Een verfrissende, verheffende, vermakelijke bundel vol wijze levenslessen heb ik voor u, waarvan ik u nu en de volgende keer de smaak te pakken wil laten krijgen. Het gaat om de 240 bladzijden tellende hardcover Neem een geit van Claudia de Breij en van uitgeverij Lebowski met de ondertitel ‘Leven voor gevorderden’. De zeker voor mij en wellicht ook voor u wat cryptisch aandoende titel en subtitel wordt door auteur en uitgever via een van de legio verhalen in het boek en de tekst op de omslag van een uitleg voorzien. De uitgever Lebowski: ‘Niemand vertelt je hoe te leven. Als je kinderen krijgt staan er boekhandels vol opvoedboeken tot je beschikking, maar welke levenslessen krijg je mee als volwassene? Wie vertelt je hoe om te gaan met liefde, dood, vriendschap, ambitie en kinderen? Claudia de Breij (net 40) worstelt met deze vragen en gaat te rade bij een groep wijze mannen en vrouwen. Zij vertellen hoe zíj de dingen hebben aangepakt. Claudia de Breij trekt daar honderd levenslessen uit, en stopt daar ook een paar van haarzelf - en haar kapper - bij.’
De in 1975 te Utrecht geboren cabaretière, presentatrice, zangeres en radio-dj Claudia de Breij viert al jaar en dag triomfen in de media. Dat de sympathieke, goedlachse, immer gedreven en bevlogen vrouw ook voor sterke columns en onderhoudende boeken zorgt, kon ik in het recente verleden hier in onze rubriek al bij u etaleren. Ik kan derhalve eigenlijk volstaan met de aankondiging dat Neem een geit er is! Het titelverhaal krijgt u nu van mij en volgende week haar ‘Je kunt het leven beter doen (of slechter)’
De Breij met Neem een geit: ‘We zijn bij Hanneke Groenteman thuis. Een middag vol verhalen, waarvan een groot deel sappig (en dus off the record). Thee, koekjes en na een paar uur praten dan toch maar witte wijn en een nootje. Met mate, want Hanneke hoort kleine hapjes te nemen na de maagverkleiningsoperatie die ze onderging om, vrij laat in haar leven, het lichaam te krijgen dat wat haar betreft altijd al bij haar paste. Hanneke Groenteman. Als puber smulde ik van haar presentatie van het zondagmiddag-cultuurprogramma ‘De Plantage’ op televisie. Ze is slim, ze is grappig, ze is lief – maar niet ongevaarlijk. Ik vond haar altijd stoer. Zo’n sterke vrouw die in haar eentje een zoon grootbracht en al die tijd is blijven werken, en zichzelf heeft ontwikkeld. Nu is ze oud, volgens de kalender dan. Bijna zesenzeventig als we haar spreken. Toch kun je vrijuit met haar praten over het leven, de liefde, seks en de geneugten van een incidenteel xtc-pilletje. ‘Ik weet helemaal niks hoor, ik heb helemaal niks te zeggen,’ antwoordt ze op mijn verzoek. Maar langskomen mag altijd, want dat is sowieso gezellig.
Hanneke blijkt, in weerwil van haar bescheiden houding, vol te zitten met levenslessen (waarover later meer) en zelfs met de les die de titel van dit boek zal brengen. ‘Ik heb in mijn leven ongelofelijk veel plezier gehad van een verhaal dat Renate Rubinstein mij geloof ik heeft verteld,’ vertelt ze. ‘Een verhaal waar je echt wat aan hebt in je leven.’ Wij nemen nog een nootje en kruipen naar het puntje van onze stoel.
‘Een arme, oude Joodse man woont in een heel klein hutje met vijf kinderen en een zwangere vrouw. Ze kunnen hun kont niet keren, het is veel te vol. Die man is ten einde raad, gaat naar de rabbijn en zegt: rabbi, ik heb een huisje, vijf kinderen, mijn vrouw is zwanger, ik word helemaal gek in dat kleine hutje, wat moet ik doen? De rabbijn zegt: neem een geit in huis. Die man denkt: een geit? Maar hij doet alles wat de rabbijn zegt en koopt dus die geit. In dat volle hutje, met die zwangere vrouw en die vijf kinderen, komt een poepende, piesende geit. Hij wordt helemaal gek natuurlijk en gaat een week later naar de rabbijn terug. Hij zegt: rabbi, die zwangere vrouw, die vijf kinderen, die geit, wat moet ik doen? Zegt de rabbijn: doe die geit weg.’ Ik kijk wazig, vermoed ik, want Hanneke legt uit: ‘Dan heeft hij ruimte, snap je? Dus wij hebben heel vaak in de familie dat iemand zegt: die heeft een geit. Iemand heeft bijvoorbeeld een afspraak en die ander belt af. Of je gaat er zelf niet naartoe, en merkt dan dat je ervan geniet dat je niet hoeft. Dan was het een geit.’ Verdomd. Wij kunnen dat ook hebben, dan zeggen we tegen elkaar: we gaan naar de film en spreken af met die en die. Of niet. En dat ‘of niet’ zeggen, dat voelt dan heel goed. Hanneke: ‘Dan was het een geit.’ De les is eigenlijk: doe die geit weg. Want een geit nemen, dat heb je vaak gedaan. Je hebt het alleen niet doorgehad. Als je te druk bent, gestrest, slecht slaapt, niet aan jezelf toekomt, niet leuk bent: zoek de geit. En doe hem dan weg.’
