06-07-2015

MUSEUM AAN DE MAAS – A.C. HAUCK

 

Die woensdag van de eerste juli toog ik met de waterbus naar de oudste stad van Holland om aan Wolwevershaven 9 een kunsthuis van jewelste te betreden en te bewonderen. Ik wilde de opening meebeleven van de tentoonstelling A.C. Hauck: Rotterdamse tekeningen aan de vooravond van 1815 zoals die door het presidium van het Dordtse Patriciërshuis – Museum aan de Maas georganiseerd is en tot januari 2016 zal voortduren. Met medewerking en steun dan van een vijftal artistiek getinte instellingen als Erasmusstichting en Van der Mandele stichting. Waar in vroeger eeuwen arbeiders uit wollen garens stoffen weefden liep ik langs het water waar overheen onze vorst met zijn gezelschap op voorbije Koningsdag op weg was naar de Grote Kerk. De speaker aan boord zal hem zeker bij die passage gewezen hebben op het monumentale pand aan de kade waarachter zich een huismuseum manifesteert dat een herinnering in stand houdt aan de context van  de gegoede burgerij zo tussen 1780 en 1815. Dankzij de huidige bewoners, Laurens Gooshouwer en de zijnen, is hun opstal ook binnen te bewonderen. Het Dordtse gemeentebestuur besluit in 1609 de Wolwevershaven uit te graven waarbij aan weerszijden van de gracht kades aangelegd worden waarlangs zich aanvankelijk vooral bedrijven vestigen. Tijdens een vergadering van de zogenoemde Oudraad in 1645 wordt besloten ook woningen op de kades te bouwen om zo de lakenhandel te stimuleren. Juni 1649 koopt Jacob Trip een perceel grond op de kade en voert vandaar uit met zijn familie handel in ijzer en wapens. In 1733 worden de twee aangrenzende panden erbij getrokken en verovert huis zijn huidige outfit.

Lopend over de kade zag ik daar good old Kees Thies die mij al jaar en dag verblijdt met zijn columns in AD Drechtsteden. De man had zojuist een visite bij vriend op leeftijd afgelegd en Kees’ relaas deed mij denken aan het verhaal ‘Een oude kennis – Hoe warm het was en hoe ver’ uit Camera Obscura van Nicolaas Beets. Met de openingzin: ‘Het was een brandendhete vrijdagachternamiddag in zekere Hollandse stad zo heet en brandend dat de mossen op het dak gaapten, ’t welk, op gezag der Hollandse manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen.’ Toen ik het Patriciërshuis betrad was ik meteen in de ban van het verleden. Om met Johan Huizinga te spreken: ik tuimelde van de ene in de andere historische sensatie. In de voorkamer links werd ik begroet door een toegankelijke vrouwelijke vrijwilliger maar hoe goed van look zij ook was mijn zicht werd getrokken naar een haardstuk van Cornelis Kuipers dat sinds 1787 terecht om aandacht vraagt. In de voorkamer rechts streden schilderijen om voorrang naar thema en schoonheid. Oh, die verstilde bloemen! Eind achttiende eeuw kwam aldus in het vizier. De lange gang liet mij ook toe een blik te werpen in de keuken, waaruit, zoals mij bij de finish van de plechtigheid bleek, de heerlijkste hapjes en drankjes, op het balkon zouden komen. Vervolgens arriveerde ik in de Maaskamer die in authentieke gedaante een loflied zingt op de stijl van Lodewijk XVI. Het moet omstreeks 1780 geweest zijn dat een zekere Pompejus Hoeuff de opdracht gaf tot deze aanbouw die bij dag en nacht  in elk jaargetijde een magnifiek panorama biedt op het plein van water waar Oude Maas, Noord en Merwede elkaar raken. Toen ik op de eerste verdieping de voormalige kinderslaapkamers – die nu plaatsen van tentoonstelling zijn – wilde betreden werd ik vriendelijk doch dringend  verzocht in de stoet te treden de trap op naar de zolder. Daar waar destijds de nog presente originele droogstokken en organieke dienstbodekamertjes zijn stonden keurig in het gelid stoelen in afwachting van de vele genodigden van de opening kunstmanifestatie zeg maar A.C. Hauck. Het bleek echter al gauw dat heel wat geroepenen zich hadden laten grijpen door de zinsnede van Beest: ‘hoe warm het was en hoe ver. 

Op voorstel van de gastheer lieten wij ons het zien naar de immer aanwezige film over de transformatie van het pand van woonhuis tot museum aan voorbijgaan. Die plots onstane leegte werd echter gul opgevuld door drie heren. Museumdirecteur Laurens Gooshouwer, collectiebeheerder Constantijn Bakker en voorzitter Teekengenootschap Pictura Bert te Kieft lieten hun woorden over de hoofden zweven en vlinderen. Met als naar mijn idee voornaamste items: het ontsluieren van verborgen collecties en het in ere herstellen van de tekenkunst. Om u in the picture te brengen geef ik u integraal de tekst van de invitatie. Maar eerst dit. Ik zag in de slipstream van Gooshouwer, Bakker en Te Kieft in de vitrines en aan de muren in de vroegere dormitoria schilderijen en tekeningen die getuigden van een hang naar de Gouden Eeuw en van het zicht op de actualiteit.  Want Hauck zag het licht van 1742 tot 1801 en leefde zodoende op een breukvlak der tijden. Bijbelse figuren, Franse soldaten, mondiale politiek getinte prenten, taferelen uit het dagelijks leven als in de kroeg en op straat, ze lagen daar mooi en indringend te zijn. Met voor mij al stopper een tekening op de overloop: een ‘selfie’ van Hauck. Na de kunstzinnige ontmoeting was er een nadronk met voortreffelijke gerechten op het bordes van het Patriciërshuis dat een view biedt niet alleen op de drie wateren maar ook op onze domicilie, de stede Papendrecht. Hoe in het groen lag daar het Slobbengors waar ik al decennia achtereen mijn dagelijkse rondjes jog. Ik verlustigde mij in het aanblik vanaf de Dordtse zijde. De donderdagochtend na mijn visite blikte ik vanaf de Papendrechtse kant en wist daar onder toppers als Groothoofdspoort en Grote kerk ons Museum aan de Maas. Ik stond daar achter het kijkraam op de dijk van schilder Martinus Schouman met diens ‘Riviergezicht met schepen voor Dordrecht’. De man leefde van 1770 tot 1848 en legde als achtergrond o.a. het eclatante huis Wolwevershaven 9 vast. Met als aanpalende afbeeldingen de trotse poort en de karakteristieke kerk. En weer bekroop mij een gevoel met historische lading. Museum aan de Maas is niet alleen een place to be voor hen die kunst beminnen maar ook voor hen die iets willen vieren, een vergadering willen houden, een ontmoeting willen organiseren. Uiteraard in de Maaskamer!