Een geweldig gave bundel vol klassieke krantenstukken uit het gewone leven geplukte episoden heb ik voor u. Een prachtige collectie op non-fictie gegrondveste berichten uit de voorbije decennia leg ik voor u neer. Het gaat om het 336 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde De pont van kwart over zeven van Gerard van Westerloo en De Bezige Bij met de ondertitel ‘De beste journalistieke verhalen’. Het boek voert mij ook terug in de tijd want de zeventien bij elkaar gebrachte stukken proza halen ook op wat ik decennia terug met graagte las in het weekblad ‘Vrij Nederland’. Op een van de schappen in de boekenkast op zolder liggen nummers van ‘Vrij Nederland’ die mij in het verleden als lezer goed deden. Ik wilde hiermee voorkomen dat de slogan opging van ‘in de krant van vandaag wordt de vis van morgen verpakt’. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat in het huidige tijdsgewricht met moderne media een archief gemakkelijk digitaal is op te vragen. Maar het in de hand nemen van oude kranten met daarin de door mij uitverkoren stukken heeft voor mij de eigen charme.
De tijd van toen haal ik nog meer terug. Een grote favoriet in ‘Vrij Nederland’ was voor mij jaar en dag de redacteur van toen Gerard van Westerloo (1943-2012). Zijn verhalen zijn dan ook ‘veilig’ boven onder de balken opgeborgen om van tijd tot tijd mij het genot van literair getinte lectuur aan te reiken. Nu ik zijn journalistiek getinte stukken in De pont van kwart over zeven tot mij kan nemen, ben ik blij. Ook plaatsvervangend blij want oud en jong kan nu in de ban geraken van het vakmanschap en meesterschap van Gerard van Westerloo. Reken maar van ‘yes’! Een schok van herkenning kreeg ik toen het eerste stuk van Van Westerloo tot mij nam, ‘Een doodgewone dag verkeer’, waarin hij in het oudejaarsnummer 1971 van ‘Vrij Nederland’ de doden en gewonden van ons verkeer op 6 november 1970 aan het vergeetboek wilde ontrukken. Zo sprak hij ook met de nabestaanden van zes doden van die dag, onder wie de ouders van Siebe Schot uit mijn domicilie Papendrecht. Vader en moeder van de vijftienjarige Siebe proberen te verwoorden hoe het leed te torsen nadat hun zoon op de Veerweg door een motor de dood werd ingejaagd. Op blz. 27 e.v. leest u het relaas van de familie Schot. Toen ik als leraar Nederlands aan Scholengemeenschap De Lage Waard elke dag over de gewraakte Veerweg fietste, geschiedde het vaak dat ik met gemengde gevoelens naar de plek van het onheil staarde. Zo ook met die locatie in Papendrecht waar een leerling van mij het leven niet meer aankon, waar een tweede leerling door een bus overreden werd, of die elders waar een ouder van een leerling zich verhing, waar de zus van een leerling verongelukte.
Ik moet nu ik dit neerschrijf denken aan het sonnet dat Ed Hoornik schreef na de verdrinkingsdood van het ventje van vijf Adri Krijgsman in 1938 te Middelharnis. Ik citeer:
Requiem
Te Middelharnis is een kind verdronken,
Sober berichtje in het avondblad:
onder een hooiberg die had vlam gevat
en naast een zolderschuit, die was gezonken.
Zes dagen heeft het in mij nageklonken.
Op het kantoor vroeg men: zeg, heb je wat?
Ik werkte door, maar steeds weer hoorde ik dat:
te Middelharnis is een kind verdronken.
En kranten waaien weg en zijn verouderd,
de dagen korten, nachten worden kouder,
maar over ‘t water komt zijn kleine stem.
te Middelharnis, denk ik, ‘k denk aan hem
en bed zijn hoofdje tussen hart en schouder,
en zing voor hem dit lichte requiem.
*
Ik ben nu beland bij wat ik al wilde zeggen: ik bemin literatuur die gegrepen is uit het werkelijk geleefde leven, Ik noem u de namen van Geert Mak, Frank Westerman, Douwe Draaisma en Lieve Joris, Annejet van der Zijl, Judith Koelemeijer, Jan Brokken, Joris Luyendijk, en u weet precies wat ik wil zeggen. Deze gevierde auteurs maakten in onze rubriek hier hun opwachting met hun maaksels. Heel mooi is het dat Geert Mak in zijn Inleiding de honneurs van de non-fictie geeft aan onze Gerard van Westerloo. De entree ervan gaat zo:
‘Gerard van Westerloo was een groot journalist in een klein land, en dat zal hij blijven. Hij was dat in zijn gloriedagen, in de laatste decennia van de twintigste eeuw toen hij voor Vrij Nederland en, later, voor nrc Handelsblad de sterren van de hemel schreef. En hij is dat ook nu, nu hij voortleeft als een warme herinnering voor zijn geliefden en vrienden, als een legende voor zijn lezers en als een baken voor zijn collega’s. Hij blijft. Waarom? Gerard van Westerloo was, allereerst, een van de pioniers op het terrein van de zogenaamde ‘literaire non-fictie’ – een woord dat hij zelf nooit door zijn strot kreeg. Hij was de uitvinder van het zogenaamde ‘slow journalism’, lang voordat die term bestond. Hij was een van de eersten die, samen met zijn collega Elma Verhey, eindeloos op één plek bleef hangen en praten, wekenlang soms. Zijn interesse lag niet bij het nieuws – ‘Camping bedreigd door vloedgolf uit het Uddelermeer’ – maar bij het gewone bestaan van gewone mensen op een gewone camping. ‘Ons soort mensen,’ noemde hij ze. Van Westerloo zette ons, zijn collega’s, allemaal aan het denken: over stijl, over de waarde van ‘nieuws’, over onze rol als chroniqueur van onze eigen tijd. ‘Zijn’ VN-kleurenbijlage werd, vanaf 1983 onder zijn bezielende leiding, dé plek waar zich nieuw talent verzamelde, het beginpunt van een nieuw genre. De opening van deze bundel, uit het oudejaarsnummer van vn in 1971, is het allereerste stuk dat hij op deze manier schreef, en het zette gelijk de toon: Een doodgewone dag verkeer. Het is een verpletterend verhaal over één gewone dag in het verkeer – en over alle verkeersslachtoffers die toen vielen, en over het leed van al die nabestaanden. Van Westerloo werkte een halfjaar aan dit ‘grote vergeetboek van ons verkeer’, ging bij tientallen gezinnen langs, bracht alles in kaart. Vier grote ouderwetse krantenpagina’s lang.’
De volgende keer maken wij met elkaar een tocht door De pont van kwart over zeven. Een van de stopplaatsen bij die verkenningsroute is het legendarische artikel dat Van Westerloo met Elma Verhey schreef voor de kleurenbijlage van ‘Vrij Nederland’ van 7 november 1981. Aan de hand van een bijgaande foto wordt een beeld gegeven van de passagiers van de pont van kwart over zeven, van Amsterdam-Noord naar het Centraal Station: zij vormen de ruggengraat van de werkende bevolking van Nederland. Tot dan!
Ik nodig u uit om met mij de komende weken in de autosporen spoor te toeren van een de in de Amerikaanse Iowa geboren in Engeland met het gezin zijn domicilie koesteren auteur van 68 lentes. De bevlogen en gedreven man heeft ons een originele, flamboyante, verrukkelijke, informatierijke, taalrijke beschrijving aangereikt van een route die als denkbeeldige lijn honderden kilometers dwars door Groot-Brittannië loopt. Van de plaats Bognor Regis in het zuiden tot de afgelegen kaap Cape Wrath in het noorden. Ik heb het over de 348 bladzijden tellende paperback De weg naar Little Dribbling van Bill Bryson en uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘Een reis door Groot-Brittannië’. Ik haast mij het te zeggen: al decennia lang koester ik reisgidsen op een van de schappen op de zolder. Nu ik mijn eerste rondgang door De weg naar Little Dribbling gemaakt heb, roep ik uit dat het reisjournaal van Bryson een prominente plaats krijgt in onze boekenkast in de huiskamer. En dat omdat het verslag zo goed geschreven is. Ik toon dat aan door deels de proloog te citeren, maar eerst dit. In de voorbije jaren vertoefde ons gezin met havo/atheneum-leerlingen van Scholengemeenschap De Lage Waard in Londen, Oxford en Cambridge. De hovercraft bracht ons in Ramsgate. Met mijn echtgenote visiteerde ik de zuidkust van Engeland, van Mousehole via Christchurh naar Dover. De auto voerde ons overzee.
Met het college van burgemeester en wethouders bekeken wij een kantoreneiland in Birmingham. Het vliegtuig zette ons af op Heathrow. Met elk van onze boys verkende ik Londen met National Gallery, Tower en Madame Tussaud. Ik wil maar zeggen dat ik maar een heel klein partje van Groot-Brittannië tot mij genomen heb. Zo anders Bill Bryson, want hij volgde de door hem ontdekte en genoemde Bryson-lijn, die loopt van Bognor Regis naar Cape Wrath. Tot zijn en ons geluk week hij vaak van die lijn af om boeiende steden en dorpen, schoonheden van kathedralen en stadions, rustieke wandelpaden in stille natuur te frequenteren. En steeds rakelt hij anekdotes en weetjes op. En steeds strooit hij met grappen en grollen. Die nimmer gaan vervelen! Om maar bij één specimen te blijven. Bryson start zijn journaal met een bericht uit Bognor Regis dat zijn vorstelijke naam te danken moet hebben aan de Britse koning George V. De monarch verbleef op advies van zijn arts aan de kust daar om in de frisse zeelucht te herstellen van een ernstige longaandoening. Bognor kreeg Regis erbij want dat staat voor ‘van de koning’. Ik verheug mij in het bestaan van boeken die in mooie taal wetenswaardigheden bevatten. De weg naar Little Dribbling is overigens de naam van een plaats die in een vorig boek figureert. Als intro geef ik u de tekst van de uitgever op de omslag en citeer ik het tweede stuk uit ‘Proloog’. Ik ben in mijn optie geslaagd wanneer u na lezing van beide stukken met Bill Bryson in Engeland de weg op gaat. U zult in vervoering en in verrukking geraken van hetgeen de van huis uit Amerikaan in zijn tweede vaderland beleeft en doorleeft. Wat is het toch een zegen dat er goede boeken zijn die ons naar elders doen afreizen!
De uitgever: ‘Brysons kennis over Groot-Brittannië ontwikkelde zich van 'weet bijna niets', naar 'grondige vertrouwdheid', tot 'complete verbijstering: wat weet ik eigenlijk weinig'. Ineens realiseert Bryson zich namelijk dat hij in een land woont dat zich zo snel ontwikkelt dat het hem vreemd aandoet, een plek vol beroemdheden wier namen en talenten hij niet kan onderscheiden, acroniemen die hem moeten worden uitgelegd, gespreksonderwerpen die hij niet langer kan volgen. En precies op dat moment wordt Bryson opgeroepen om een test te doen voor het Brits staatsburgerschap.Twintig jaar na zijn eerste kennismaking met Groot-Brittannië, die hij uitgebreid heeft beschreven in Een klein eiland - een van de meest geliefde reisboeken van de afgelopen decennia - besluit hij tot een gloednieuwe reis om 'zijn' land te herontdekken. Wederom leidt dat tot hilarische anekdotes waarmee hij de typische kijk van de Engelsen op hun eiland schitterend tot uitdrukking weet te brengen.’