De invitatie: ‘De ateliernalatenschap van de kunstenaar A.C. Hauck en nazaten bestaat uit ruim 1.000 tekeningen en ruim 100 schilderijen! Cees de Geus, kunsthistoricus bij het Dordts Patriciërs-huis, heeft in samenspraak met de Stichting Cornelis Bakker-Collectie een selectie gemaakt uit dit omvangrijke oeuvre. Wilma van Giersbergen, kunsthistoricus bij het Stadsarchief Rotterdam, die bezig is een boek te schrijven over de kunstenaarsfamilie Hauck, heeft de inhoudelijke begeleiding van de tentoonstelling voor haar rekening genomen. Hoewel de nalatenschap Rotterdamse kunstenaars betreft, is er een relatie met Dordrecht vanwege de al eeuwenlang bestaande artistieke uitwisselingen tussen beide steden. De belangrijkste organisatie in Dordrecht op het gebied van de kunst was het in 1774 opgerichte Tekengenootschap ‘Pictura’. In Rotterdam was een jaar eerder, in 1773, eenzelfde Genootschap van start gegaan onder de naam ‘Hierdoor tot Hooger’. De Dordtse schilder Willem van Leen schonk een door hem vervaardigd bloemenschilderij ter aankleding van de bestuurskamer van het Rotterdamse Genootschap. Het Rotterdamse Genootschap bestaat helaas niet meer maar het Dordtse equivalent gelukkig nog wel! Wij zijn daarom zeer verheugd dat Bert te Kiefte, voorzitter van Pictura, de tentoonstelling zal openen.’ 

Niet alleen Dordrecht, ook onze regio is een kunstdomein rijker geworden. En ons hele land! Gaat u maar naar Hauck kijken.
 

EEN RUS IS IEMAND DIE VAN BERKEN HOUDT

 

Op onze trip naar buiten neem ik ook leesvoer mee en ik zal u zeggen welke boeken tot de ingrediënten behoren. Allereerst is daar de 304 bladzijden tellende roman Een Rus is iemand die van berken houdt van Olga Grjasnowa en van uitgeverij De Bezige Bij. Ik laat u nu van het onderhavige proza proeven door het begin te citeren. Opdat u de smaak te pakken krijgt. Na terugkomst van onze vakantie wisselen wij hier onze leeservaringen met elkaar uit. Eerst geef ik echter de tekst van de omslag en de lovende recensie ’Heimwee naar Bakoe’ van René Does.

De cover: ‘Masja Kogan is joods, Azerbeidzjaans en indien nodig ook Turks en Frans. Op haar elfde vluchtte ze tijdens de bloederige Armeense pogroms naar Duitsland. Masja is jong, ambitieus en weet wat ze wil, maar het trauma uit haar jeugd blijft haar achtervolgen, tot grote spijt van haar vriend Elias. En wanneer Elias ernstig ziek wordt, slaat de machteloosheid toe. Noch het konijn dat Masja koelbloedig offert, noch een operatie kan hem redden. Wanhopig vlucht ze naar Israël, waar haar verleden haar onherroepelijk inhaalt. Olga Grjasnowa (1984) werd geboren in Azerbeidzjan en emigreerde op haar twaalfde met haar familie naar Duitsland. Haar romandebuut werd genomineerd voor de Deutscher Buchpreis en bekroond met de Klaus-Michael Kühne-Preis en de Anna Seghers-Preis.’

Does: ‘De wereld wordt kleiner en grenzen vervagen, zo luidt een inzicht over de moderne wereld. Een illustratie hiervan is de onlangs uit het Duits vertaalde debuutroman Een Rus is iemand die van berken houdt van de jonge schrijfster Olga Grjasnowa. Voor ´jonge´ in de vorige zin staat expres geen nationaliteit, omdat die in het geval van Grjasnowa niet precies is aan te geven. Ik had zowel ´Russische´, ´Duitse´, ´Joodse´ als ´Azerische´ kunnen invullen, of alles tegelijk. Grjasnowa werd in Bakoe, de hoofdstad van Azerbeidzjan, geboren en emigreerde op haar twaalfde met haar familie naar Duitsland. Het kan niet anders of Masja Kogan, hoofdpersoon, van de roman heeft sterke overeenkomsten met de schrijfster. De jonge vouw Masja woont in Frankfurt, is ook gevlucht uit Bakoe en is nu een tolk en vertaalster die verschillende talen beheerst: Russisch, Frans, Duits en Arabisch. Een Rus is iemand die van berken houdt is een aparte loot aan de inmiddels dikke stam van Russische en sovjet emigrantenliteratuur. Anders dan in veel van zulke emigrantenromans en -verhalen worstelt Masja Kogan niet met cultuurverschillen tussen haar oude en haar nieuwe wereld. Zij voelt zich overal even thuis, of niet thuis, en weet zich met haar vertalers- en tolkenwerk maatschappelijk zonder problemen staande te houden. Dit in tegenstelling tot haar vader, een astronaut uit de sovjettijd, voor wie Duitsland ´een sociaal Siberië´ is en blijft. Masja heeft een veelvormige etnische en seksuele identiteit. Ze heeft mannelijke vrienden en sekspartners, maar kan zich seksueel ook aangetrokken voelen tot vrouwen. Haar verscheiden etnische identiteit speelt ze uit tegen de buitenwereld: ze kan zich zowel in de positie van Russen, Duitsers, Joden als Arabieren verplaatsen. Als joodse en westerse jonge vrouw heeft ze Arabische vrienden, maar wordt ze door allochtone jongeren op straat ook voor ´hoer´ uitgescholden. Masja leeft niettemin met een jeugdtrauma, dat haar extra in zijn greep krijgt als haar Duitse vriend Elias overlijdt aan de complicaties ten gevolge van een beenbreuk. Ze vlucht na zijn begrafenis naar Israël, doet daar voor een Duitse niet-gouvernementele organisatie weer vertalerswerk en reist in die functie door Israël en de Palestijnse gebieden. Maar de reis naar het joodse vaderland verlost haar niet van haar eigen trauma. Dat trauma bestaat uit Masja´s ervaringen als tienermeisje in Bakoe in 1990. In dat jaar vonden er als gevolg van het militaire conflict tussen Azerbeidzjan en Armenië om de enclave Nagorno-Karabach in Armenië pogroms tegen Azeri plaats en in Azerbeidzjan pogroms tegen Armeniërs. Als Joodse Russen in Bakoe werden Masja en haar familie ook levensgevaarlijk bedreigd door de Azerische pogroms, maar zij konden politiek asiel krijgen in Duitsland. Op bladzijde 215 bedenkt Masja wat het begrip ´vaderland´ voor haar betekent: ´Waar ik naar verlangde, was een vertrouwde plaats. Eigenlijk had ik weinig op met vertrouwde plaatsen - in het begrip ‘vaderland’ lag voor mij altijd de pogrom besloten.´