Bryson: ‘Ik ging voor het eerst naar Engeland aan het andere uiteinde van mijn leven, toen ik nog heel jong was, pas twintig. In die dagen kwam, voor een korte maar intensieve periode, het meeste dat de moeite waard was om kennis van te nemen uit GrootBrittannië. The Beatles, James Bond, Mary Quant en minirokken, Twiggy en Justin de Villeneuve, Richard Burton en Elizabeth Taylors liefdesleven, prinses Margarets liefdesleven, The Rolling Stones, The Kinks, colbertjes zonder kraag, tv-series als The Avengers en The Prisoner, spionageromans van John Le Carré en Len Deighton, Marianne Faithfull en Dusty Springfield, non-conformistische films met David Hemmings en Terence Stamp die we in Iowa amper te zien kregen, toneelstukken van Harold Pinter die we helemaal niet zagen, het acteursduo Peter Cook en Dudley Moore met hun absurde humor, het satirische tv-programma That Was the Week That Was, het Profumoschandaal – echt bijna alles. Advertenties in tijdschriften als The New Yorker en Esquire stonden veel voller met Britse producten dan later ooit nog het geval zou zijn: Gilbey’s-gin en Tanqueray-gin, Harris-tweed, boac-lijnvliegtuigen, Aquascutum-petjes, -truien en -jassen, Viyella-overhemden, vilten hoeden van Keens, sweaters van Alan Paine en pantalons van Daks, mg- en Austin Healey-sportwagens en zo’n honderd soorten Schotse whisky. Het was duidelijk dat als je kwaliteit en comfort in je leven wenste, Britse artikelen je daar voor een groot deel aan konden helpen. Niet al die dingen sloegen ergens op, zelfs toen niet, eerlijk gezegd.
Een populair reukwater uit die tijd droeg de naam Pub. Ik heb eigenlijk geen idee wat voor associaties dat moest oproepen. Ik heb in Engeland veertig jaar gedronken en ik kan niet zeggen dat ik in een pub ooit iets ben tegengekomen dat ik op mijn gezicht zou willen smeren. Door alle aandacht die we in Iowa aan Groot-Brittannië schonken, meende ik heel wat over dit oord te weten, maar bij aankomst merkte ik al snel dat ik het mis had. Ik kon er niet eens mijn eigen taal spreken. In de eerste paar dagen kon ik geen onderscheid maken tussen collar en colour, khaki en car key, letters en lettuce, bed en bared, of karma en calmer. Omdat ik nodig naar de kapper moest, waagde ik me in Oxford in een unisekskapsalon, waar de eigenares, een grote en ietwat onheilspellend ogende vrouw, me naar een stoel bracht en kortaf meedeelde: ‘U wordt vandaag geknipt door Fifi en Ned.’ Ik was enigszins verrast. ‘Word ik vandaag geknipt door een vrouw én een man?’ ‘Nee, hoezo? U wordt gewoon geknipt door een van onze dames, Vivianette.’ Ze keek me heel even aan, maar het was duidelijk dat ik de vermoeiendste idioot was die ze in lange tijd had ontmoet.
In een pub vroeg ik wat voor soort sandwiches ze hadden. ‘Ham en kaas,’ zei de man. ‘O, ja graag,’ zei ik gedecideerd. ‘Ja graag wat?’ zei hij. ‘Ja graag ham en kaas,’ zei ik, maar nu iets beschroomder. ‘Nee, het is of ham of kaas,’ legde hij uit. ‘U verkoopt ze niet samen in één sandwich?’ ‘Nee.’ ‘O,’ zei ik verrast, boog me toen naar hem toe en zei op lage, vertrouwelijke toon: ‘Waarom niet? Te veel van het goede zeker?’ Hij staarde me aan. ‘Goed, doet u maar kaas,’ zei ik berouwvol. Toen de sandwich kwam, was de kaas buitensporig aan flarden gereten – ik had een zuivelproduct nog nooit zozeer verminkt zien worden voordat het werd opgediend – en ging hij vergezeld van een donkerbruine saus met ‘stukjes’ erin, iets wat, zoals ik nu weet, Branston Pickle was, maar wat me toen voorkwam als iets wat je vindt als je je hand in een verstopte toiletpot steekt. Ik nam voorzichtig een hapje en stelde vergenoegd vast dat het heerlijk smaakte.
Langzaam drong het tot me door dat ik een land had ontdekt dat volkomen vreemd voor me was en me toch wonderlijk goed beviel. Het is een gevoel dat ik nooit meer ben kwijtgeraakt. Mijn tijd in Groot-Brittannië beschrijft een soort klokvormige curve, die in de onderste linkerhoek begint in de ‘weet bijna helemaal niets’- zone en langzaam opklimt naar een ‘behoorlijk diepgaande vertrouwdheid’ aan de bovenkant van de curve. Toen ik die top had bereikt, nam ik aan dat ik daar voorgoed zou blijven, maar sinds kort ben ik aan het afglijden naar de andere kant van de curve, naar onwetendheid en verbijstering, nu ik merk dat ik woon in een land dat ik helemaal niet meer herken. Het is een oord met heel veel beroemdheden van wie ik de namen niet ken en de talenten niet kan onderscheiden, een land met acroniemen als bff, tmi of towie die me moeten worden uitgelegd (ze betekenen respectievelijk Best Friends Forever, Too Much Information en The Only Way is Essex, een tv-programma) en met veel mensen die een ander soort werkelijkheid lijken te ervaren dan de werkelijkheid die ik ken. Ik weet me constant geen raad in deze nieuwe wereld. Onlangs werkte ik een bezoeker de deur uit, omdat ik niet wist wat ik anders met hem moest doen. Het was een meteropnemer. Aanvankelijk was ik blij hem te zien. We hebben voor het laatst een meteropnemer in huis gehad tijdens het premierschap van Edward Heath, begin jaren zeventig, en daarom liet ik hem graag binnen en haalde ik zelfs een keukenladder, zodat hij de stand makkelijker kon aflezen. Pas toen hij vertrok en een minuut later weer terugkwam, begon ik onze innige relatie te betreuren. ‘Sorry, ik moet ook de meter in het herentoilet aflezen,’ vertelde hij me. ‘Pardon?’ ‘Hier staat dat er een tweede meter is, in het herentoilet.’ ‘Tja, we hebben geen herentoilet, omdat dit een woonhuis is, snap je.’ ‘Hier staat dat het een school is.’ ‘Nee, dat is het niet. Het is een woning. Waar je zelf net in was. Heb je ruimtes vol jonge kinderen gezien?’ Hij dacht een ogenblik diep na. ‘Vindt u het goed als ik een kijkje neem?’ ‘Pardon?’ ‘Gewoon even rondkijken. Kost hooguit een minuutje of vijf.’ ‘Denk je dat je een herentoilet zult vinden dat we op de een of andere manier over het hoofd hebben gezien?’ ‘Je weet maar nooit!’ zei hij kwiek. ‘Ik doe nu de deur dicht, want ik weet niet wat ik anders moet doen,’ zei ik, en sloot de deur. Ik hoorde hem door het hout nog zachtjes mekkeren. ‘Bovendien heb ik een belangrijke afspraak,’ riep ik terug door het hout. En dat was waar. Ik had inderdaad een belangrijke afspraak – een die toevallig alles te maken heeft met dit boek. Ik stond op het punt naar Eastleigh te gaan om een inburgeringsexamen te doen ter verkrijging van het Britse staatsburgerschap. De ironie hiervan ontging me niet. Juist nu het leven in het hedendaagse Groot-Brittannië me opnieuw voor raadselen begon te stellen, werd ik opgeroepen om te laten zien dat ik kaas had gegeten van dit land.’
U moet het van mij aannemen en u zult het straks kunnen plaatsen: ik kreeg van de man van de post, Ruud, om 11.00 uur een boek aangereikt, dat ik vervolgens in no time tot mij nam. Zo indringend, zo eerlijk, zo onverbloemd, zo genadeloos, zo onthullend is het navrante bericht uit het leven gegrepen. Het gaat om het 352 bladzijden tellende, navenant geïllustreerde Het besef van een moeder van Sue Klebold en uitgeverij Lev. Met de onrustbarende opdracht: ‘Aan alle mensen die zich alleen, wanhopig en radeloos voelen, zelfs in de armen van degenen die van hen houden’. Op de omslag staat ook heel verontrustend; ‘Leven in de nasleep van het Columbine-drama’ en dat onder een kleurenfoto van de auteur Sue Klebold die aan tafel met moederlijke trots blikt naar haar zoon Dylan. Zij konden bij die opnamen in de verste verte niet bedenken of vermoeden dat de vreselijke, niemand ontziende schietpartij van Dylan en zijn vriend het thema van de belijdenis van Sue zou zijn. Want zoonlief strooide met zijn compagnon Eric Harris in koelen bloede op de Columbia High School in het voorjaar van 1999 dood en verderf om zich heen. Ik stel mij voor dat er niet bij iedereen van u een licht opgaat bij het item Columbine-drama. Om u bij te praten geef ik u niet alleen de tekst van de omslag, maar ook deels het gezegde op Wikipedia. Mijn voorstel aan u is dat u het ijzingwekkende relaas van moeder Sue over zoon Dylan vervolgens tot u neemt en dat wij over een paar weken mijn epitheta ‘indringend, eerlijk, onverbloemd,genadeloos, onthullend, navrant aan de orde hier stellen. De vraag die wij elkaar stellen is: hadden de ouders van Dylan meer notie moeten hebben. In een poging u nog meer bagage voor de leestocht door Besef van een moeder te geven pluk ik volgende week en ook delen uit het artikel dat NPO- redacteur Lambert Teuwissen onlangs aan Sue Klebold wijdde. Voorlopig ik tot slot; zo ik blijf blikken naar de ogen van Anne Frank, die haar onheil bevroedde en toch anders bleef hopen, staar ik naar de ogen van de jeugdige Dylan Klebold waarin in zijn daad van depressieve wanhoop niet te vangen is. Ooit keek hij ook vol vertrouwen het leven in.
De omslag: ‘Sue Klebold is de moeder van Dylan Klebold, een van de twee schutters op Columbine High School in Littleton, Colorado. De afgelopen zestien jaar heeft zij geleefd met het onbeschrijflijke verdriet en de schaamte over de dag die zoveel levens veranderde. Hoe kon haar kind, de veelbelovende jonge man van wie ze had gehouden en die ze had opgevoed, verantwoordelijk zijn voor deze gruweldaad? En hoe was het mogelijk dat zij als moeder niet had geweten dat er iets mis was? Had ze bepaalde subtiele signalen soms over het hoofd gezien?
Waren er dingen die ze anders had kunnen doen? Het zijn de vragen waarmee Klebold sinds de tragedie van Columbine dagelijks heeft geworsteld en waarop zij in dit boek een antwoord probeert te geven. In Het besef van een moeder doet Sue Klebold resoluut en eerlijk verslag van haar reis als moeder die moet leren leven met het onbegrijpelijke. In de hoop dat de inzichten die zij heeft verworven andere gezinnen misschien kunnen helpen om te zien wanneer een kind het moeilijk heeft, vertelt zij haar hele verhaal – op basis van haar dagboeken, de video’s en aantekeningen die Dylan achterliet en talloze interviews met deskundigen op het gebied van de geestelijke gezondheid.’