Het kernhoofdstuk van de roman is hoofdstuk zes. Dit hoofdstuk bevat Masja´s jeugdherinneringen aan de pogroms in Bakoe. In literair opzicht is dit ook het mooiste hoofdstuk, omdat het persoonlijke ervaringen verbindt met de historische, politieke en militaire aspecten van het conflict om Nagorno-Karabach en illustreert hoe een gelukkig persoonlijk leven overhoop kan worden gegooid door overweldigende maatschappelijke gebeurtenissen. Op het einde van het boek realiseert Masja zich ´dat ik thuis associeerde met plaatsen die me aan Bakoe herinnerden´. Uit de achterflap begrijp ik dat deze debuutroman in Duitsland met lof is ontvangen en genomineerd werd voor verschillende literaire prijzen. Dat is te begrijpen: ‘Een Rus is iemand die van berken houdt’ is een vlot geschreven boek met een eigen schrijversstem van een schrijfster die midden in de moderne wereld staat.

De ouverture: ‘Ik wilde niet dat deze dag begon. Ik wilde blijven liggen en doorslapen, maar het gelach van de groenteverkopers en het geratel van de tram drongen door de openstaande ramen onze slaapkamer binnen. Ons huis stond niet ver van het station, wat vooral betekende dat je in onze wijk hele reeksen straten had die je beter kon mijden, vol goedkope warenhuizen en reusachtige pornobioscopen. We woonden er tussen een Chinese wasserij en een alternatief jongerencentrum met een publiek dat regelmatig in ons portiek plaste. Ons appartement was verwaarloosd en bouwvallig, maar ook goedkoop. Elke ochtend tegen vijf uur laadden vaders, broers en neven onder onze ramen hun bestelwagens uit, sloegen met de portieren, bouwden hun kramen op, dronken thee, kookten maïskolven en wachtten tot het drukker werd en ze met hun zangerige standaardroep hun fruit konden aanprijzen. Ik probeerde hun gesprekken te volgen, maar meestal ving ik alleen flarden op of ik viel weer in slaap. Elias lag naast me: rusteloos, zijn lippen een beetje van elkaar, snelle bewegingen met zijn oogleden, een onregelmatig op- en neergaan van zijn buik. ‘Vieze gore klotehomo, ik maak je af!’ riep een dronkenlap onder ons balkon. De fruitverkopers lachten hem uit en spuugden zonnebloempitten op straat. Elias werd wakker, draaide zich naar me toe en legde zonder zijn ogen te openen zijn hoofd op mijn buik. Zijn handen zochten de mijne. We bleven ineengestrengeld liggen tot er achter de muur een vreemde wekker afliep en mijn hand begon te slapen onder zijn gewicht. Toen ik er helemaal geen gevoel meer in had, stond ik op en ging douchen. De keuken stond nog stampvol van gisteren, op de kachel potten en pannen met aangekoekte korsten, op het aanrecht stapels borden en halfvolle wijnglazen. De lucht rook naar uitlaatgassen en plakte als stroop op onze huid. Het zou de warmste dag van het jaar worden. Elias zat aan de keukentafel, in zijn rechterhand een eetlepel muesli, op het bord voor hem kruimels en de helft van een wit broodje met een donkerrood laagje jam. Ik ging tegenover hem zitten, pakte de krant en bekeek zijn gezicht in plaats van te lezen. Hij had hoge jukbeenderen, blauwgrijze ogen en donkere wimpers, die een beetje te kort waren uitgevallen. Elias had de schoonheid van een jongetje. Hij vond het vervelend dat hij zo knap was, volgens hem zagen de mensen hem niet als persoon, maar als iemand die op een acteur leek van wie ze de naam even kwijt waren. Maar meer nog dan met zijn uiterlijk maakte hij indruk met zijn intuïtieve beleefdheid: op ongeduldige verkoopsters, die ineens niet meer op de klok keken, op giechelende schoolmeisjes, doktersassistentes, bibliothecaressen en op mij. Vooral op mij. Hij had de trekken van een gentleman-oplichter, vond mijn moeder. Maar juist vanwege die trekken, en omdat Elias op de een of andere manier wist hoe je je in een oriëntaalse familie gedroeg, hield ze van hem.