Wikipedia: ’Het bloedbad op Columbine High School vond plaats op dinsdag 20 april 1999 op de Columbine High School in Columbine in de Amerikaanse staat Colorado. Op die dag schoten Eric Harris (18) en Dylan Klebold (17) twaalf medeleerlingen en een leraar dood en pleegden vervolgens zelfmoord zoals ze van tevoren hadden gepland. Eric David Harris was de zoon van een piloot bij de US Air Force. Het gezin moest daarom regelmatig verhuizen. Vanaf juli 1993 woonde het gezin in Littleton (Colorado), nadat Harris' vader met pensioen was gegaan. Dylan Klebold speelde in hetzelfde honkbalteam als Harris. Hoewel hij actief deelnam aan andere activiteiten, was hij een relatief stil en verlegen kind. Klebolds buren hadden de indruk dat het een stabiele familie was. Wel viel het op dat Klebold vanaf 1996 onder sterke invloed stond van Harris.
Vlak na het schietincident werd gerapporteerd dat zij nogal grote buitenbeentjes waren, uit later onderzoek bleek echter dat dat grotendeels onjuist was. Zij werden wel met enige regelmaat gepest, een feit dat door onderzoekers als oorzaak van hun woede werd aangegeven. Vrienden van de twee zeggen dat Harris en Klebold het naar hun zin hadden het eerste jaar op Columbine. In zijn tweede jaar op Columbine voelde Harris zich echter verkeerd behandeld door een kleine groep jocks, de populaire sporters van de school, en leraren die de andere kant opkeken terwijl ze wisten dat de jocks zich met pesterijen bezig hielden. Nadat zij bevriend waren geraakt speelden de jongens regelmatig spellen via internet, en koppelden zij hun computers in een netwerk. Volgens vrienden van Harris en Klebold speelden zij in de periode 1995 tot 1997 het spel soms non-stop tegen elkaar. Harris maakte diverse levels voor het computerspel Doom en op diverse websites werden deze levels aangeboden, tezamen met levels voor Quake. Ook gebruikten zij hun websites om hun haat tegen mensen uit hun buurt, en de wereld in het algemeen te publiceren. Rond deze tijd begon Harris zichzelf 'REB' te noemen, wat stond voor de afkorting Rebel. Klebold noemde zichzelf 'VoDKa' of 'V', naar aanleiding voor zijn liefde voor de gelijknamige drank, en omdat de letters DK in de naam voor Dylan Klebold stonden.
In 1997 solliciteerden Harris en Klebold bij Black Jack Pizza, waar ze meteen werden aangenomen. Dit deden ze op aanraden van hun vriend Chris Morris, die daar al werkzaam was. Chris Morris was lid van een klein groepje leerlingen op Columbine dat door de populaire leerlingen de ‘Trenchcoat Mafia’ werd genoemd. Dit omdat de groep laarzen en lange zwarte regenjassen droeg. De trenchcoat-maffia zette zich af tegen de normale schoolmentaliteit, en vormden een alliantie om zich zodoende te beschermen tegen pesterijen van de jocks. Achter de zaak staken de collega's regelmatig brandjes op rustige avonden, en Harris en Klebold namen kleine zelfgemaakte bommen mee die daar afgestoken werden. In 1997 leerde Harris via de Duitse lessen die hij volgde op school Tiffany Typher kennen en hij nam haar mee naar het homecomingfeest. Het bleek hun eerste en tevens laatste date te zijn. Toen Tiffany een tweede date weigerde, reageerde Harris door een zelfmoord in scène te zetten door op de grond te liggen met zijn lichaam overgoten met nepbloed. Enkele maanden eerder waren Harris en Klebold wel aangehouden, nadat zij hadden ingebroken in een bestelwagen en gereedschap hadden gestolen. Zij maakten een goede indruk op de jeugdwerkers en beide jongens kwamen ervan af met een taakstraf omdat zij nog nooit eerder met de politie in aanraking waren gekomen. Op 3 februari 1998 volbrachten zij deze straf, en beiden kregen uitstekende eindbeoordelingen waarin hun een succesvolle toekomst werd voorspeld. Harris werd verplicht therapie te volgen voor zijn woede, en maakte ook daar een goede indruk. In hun schoolwerk echter bleek regelmatig dat Harris en Klebold vol woede en frustratie zaten, zo maakten zij een filmproject waarin zij "Hitmen for Hire" speelden, en met namaakwapens hun medeleerlingen volgden. In maart 1998 werd de website van Harris door justitie onderzocht nadat de ouders van hun vriend Brooks Brown aangifte hadden gedaan dat er bedreigingen tegen hun zoon op die website stonden. De vriendschap tussen Harris en Brown was verslechterd nadat Harris met een sneeuwbal de zijspiegel van Browns auto kapot had gegooid. Er werd proces-verbaal opgemaakt, maar dit leidde niet tot een aanhouding. Op de site stonden naast de bedreigingen naar Brown ook verhalen en een fantasie over het vernietigen van Littleton, ook uitte Harris zijn haat naar de school en de jocks. Enkele dagen na de aanklacht van de Browns tegen Harris, en door zijn haat tegen de politie, die Harris had opgebouwd na opgepakt te zijn wegens de inbraak in het busje, begon Harris een dagboek bij te houden waarin hij zijn plannen beschrijft om een jaar later Columbine High School aan te vallen. Hij schreef onder meer dat hij mensen haatte omdat ze hem zo vaak hadden buitengesloten voor leuke dingen en dat niemand anders dan hijzelf de schuld droeg voor wat hij van plan was. In 1999 schreef hij voor het laatst in zijn dagboek. In zijn eigen jaarboek schreef hij boven bijna alle foto's van andere leerlingen, woorden als: 'waardeloos', 'stelt niks voor' en 'sterf!'. Bij andere leerlingen die hij niet mocht kraste hij een kruis door de foto.’
Een krachtig, kostbaar, persoonlijk, horizonverleggend kleinood heb ik voor u, waarin getracht wordt te verwoorden wat het verlies van een beminde aanricht. Het gaat om het 200 bladzijden tellende Veertig dagen van Samira Dainan en uitgeverij Ambo Anthos met de ondertitel ‘Mijn zoektocht naar troost’. De opdracht van dit eerbetoon van dochter Samira zet meteen de toon, want ‘Voor mijn vader’. Het hele boek door tracht Samira het heengaan van haar Marokkaanse ‘baba’ een plaats te geven. De veertig dagen van de titel slaan op de rouwperiode die Samira in de traditie van vaders geloofsgenoten in acht neemt. Zij hanteert het getal veertig ook als verhaalstructuur, want haar in non-fictie gedrenkte relaas van een verlies strekt zich in de tijd ook uit over veertig chapiters. Zij doet daarin niet alleen verslag van de dagen na de begrafenis in Marokko van haar vader, maar vertelt ook wat haar gevoelens en ontmoetingen zijn als zij die periode vooral besteedt aan een bezoek aan Jeruzalem. Ik citeer Samira: ‘Het is een eer dat ik (als zangeres) ben uitgenodigd voor een muzikale uitwisseling met de Palastijnse Al Quds University, de Arabische benaming voor Jeruzalem. Dat kan ik toch niet afzeggen? Dan zou al het werk dat ik heb verricht om de reis rond te krijgen voor niets zijn geweest. Ik heb ondersteuning gekregen vanuit een Nederlandse stichting voor internationale culturele activiteiten. Bovendien wachten er mensen op me. Ik zou me aansluiten bij het project van de Nederlandse componist Merlijn en samen met Palestijnse en Nederlandse kunstenaars werken aan een festival in de oude stad.’
Door Samira’s bedrijven in Jeruzalem bezoekt zij de bijzondere, heilige plaatsen van de drie monotheïstische religies, want joden, christenen en moslims beschouwen de stad als een belangrijke stad binnen hun godsdienst. Voor joden is Jeruzalem het voornaamste centrum van hun religie omdat de Tempel van Salomo er ooit gevestigd zou zijn. Na de verwoesting ervan (in de 6e eeuw v.Chr.) was er na de Babylonische ballingschap rond 515 v.Chr. een tweede tempel gebouwd. De Westelijke Muur van de voormalige Tweede Tempel, kortweg de Westmuur (ook bekend als 'Klaagmuur'), is de stenen expressie van hun religieuze traditie. Voor christenen is Jeruzalem de stad waar Jezus de joodse feesten heeft meegevierd, de laatste jaren van zijn leven indrukwekkende dingen heeft gedaan, gezegd en meegemaakt, gekruisigd werd en uit zijn graf is herrezen. Het is de plaats waar de vroege kerk door zijn volgelingen werd gesticht. Hier werd door keizer Constantijn de Grote de Heilig Grafkerk gebouwd.
Voor moslims zijn de Rotskoepel, vanwaar de profeet Mohammed een hemelreis zou hebben gemaakt, en de Al-Aqsamoskee op de Tempelberg in de oude stad de belangrijkste islamitische centra na Mekka en Medina. Ik herhaal de Arabische naam van Jeruzalem, Al-Qoeds, betekent ‘Het Heiligdom’. Samira Dainan komt aan het eind van haar reis met alle ins en outs van Jeruzalem tot het besef dat iedereen, welke richting hij ook aanhangt, meent dat alleen zijn geloof of ideologie Jeruzalem kan beheersen. Vandaar dat ik mijn omschrijving in het begin van ‘horizonverleggend’ gebruikte voor Veertig dagen. Het rouwproces in de drie wereldgodsdiensten betreft immers een periode van veertig dagen: er is meer dat ons aan elkaar bindt dan ons van elkaar scheidt. In kerken, moskeeën en synagogen vindt Samira een pleisterplaats voor haar verdriet. In Jeruzalem voelde zij de aanwezigheid van haar gestorven vader. Maar de pijn van het verlies blijft, maar zij kan het in woorden vatten. En aan ons doorgeven. Samira Dainan heeft ons niet alleen veel te zeggen maar doet dat in heel toegankelijk proza waarin zij de couleur locale van de locaties in Nederland, Marokko en Israel prachtig op heterdaad weet te betrappen. Ik geef u daar een voorbeeld van door haar zeg maar proloog de eerste bladzijden door te geven. Maar eerst geef ik u de tekst van de uitgever op de omslag. U weet het al jaar en dag van mij: ik houd van literaire non-fictie die in mooie woorden en zinnen het leven weet te vangen. In haar Veertig dagen doet Samira Dainan dat in optima forma!
De uitgever: Veertig dagen is een ontroerend en inspirerend boek voor iedereen die ooit met verlies heeft moeten omgaan. Kort nadat Samira Dainans vader is overleden vertrekt ze naar Jeruzalem. In een stad die heilig is voor de drie grootste wereldreligies, zoekt ze naar vertroosting voor haar immense verdriet. Alle religies kennen rituelen die de dood draaglijk proberen te maken. Maar waar vind je troost als individu? Met haar notitieblokje in de hand wandelt Samira langs de kerken, moskeeën en synagogen van Jeruzalem. In een uitzonderlijk heldere stijl doet ze verslag van haar rouwproces. 'Ontroerend, kwetsbaar en heftig!' - Abdelkader Benali.