Hij schonk koffie op de muesli. Het wit loste op in het bruin, de rozijnen kwamen bovendrijven. Op de keukentafel, onder de krant, lag een opengeslagen kookboek, waaruit een vissenkop me vragend aanstaarde. Ik klapte het boek dicht. ‘Je bent vegetariër! Was je dat alweer vergeten?’ vroeg ik schertsend. ‘Ik kíjk tenminste voor ik iets in de oven zet’, antwoordde hij geïrriteerd. Hij maakte een toespeling op gisteravond: ik had geprobeerd een quiche te maken omdat ik wilde weten of het woord ‘quiche’ me stond, of het paste in mijn taalgebruik. Alsof ik een Franse actrice was die een Franse huisvrouw speelde, wachtend op haar Franse minnaar die als invalide thuiskomt uit de oorlog, een quiche voor hem bakkend zonder te weten of hij een arm of een been heeft verloren. ‘Quiche’ lag goed op mijn tong en het grammaticale geslacht van het woord beviel me: la quiche. Ik had zanddeeg uit de diepvries gekocht, dat zich als zoet deeg had ontpopt, en de quiche was niet te genieten geweest. In Frankrijk was dat deeg zoet noch zout. Elias had mijn quiche toch opgegeten, hoewel hij van mij niet zo beleefd had hoeven zijn, maar hij had nog altijd last van zijn opvoeding. Telkens als hij een hap had genomen, spoelde hij de quiche meteen met water weg. ‘Heb je mijn kniebeschermers gezien?’ vroeg Elias, terwijl ik op zoek naar de quiche de koelkast overhoophaalde. ‘Heb je ons avondeten gezien?’ vroeg ik. ‘Ik heb het in de vriezer gezet.’ ‘Wat?’ ‘Ik dacht niet dat je het nog zou eten.’ ‘Dat je ook altijd de meelevende Duitser moet spelen’, zei ik, waarop Elias grijnsde, de melk en de muesli naar me toe schoof en een kom voor me van de plank pakte. Ik ging zitten en legde mijn studiespullen – blocnotes, idioomlijsten, systeemkaarten en de woordenboeken die ik van A tot Z vanbuiten leerde – netjes op een stapel. Toen Elias weer aan tafel kwam, gaf hij een kusje op mijn hoofd, bij de haargrens, en herhaalde: ‘Heb je mijn kniebeschermers gezien?’ ‘Dat heb ik toch al gezegd.’ ‘Maar jij maakt altijd alles kwijt.’ ‘Ik heb geen idee waar ze zijn’, zei ik. Hij zette het vaatwerk voorzichtig in de afwasmachine en zorgde dat de borden elkaar niet raakten. ‘Sinds wanneer voetbal jij eigenlijk? En met wie?’ vroeg ik. ‘Ik heb vroeger ook al gevoetbald.’ ‘Straks breek je nog iets.’ ‘Moet ik soms een allochtoon zijn om te mogen voetballen?’ vroeg hij en hij keek me recht aan.’

NU DE ANGST IS VERDWENEN

Het valt mij een paar keer in de tien jaar voor dat ik een boek ontvang dat mij zo bij de kladden neemt dat ik het niet van mij af kan leggen. Pr-dame Eva Bouman liet mij het meedogenloze werk zaterdagmorgen juni 27 toekomen en de zondag daarop was het mijn geestelijk eigendom geworden. Het gaat om de 320 bladzijden tellende roman Nu de angst is verdwenen van Monika Held en van uitgeverij Cossee met de ondertitel ‘Het waargebeurde verhaal van een liefde na Auschwitz’. Literatuur kan de werkelijkheid bijkans bevatten. Ik haast mij te zeggen dat u de aanduiding van het genre met ‘roman’  helaas met korrels zout dient te nemen want de Duitse auteur Held met geboortejaar 1943 verwoordt op hartverscheurende doch ingehouden, op beklemmende doch sobere, op directe doch gepaste wijze het onheil, het leed, de ramp hun naasten door de nazi’s aangedaan. Wat haar hoofdpersonage, de Oostenrijkse communist Heiner Rosseck, in het woeden der wereld in haar proza overkomt is in het echt door Hermann Reineck doorleefd. Wellicht weet u nog hoe ik worstelde met het schrijnende, levensechte bericht uit de oorlog; ‘De stamhouder’ van Alexander Münninghof. Nadat ik zijn uit het leven gegrepen familieverhaal tot mij genomen had moest ik pas op de plaats maken. Om tot mijn zinnen te komen.

Al jaar en dag lees ik verhalen en verslagen over de Tweede Wereldoorlog maar Münninghof overtrof al die reporters ervan door zijn navrant oorlogsrelaas uit de tweede hand. In het genre van de non-fictie. En nu is daar de fictie –want in de outfit van een zogenaamd verzonnen verhaal – van Nu de angst is verdwenen. Monika Held zegt in haar ‘Nawoord’ hoe zij tot deze vormgeving in overigens indringend prachtig proza is gekomen. In de recensie van Guus Bauer, die ik integraal aan u doorgeef, komt dit aan de orde. Ik zeg het zo; als lezer kunnen wij ons geen idee veroorloven hoe vol ellende het zijn in het Duitse concentratiekamp moet zijn geen geweest. De enige optie is te trachten de gruwelen van toen te verzinnen. ‘Verzinnen’ dan in de betekenis van ‘zich inbeelden’, ‘uitdenken’, ‘nadenken’. Monika Held is daar naar mijn idee grandioos – als die omschrijving mij veroorloofd wordt – in geslaagd. Ik zal u daarvan een idee geven door u haar eerste stuk aan te reiken. De setting is dat Heiner met zijn Lena een paar decennia na 1945  een nieuw huis gaan betrekken. Als wij met elkaar later hier door dit trekken zullen wij traceren hoe motieven uit de ouverture tot  een invulling komen. Waarom later? Omdat ik Nu de angst is verdwenen in mij moet laten bezinken. Ik geef u niet alleen een recensie van een ander en het beginfragment door maar ook de tekst van de uitgever op de site met Nu de angst is verdwenen. Op de cover van het vertaalde  ‘Der Schrecken verliert sich vor Ort’ staan impressies van het doemoord Auschwitz. Impressies? Ja, wij kunnen ons geen idee vormen wat mensen elkaar aangedaan hebben. De ploerten daar waren zelfs inventief bij het zomaar doden van gevangenen. De kapo’s bedachten moorddadige praktijken.

De site: ‘Als Lena ziet dat de kroongetuige tijdens het Auschwitzproces na zijn verklaring ineenzakt, brengt ze hem een glas water en voelt ze: die man moet ik vasthouden. Op het eerste gezicht hebben de jonge, levenslustige Lena en de door nachtmerries geteisterde Heiner weinig gemeen. Zij droomt van vakantie op een exotisch eiland, hij van de verschrikkingen van het kamp. Kan hun liefde deze tegenstelling overbruggen? Hoe ga je om met een man die volledig buiten zinnen raakt wanneer zijn geliefde vrouw een mooie jas heeft gekocht, waar op het etiketje achterin als merknaam staat: Selection? Lena vraagt zich af of zij de hel, waar haar man altijd weer naar terugkeert, ooit zal begrijpen.  Maar ook of iemand die deze verschrikkingen heeft overleefd, het morele recht heeft om iedereen daaraan te meten. Gebruikt hij zijn verleden niet om alles naar zijn hand te zetten? Heiner probeert zijn verleden zo goed mogelijk met zijn Lena te delen, en gaat zelfs zover dat hij s nachts met haar door Auschwitz wil wandelen om haar zijn kamp te laten ervaren. Maar zij ziet zijn spoken niet. Monika Held laat zien dat hun liefde alleen kans van slagen heeft als Lena alles durft te vragen, zonder Heiner te sparen. Het is Monika Held gelukt om het verhaal van een liefde ná Auschwitz vrij van clichés, goedkoop sentiment en politieke correctheid te vertellen. Niet eerder lazen wij een vergelijkbaar verhaal over een leven na Auschwitz.’

Guus Bauer: ‘Tussen uw voorstellingen en onze ervaringen rijdt geen trein - De beste romans ontstaan door een enkel gegeven, door een regeltje in een krant bijvoorbeeld. In 1979 werkte journaliste en schrijfster Monika Held (1943) voor de radio in Hessen. Een man wonend in de buurt van Frankfurt had een advertentie geplaatst omdat hij voor zijn vereniging van overlevers van Auschwitz leden, donateurs en onderzoekers zocht. Held stelde de redactie voor een portret van hem te maken. Ene Hermann Reineck, afkomstig uit Wenen, was in 1942 met een rode driehoek naar Auschwitz getransporteerd met in zijn paspoort de afkorting die, hoe fijn eufemistisch zijn dictatoriale systemen, aangaf dat zijn terugkeer niet gewenst was. Zich zorgen makend hoe je een overlever begroet en wat je eigenlijk kunt vragen, stapte Held over de drempel en werd met koffie en taart begroet. ‘Tast toe, pruimentaart en Auschwitz horen in dit huis bij elkaar.’Reineck begon direct te vertellen, terwijl zijn vrouw Anni de koffie bijschonk. Held was onder de indruk van de verhalen uit eerste hand. Zijn getuigenis die hem door de diepste dalen heen had gesleept. In het kamp sloop hij met doodsverachting naar de zolder van zijn barak om de executies te zien, om de ongekende willekeur in zijn geheugen te etsen. In de jaren zestig bracht zijn getuigenis mede een aantal nazi-kopstukken achter de tralies. Held was dermate gegrepen dat toen begin jaren tachtig in Polen de staat van beleg werd afgekondigd, zij een vrachtwagen bestuurde met hulpgoederen die Reineck voor zijn kameraden had verzameld. Jarenlang verslond Held alles wat ze maar over Auschwitz onder ogen kon krijgen. Toen ze zich bewust werd van de verslaving aan de horror, sloot zij alle manuscripten, cassettes en boeken in een kast. Twintig jaar later, een Israëlische vriend van Held had Auschwitz bezocht, besloot ze om van de werkelijkheid, van de waarheid van Reineck, fictie te maken. De tijd kristalliseert een verhaal goed uit. Geduld is in het geval van Nu de angst is verdwenen literair beloond.

De ondertitel, ‘Het waargebeurde verhaal van een liefde na Auschwitz’, is marketingtechnisch wel te begrijpen maar eigenlijk totaal nodeloos. Hermann Reineck is het personage Heiner Rosseck geworden, zijn vrouw Anni heet in de roman Lena. Monika Held is de vertelster, maar – bijvoorbeeld in het geval van het wellevende verslag van de tocht naar Polen met hulpgoederen – kruipt zij ook in de huid van Lena, achter het stuur van de vrachtwagen. Op die manier maakt een schrijver zich het verhaal daadwerkelijk eigen. Hier is aan de basisregel voldaan voor goede literatuur. De schrijver liegt zijn eigen waarheid, voegt zaken samen om ‘de boodschap’ kracht bij te zetten, te bekrachtigen ook. Held begint het verhaal met het nieuwe huis waar de Rossecks zich in 1966 hebben teruggetrokken, in een dorp, vlak bij een bos en een meer. Heiner heeft een zwak hart en voortdurend last van astmatische bronchitis. Lena is beëdigd tolk/vertaalster en Heiner heeft na veel geharrewar een invaliditeitspensioen toegekend gekregen. Zoals in de hele roman schrijft Held heel precies, zonder ook maar een enkele keer kneuterig te worden. Het is duidelijk dat dit verhaal bij haar lang heeft mogen rijpen. Heiner heeft Lena voor het eerst ontmoet toen hij in de jaren zestig getuige was bij de rechtbank. Zij ving hem op toen hij in de wachtkamer langzaam tegen de muur buiten westen raakte. Kort daarvoor had hij moeten getuigen tegen twee mannen die hem in het kamp dagelijks hadden kunnen doden. Zijn taak was als het ware volbracht. Zijn lichaam had het tot daar aan toe volgehouden. Nu kon het, mocht het, eindelijk ziek zijn. Toen hij zijn ogen opende, bleken die blauw te zijn, precies zoals Lena vroeger op school met tekenen de lucht had gekleurd. Zij besloot voor hem te zorgen. Held schetst heel subtiel de absurditeiten van een dergelijke rechtszaak, van de methoden van de ondervragers, de rechters en de advocaten. Het is welhaast alsof Heiner in het strafbankje staat. Gelukkig heeft hij een verklaring op papier gezet, een tekst doorspekt met wrange humor die hij jaren later nog ‘als een ballade’ op elk gewenst moment kan voordragen. Een hartverscheurend intense tekst waaruit maar weer eens blijkt dat de normale mensen het gevaarlijkst zijn. Mensen die hun werk goed willen doen, belust op lof en promotie. De frustratie van de getuige: ‘Edelachtbare heren. U hoort onze verhalen aan. U protocolleert ze. Ze bereiken uw verstand. Ze bereiken uw intellect. Misschien uw verbeelding. Maar toch bent u geen van ons een millimeter nader gekomen dan voor het proces. Tussen uw voorstellingen en onze ervaringen rijdt geen trein.’ Held heeft de kampervaringen van Reineck onsentimenteel verwerkt. Het is wellicht wat vreemd om te zeggen, maar ze zijn om van te smullen. De willekeur, de absurditeit. Ook geen aanleiding bleek vaak genoeg een aanleiding om de kogel te krijgen van een SS’er. De verveling moest ergens mee worden gedood. Reineck heeft overleefd omdat hij zich in no-time – in doodsnood leert men uitzonderlijk snel – het typen heeft eigen gemaakt en aan de lopende band doodsakten tikt. Voor de doodsoorzaak heeft hij de keuze uit een zestal verschillende aandoeningen. Gewoon het rijtje af. Hoe overleef je het overleven en vooral hoe overleeft je omgeving jouw overleven ingebed in een huizenhoog schuldgevoel? De oorlog is voorbij en men wil vergeten, weer lachen.
Heiners eerste vrouw Martha kon niet met zijn autoanalyse, zijn ‘zelfmedicatie’ overweg. Heiner moest en zal blijven vertellen. Hij heeft beseft dat hij vriendschap met Auschwitz moest sluiten. Auschwitz als een schaduw die hem overal volgt. (Mooi in dat kader is het verhaal van een van de lotgenoten van Heiner. Iemand met een laag nummer, kampadel dus, die alleen op het terrein van het kamp zelf rust heeft kunnen vinden en daar zelfs na zijn pensionering als gids is blijven wonen, naar tevredenheid zou je kunnen zeggen. Na lezing van deze roman begrijp je het onbegrijpelijke een klein stukje beter.) Hoeveel verleden kan een mens aan? Is zijn tweede huwelijk met Lena tegen de driehoeksverhouding bestand? Kan zij hem voldoende naderen, of er zich mee verzoenen dat er altijd iets dichterbij hem staat? Die afstand, de wig in de relatie wordt door Held heel indringend beschreven wanneer Lena en Heiner met de vrachtwagen naar het Polen van Solidarnosc vertrekken. Daar ziet ze hoe sterk de band is tussen de voormalige lotgenoten. Lena voelt een bijna peilloze droefenis, zelfs iets van jaloezie. ‘Nu de angst is verdwenen’ is niet de zoveelste roman over kampen, Shoah, het naziverleden en de overlevers. Het boek is verademend vrij van clichés en (slachtoffer)sentiment. De ogenschijnlijke eenvoud van het verhaal is wat beklijft. Bovenal is het een indringend portret van waartoe onvoorwaardelijke liefde in staat is. Lena spaart Heiner niet en heelt hem daardoor ten dele. Heiner weet het uiteindelijk op te brengen om zijn verleden niet als dwangmiddel in te zetten. Maar goed, de liefde van Lena en Heiner is, zo blijkt uit het nawoord, niet de liefde van Hermann en Anni. Goed zo, mevrouw Held, u doet uw naam eer aan. Van het werkelijke leven ingebed in fictie leren we het meest.’