Samira Dainan: ‘Baba is dood. Hij wordt vandaag begraven in Marokko. Ik ben in Asilah en de zon klimt rustig omhoog. Vanuit het appartement heb ik uitzicht op de bergen, beneden is een veldje dat dienstdoet als parkeerplaats en schapenweide. Kleine vogeltjes zingen, de schapen mekkeren. Zijn lichaam is gisteravond overgebracht uit Amsterdam. In een houten kist met een groen kleed waarop koranteksten staan. Vandaag ga ik hem begraven in zijn geboorteplaats Asilah, samen met mijn moeder en vrienden die hij kende van vroeger. Mijn moeder vertelt me hoe geliefd hij was bij de mensen hier, hoe bijzonder ze hem vonden. De kunstenaar die als chef-kok in Nederland aan het werk ging en zo ook mijn moeder ontmoette. Mijn moeder, Nederlandse met Indische roots, was een van de mooiste vrouwen die hij ooit gezien had, met haar kastanjebruine lokken en grijsblauwe ogen. Ik lijk op mijn vader, zeggen ze hier. En het is waar, mijn ogen en haren zijn van hem. Donker en krachtig. Vandaag wordt hij begraven en ik draag voor het eerst in mijn leven een djellaba. Een witte die mijn nichtje me geleend heeft. Mijn hoofd is bedekt met een witte hidjab van mijn tante, zijn zus. Die kreeg ik voordat zij overleed, een aantal jaar geleden.
Er zijn al zoveel familieleden overleden. Mijn oma, heldin en sleutelbewaarster van de maraboet, de tombe van de heilige Sidi Ahmed Ben Mansour. Mijn opa, strenge generaal uit de Rif, die ik nooit gekend heb. Mijn oom, mijn vaders jongere broer, op wie hij zo gesteld was, zijn rechterhand en knappe evenbeeld. Mijn tante, zijn zus, die een paar jaar geleden stierf van verdriet nadat haar echtgenoot overleed, mijn nichtje en neefje als wees achterlatend. De laatst overgebleven broer komt ook, uit Zwitserland. Hij zag mijn vader vorig jaar voor het laatst toen hij hem na dertig jaar eens opzocht in Amsterdam. Nu is hij de familieoudste. Maar het belangrijkste is dat mijn vader vandaag begraven wordt. Hier in de aarde van de Jebala, in het stadje aan zee met haar helende lucht en magische licht. Achter de spierwit gekalkte muren die pijn doen aan je ogen en de oude stadsmuur met Portugese stenen. De muren waar ik langs rende als kind, terwijl mijn vader daar muurschilderingen op maakte tijdens het culturele seizoen. Ik zit binnen met een boek en wacht op het moment dat ik naar buiten stap en mijn voeten op de grond zet, daar waar mijn vader eindelijk is aangekomen. Na al die jaren. Maar ik durf niet, ik blijf nog even binnen. Misschien kan ik de tijd nog stilzetten. Mijn vader kwam sinds mijn zevende jaar niet meer in Marokko. Zijn geest raakte de weg kwijt. Ik heb hem tijdens mijn bezoeken aan Asilah altijd gemist, terwijl ik dwaalde door de smalle steegjes die mijn voetstappen echoden. En nu wordt hij hier begraven, op een besloten begraafplaats. Bij de maraboet, het graf van een heilige, een pelgrimsoord. Mijn vader was eigenlijk ook een soort heilige. Nu hij dood is praat iedereen over hem. Hoe goed hij was en hoeveel respect de mensen voor hem hadden. Een man wiens telefoonnummer Marokkaanse gastarbeiders bij zich droegen als ze naar Nederland kwamen. Hij hielp hen aan een baantje, of gaf ze kleding en eten. Hoe hij zijn familie en het huis in de oude medina bleef onderhouden vanuit het buitenland. Mijn vader de weldoener, sterke, gekke, strenge, maar ook liberale vader. Hij benadrukte mijn vrijheid, liet me de keuze te geloven of niet en gaf mij alles wat hij kon geven. Ik was zijn enige, zijn trots. En ik ga hem begraven, hier in Asilah. Mijn laatste daad voor hem. Zijn schaamte en onmacht die hem verhinderden terug te komen zijn vervlogen. Zijn dood heeft hem gered. Ik leg mijn boek neer en trek de djellaba recht. Voorzichtig sluit ik de deur achter me. De vrouwen verzamelen zich boven in het ouderlijk huis van mijn vader. Op het moment dat de kist wordt binnengebracht stormt de dochter van mijn vaders zus huilend naar beneden. Ik loop achter haar aan om haar te troosten. Ze heeft mijn vader nooit kunnen ontmoeten maar sprak hem regelmatig aan de telefoon. Ze zegt dat ze zielsveel van hem hield. Ik zie dat de kist verzegeld is. Gelukkig blijft hij dicht. Zo wilde ik het ook in Nederland. Ik voel me vreemd rustig. Mijn vader is niet het lichaam in de kist. Hij heeft een ziel en die is al weg. Ik leg ook een arm om mijn neefje van achttien heen, het broertje van mijn nicht. Hij is bijna een meter vijfentachtig, lang voor een Marokkaan. Hij is doodstil, in shock. Hij begroef eerder zijn vader en later zijn moeder. Ik moet mezelf eraan blijven herinneren dat de kist die voor me staat niet leeg is, dat het lichaam van mijn vader erin ligt. Ondanks de zoetige wierook ruik ik het zelfs een beetje. In Marokko geen elektrische koeling, maar blokken ijs. Een vlieg landt onrustig op de kist. Uit de speakers van de televisie schallen koranverzen. Dan voel ik ineens hoe moe ik ben en verdrietig. De tranen komen en mijn lichaam schokt. Mijn vader ligt hier, een week geleden wist ik niet dat hij zou sterven, laat staan dat ik hem in Marokko zou begraven. Ik had hem nog zoveel willen vragen. Mijn lieve vader, mijn zorgzame vader.’