Het begin: ‘Het huis stond aan het einde van de straat, de tuin ging zonder omheining over in het bos. Ze aarzelden over de koop alsof ze over hun lot moesten beslissen. Bij de eerste bezichtiging scheen de zon en zei Heiner: De woonkamer is vriendelijk. Lena viel op de pruimenbomen in de tuin en zag zichzelf al pruimenjam maken. De vrouwelijke makelaar gaf hun de sleutel: Neem de tijd om te voelen of jullie bij elkaar passen. Hoe kom je erachter of een huis bij twee mensen past of twee mensen bij een huis? Ze wisten het niet. Ze liepen om het huis heen, naderden het van alle kanten. Het verveelt zich, zei Lena, het is te lang alleen geweest. Heiner vroeg het huis naar de toekomst. Wat wachtte hen hier, onheil of geluk? Het huis bleef zwijgen. Als ze de raamkozijnen wit schilderden, zou het er vriendelijker uitzien. Bij de tweede bezichtiging was de lucht grijs en Heiner vond zes kamers te veel voor twee mensen, maar Lena wist voor elk vertrek een bestemming. Een woonkamer, een werk. en een strijkkamer op de begane grond, op de eerste verdieping de slaapkamer en twee kamers voor gasten. Hij inspecteerde de wijk. Er waren geen winkels, geen kroeg, geen kiosk, alleen maar nieuwe huizen, die allemaal als twee druppels water op elkaar leken, zelfs aan de voortuinen waren ze niet te onderscheiden. Een kort gazon en een rododendron of een kort gazon en een bremstruik. Dat was goed. Hij liep door alle straten. Voor de deuren stonden kleine vuile schoenen en in de tuinen hingen schommels. Er was een speelplaats met een glijbaan en kinderen in de zandbak. Een meisje met blonde vlechten flitste op rolschaatsen door de wijk, haar moeder riep uit het keukenraam: Jenny, voorzichtig! En bij de aanblik van het behendige kind schoot Heiner een naam te binnen, waar hij geen goed gevoel bij kreeg. Kaija. De kinderen zouden opgroeien en hun ouders zouden als ze oud waren nog steeds jonger zijn dan hij nu. In een wijk met mensen van zijn eigen leeftijd zou hij slecht hebben geslapen. De wijk is in orde, zei hij, maar moet een huis niet liefde op het eerste gezicht zijn? Ze brachten de sleutel terug en bezichtigden andere huizen in andere nieuwbouwwijken. Toen het huis na een maand nog steeds te koop stond, maakten ze een afspraak voor een derde bezichtiging. Het was vroeg in de avond, een nevelige, zwoele dag – van dat weer waarbij alle huizen er somber uitzien. Ze gingen zitten op de schommelbank die was achtergelaten op het terras. Lena zette de thermoskan en twee koffiekoppen op de tuintafel, ze wachtten zonder dat ze hadden kunnen zeggen waarop. Mistflarden daalden neer op de dennentakken en gleden vandaar naar de grond. De vogels zwegen, alsof de mist ook op hun snavels lag. Lena sloeg een arm om Heiner heen. Wat denk je, zou je hier kunnen aarden? Het ruikt lekker, zei hij, dat is een goed teken. Zo had Lena’s haar geroken toen het zijn voorhoofd bedekte, over zijn gesloten ogen viel en in zijn neus kietelde, en hij niet wist of het haar van de vrouw die over hem heen gebogen stond, blond, bruin of zwart was. Het lag over zijn gezicht, was warm en rook naar paddenstoelen. Ze zaten wat te schommelen op de bank en wisten nog steeds niet of het huis bij hen paste of zij bij het huis. Zes kamers is te veel, zei Heiner, en het is hier zo eenzaam. Hij schonk nog wat koffie in. Alleen jonge mensen en kinderen in de wijk. Meer katten dan honden. Ze keken naar de geruisloos neerdalende nevelflarden. De stilte is mooi, zei Heiner. Hij was nog maar net uitgesproken toen Lena zijn hand pakte. Luister! Het kraakte in het bos alsof er iemand over dorre takken door het onderhout sloop en het terras naderde. Toen doemde er een hert met een machtig gewei op uit het bos. Dat bestaat niet, fluisterde Heiner. Dat kan niet. Zeg dat het niet waar is. Het dier keek hen aan, rustig, zonder angst, misschien zag het de twee roerloze mensen ook niet. Het liet zijn kop zakken en draaide zich langzaam om. Het hert stond tot zijn buik in de nevel en leek op een witte wolk terug het bos in te zweven. Ze hoorden de takken onder zijn hoeven kraken. Lena stond op. Ze pakte de thermoskan van de tafel en trok Heiner mee het terras af. Zijn handen waren ijskoud, hij rilde. Het is een teken, zei hij, duidelijker kan het lot niet spreken. Lena keek hem aan. Hmm, zei ze, dus jij kunt het lot horen – en wat zegt het? Kopen, zei Heiner, en als we hier wonen en het komt nog eens, dan vertel ik je over de verschrikkelijkste nacht van mijn leven. Ze hielden de sleutel en kochten het huis. De raamkozijnen schilderden ze wit.’

 

DE MOORD OP MARGARET THATCHER

 

Mee de echt vrije tijd in gaat ook met ons een bundel die er echt toedoet. Die naar mijn idee nog beter is dan de vorige boeken van de auteur. Wat overigens bijna het onmogelijke was. Ik heb het over de 208 bladzijde tellende De moord op Margaret Thatcher van Hilary Mantel en van Meridiaan Uitgevers met de ondertitel ‘Verhalen’. Om aan te vullen; het gaat om elf epistels, van de eerste story ‘Sorry dat ik stoor’ tot het laatste, het titelverhaal, dat voluit gaat als ‘De moord op Margaret Thatcher: 6 augustus 1983’. Hilary Mantel? Ja, de dame van wie ik eerder bij u haar bestsellers mocht introduceren. U en ik ontmoetten elkaar immers in het recente verleden  om haar bestsellers, de in historie gedrenkte romans Wolf Hall en Het boek Henry. Wij vonden elkaar in de juichtoon dat de Engelse dame een intrigerend relaas uit het verleden kan vatten in prachtig doorleefd proza. Ik zal u daarvan een specimen geven door het begin en het eind van het titelverhaal aan te reiken. U zult met mij in de bekoring geraken van de lokale sfeer, de spanning, de opbouw, de stijl die zij creëert. Met dank aan Ine Willems die subliem vertaalde.

Maar eerst dit uit wikipedia: ‘Hilary Mary Mantel (1952) is een Engelse schrijfster van korte verhalen, memoires, essays en (historische) romans. Zij heeft twee keer de Man Booker Prize gewonnen. De eerste keer in 2009 voor de roman Wolf Hall over de opkomst van Thomas Cromwell  als machtigste persoon aan het hof van Hendrik VIII van Engeland en vervolgens in 2012 voor Bring Up the Bodies, het tweede deel van de Cromwell-trilogie. Mantel is de eerste Brit en de eerste vrouw die de prijs twee keer kreeg.’ En : ‘Thatcher moord fantasie - In een kort verhaal uit 2014 (‘The Assassination of Margaret Thatcher: 6 August 1983’ – ‘De moord op Margaret Thatcher’) schetst Mantel een (gefictionaliseerde) moordaanslag op Margaret Thatcher. In een interview met ‘The Guardian’ uit september 2014 ging ze nader in op haar afkeer van de voormalige Britse premier. Thatcher-gezinden riepen op om Mantels uitspraken door de politie te laten onderzoeken.’

De crux bij het bovenstaande is dat de goedwillende lezer ruimte aan Hilary Mantel geeft om feit en fictie met elkaar de mixen. Wij in 2015 weten dat de in 2013 op natuurlijke wijze, na een beroerte, overleden Britse politica niet door een terreurdaad van het leven beroofd is. Overigens, de finish van het titelverhaal kan gezien worden als een open einde, want de vraag is: heeft de aspirant-moordenaar de trekker inderdaad overgehaald? Voor het citaat geef ik het woord aan Guus Bauer die in zijn lovenswaardige recensie over de bundel o. a. zegt:‘De bundel eindigt met het spraakmakende verhaal over de moord op de IJzeren Lady, die zogenaamd op zaterdag 6 augustus 1983 plaats zou hebben gevonden. Margaret Thatcher moet een oogoperatie ondergaan in een privékliniek. Een Ierse wat oudere vrouw, van wie het appartement uitkijkt op de achterkant van de kliniek, verwacht die dag een loodgieter. Maar wanneer de bel gaat en ze op de zoemer heeft gedrukt, staat er een onbekende ‘loodgieterachtige’ man voor haar deur. Een persfotograaf die naar alle waarschijnlijkheid een paar plaatjes wil schieten. Ze laat hem argeloos binnen. De man zet een statief neer en haalt allereerst een telescoop uit zijn ‘fototas’. Hij is duidelijk niet gewend om onder valse voorwendselen binnen te dringen. Daarmee duidelijk aangevend dat het hier eerder een particuliere (wanhoops)daad betreft, dan een gerichte actie van bijvoorbeeld de IRA. Het gebruik van het werkwoord ‘schieten’ in beide betekenissen lijkt een flauwe woordgrap, maar het werkt in dit verhaal wonderwel.  Kan je, behoudens de titel natuurlijk, even op het verkeerde been zetten, net zoals de Ierse vrouw. Ze zet thee voor de indringer, praat op hem in, maar laat hem uiteindelijk toch een alternatieve vluchtweg zien. Ze praten op een uiterst geloofwaardige manier over de problematiek van de Ierse immigranten in Engeland, over de halsstarrigheid van Thatcher. Het enige dat Mantel met dit verhaal wil zeggen, is dat de geschiedenis altijd anders kan lopen. Dat ze daarbij haar afkeer tegen de politiek en de houding van Thatcher nog eens onder woorden wil brengen is haar goed recht. Een schrijver hoeft geen compromissen te sluiten.’

Het begin: ‘Stel je eens de straat voor waar ze haar laatste adem uitblies. Het is een stille straat, vredig gelegen in het lommer van de oude bomen; hoge huizen met lijstwerk als romig wit taartglazuur en metselwerk in de kleur van honing. Sommige zijn georgiaans, met strakke gevel. Andere zijn victoriaans, met glimmende erker. Ze zijn te groot voor moderne huishoudens en de meeste zijn opgedeeld in flats. Niet dat het iets afdoet aan hun elegante verhoudingen of aan de ingehouden glans van paneelvoordeuren voorzien van koperbeslag en geverfd in marineblauw of stemmig groen, Het is het enige minpunt aan deze buurt: dat er meer auto’s zijn dan parkeerplaatsen. De bewoners parkeren bumper aan bumper, hun vergunning zorgvuldig in het zicht. Degenen met een eigen inrit kunnen er vaak niet in of uit. Maar het zijn moedige lieden, trots op hun mooie straat en bereid tot opofferingen om er te wonen. Kijk omhoog en je ziet een delicaat georgiaans bovenlicht, warm terracotta tegelwerk of glinsterend gekleurd glas. In de lente tooien kersenbomen zich er met extravagante bloemenruches. Wanneer de wind de bloemblaadjes afrukt dwarrelen ze rond in roze wolken en vormen een tapijt op het trottoir, alsof reuzen er een bruiloft hebben gevierd. In de zomer zweeft er muziek uit openstaande ramen: Vivaldi. Mozart, Bach. De straat zelf beschrijft een flauwe boog en mondt uit in de doorgaande weg die de stad uitvoert. De Holy Trinity-kerk, een eiland in de wijk, is behangen met garnizoensvlaggen. Als je vanuit een hoog raam over de stad uitkijkt (zoals ik de dag van de moord deed) word je de onmiddellijke nabijheid gewaar van fort en kasteel. Blik naar links en de donjon perst zich onontkoombaar tegen de ruiten. Op dagen van mist en miezer vervaagt de burcht, net een deels uitgewiste amateurschets. De lijnen verzachten, de randen verflauwen; hij wijkt terug in de klamme guurte van de rivier, meer een in nevelen gehulde berg dan een kasteel voor koningen. De huizen aan de rechterkant van Trinity Place – als je de stad uit kijkt, rechts, bedoel ik – beschikken over een grote tuin, die door hun drie à vier huurders wordt gedeeld. Begin jaren tachtig was Engeland nog niet gezwicht voor schroeilucht. De stank van de weekendbarbecue was onbekend, behalve in de ginpaleizen aan de rivier bij Maidenhead en Bray. In onze tuinen, hoe onberispelijk het gazon er ook bij lag, werd weinig gevoetbald; er woonden geen kinderen in de straat, alleen jonge stellen die nog tot voortplanting moesten overgaan en oudere echtparen die weleens, hooguit, een deur openzetten om een feestje over een terras te laten uitlopen.

Het eind: ‘Hij is bang voor plotse geluiden die daarbuiten iemand kunnen alarmeren. Maar hoewel het raam zwaar is en weleens trilt in zijn lijst, glijdt het zonder horten naar boven. Hij hoeft zich geen zorgen te maken. De tuinen zijn leeg. Maar bij de kliniek, achter de hekken en struiken, is beweging. Er komen mensen naar buiten: niet het officiële gezelschap, maar een groepje snaterende verpleegsters met kapje en schort. Hij pakt de weduwemaker op, legt haar teder op zijn knieën. Hij kantelt zijn stoel naar voren en omdat ik zijn handen wederom zie glimmen van het zweet breng ik hem een handdoek; hij neemt hem zonder iets te zeggen aan en veegt er zijn handen mee af. Weer moet ik denken aan iets priesterlijks: een offer. Er draalt een wesp in de raamopening. De geur van de tuinen is waterig, groen. De lauwe zon komt weifelend binnen, poetst zijn sleetse brogues op, strijkt verlegen over het blad van de kaptafel. Ik wil vragen: Wanneer wat er gaar gebeuren, gebeurt, maakt het dan veel kabaal? Vanwaar ik zit? Als ik zit? Of sta? Waar sta? Naast hem? Misschien moet ik knielen en bidden. Nu zijn we nog maar seconden verwijderd van het doel. Het bordes, het gazon, het is één groot gekwetter van ziekenhuispersoneel. Er heeft zich een rij gevormd. Artsen, verpleegsters, baliemedewerkers. Zelfs de kok komt erbij, compleet met schort en muts. Het is het soort koksmuts dat ik alleen ooit in kinderboeken ben tegengekomen. Ik smoor een giechel. Ik ben me bewust van elke ademhaling van de moordenaar. Er daalt een zware stilte neer: over de struiken, over ons. Hoge hakken op het mossige pad. Klikkerdeklak. Hobbeldehobbel. Ze spant zich in maar komt niet erg vlot vooruit. De tas als een schild aan haar arm. Het maatpakje precies zoals ik me had voorgesteld, de hoge kattenrug, de lange lus parels en – dat is nieuw – een enorme zonnebril. Ongetwijfeld om haar te beschermen na de beproevingen van die middag. Met uitgestoken hand gaat ze de rij af. Nu we eindelijk op dit punt zijn is er alle tijd van de wereld. De schutter knielt, neemt positie in. Hij ziet wat ik zie, de glinsterende helm van haar. Hij ziet hem glanzen als een gouden munt in een  goot, hij ziet hem zo groot als de vollemaan. De wesp hangt boven de vensterbank in de stilstaande lucht. Eén soepel toeknijpen van ’s werelds blinde oog. ‘Wees blij,’ zegt hij. ‘Wees blij"

U zult ervoor openstaan: wij gaan later een tocht door De moord op Margaret Thatcher maken. Want het is een literair getinte thriller in elf afleveringen!