06-12-2015

DICHTERBIJ


 

Een kunstig kunstboek leg ik voor u neer dat van de zestien betekenissen die Wikipedia voor het bijvoeglijk naamwoord oppert een groot aantal doet op gaan. Zo die van kundig, kunstvol, knap, bedreven, vindingrijk en geraffineerd. Ik heb het over het 256 bladzijden tellende, adequaat en rijk geïllustreerde Dichterbij van kunsthistorica Wieteke van Zeil en van uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘Kunst in details’. Op de voorzijde van de harde cover ziet u niet alleen een detail van het schilderij ‘Venus en Cupido’ van Werner van den Valckert uit circa 1612 maar ook de annonce ‘Bekend van de serie ‘Oog voor detail’ uit ‘de Volkskrant’.

Sinds vorig jaar leg ik elke zaterdag een knipsel uit de bijlage ‘Sir Edmund’ van die krant in een plastic mapje. Het gaat om de wekelijkse column die als vaste intro kent ‘Je gaat het pas zien als je het doorhebt. Wieteke van Zeil over opmerkelijke en veelbetekenende bijzaken in de beeldende kunst’. Zo was voorbije weekend er de aflevering met de titel ‘Toverij’, waarin het schilderij Heksenkeuken’ uit circa 1610 van Frans Francken II het kind van de rekening, beter: het voorwerp van voorkeur is. Omdat ik het zien van schilderijen – bij voorkeur figuratief en van oudere leeftijd – al jaar en dag zeer bemin, koester ik de krantenknipsels waarop de rubriek van Wieteke van Zeil. Van tijd tot tijd haal ik ze uit mijn schrijfbureau om niet alleen mijn esthetische blik door haar te laten verruimen maar ook om mijn cultuurhistorische kennis te vergroten. Een slogan is dat in de krant van vandaag de vis van morgen gepakt wordt. Dat de krant slechts één dag nieuws blijkt, ging voor mij niet op. Ik bleef Van Zeil tot mij nemen. Toch ben ik reuze in mijn sas nu Dichterbij alle columns van één jaar bevat, want op duurzaam glad wit papier 52 edities van Wieteke van Zeil met een pagina voor het verkoren detail, dito voor het hele schilderij en de tekst van haar ganse column. Van ‘De naam is haas’ en ‘Diefjes’  tot ‘Zijn jongere ik’ en ‘Pas geschoten’. Van ‘Interieur met Jakob en Esau’ uit 1662  van Hendrick Martensz Sorg en ‘Bloemstilleven’ uit 1723 van Jan van Huysum tot ‘De graftombe van Willem de Zwijger in de Nieuwe Kerk in Delft’ uit 1651 van Gerard Houckgeest en ‘De heilige Christophorus’ uit 1490-1505 van Jheronimus Bosch.

Ik haast mij te zeggen dat Wieteke van Zeil mij doet denken aan mijn vroegere docent P.W.J. Steinz die ons studenten in toen nog enkel zogenoemde Museum Boijmans gidste door de wonderwereld der beeldende kunst. De grootvader van Pieter Steinz hield het echter in de zalen niet bij notities van artistieke schoonheid en historisch karakter, hij lanceerde ook persoonlijke anekdotes, relaties met kunstsectoren als film en letteren en actuele items. Huppelend van het ene been op het andere deed Steinz ons aan de hand dat schilders niet lonely op een eiland vertoeven. Wat mij vooral is bijgebleven is dat ‘good old’ Steinz oog had voor het detail, het kleine onderdeel van het geheel. Om met Simon Vestdijk te spreken voor de glanzende kiemcel.
In het grote geheel van niet alleen een gedicht maar ook van een schilderij kan een detail het totale beeld weerspiegelen. Op werken van Fabritius, Van Ruisdael, Bouts, Bosch, Van Scorel. Jordaens, Van Heenskerck, Moreelse wees Steinz op niet meteen op het oog vallende glanzende kiemcellen. In zijn voetspoor treedt Van Zeil met verve. En zij gaat ook onvermoede zijwegen op!

Ik wil u in het horizonverleggende, geestverruimende, oogstrelende, stimulerende Dichterbij in trekken door van de eerste vijftien klassieke werken het detail kort te verwoorden. Met aan u de uitnodiging met Wieteke van Zeil op stap te gaan om het ‘kleinbeeld’ te traceren en in het grote geheel te plaatsen. Met de neus op het doek! Op de komende winteravonden – en lang daarna – blijft het boeiend de briljante excursie van de kunsthistorica te beleven. Niet met de krant in de hand maar met dit boek op schoot. Het is zeer gewenst dat Dichterbij een vervolg krijgt. Dat is aan Atlas Contact! Over een paar weken kom ik weer met dit eclatante kunstboek bij u langs.

Na het titelblad met daarop ‘Venus en Cupido’ van Werner van der Valckert zien wij de vijftien:
‘Interieur met Jakob en Esau’ van Hendrick Martensz. Sorgh – geitenbokje,‘Bloemstilleven’ van Jan van Huysum – pioenroos,‘De val van de opstandige engelen’ van Pieter Brueghel de Oude – mensachtig monster, ‘Maria Magdalena’ van Carlo Crivelli – haarstrengen, ‘Jozef wordt verkocht aan Potifar’ van Jacopo Fontormo – voorovergebogen figuur, ‘Vanitas- Stilleven met het zelfportret van de schilder’ van David Bailly – twee zeepbellen, ‘De Heilige Theresia van Avila bekomt door Christus’ tussenkomst de verlossing uit het vagevuur van Bernardo de Mendoza’ van Peter Paul Rubens – meisje houdt borsten vast, ‘Armida bindt de slapende Rinaldo met bloemen’ van Willem van Mieris – met helm spelend engeltje, ‘Portret van Cathrina Hooghsaet’ van Rembrandt van Rijn – gouden haarnaald, ‘De Dam bij avond’ van George Hendrik Breitner – flanerende dames,  ‘Man van smarten ‘ van Albrecht Bouts – doornenkroon, ‘Portret van Barend van Lin (De wiskundeles) van Michel van Musscher – kamerjas landmeetkundige, ‘Groot bloemstuk met keizerskroon’ van Roelant Saverij – kaketoe verslindt kikker, ‘Maagd onder de maagden’ van Meester van de Lucia-legende – rad op mantel Heilige Catharina, ‘Gezicht op de Mariakerk en de Mariaplaats in Utrecht’ van Pieter Saenredam – witte muur.
Ik heb het stellige vermoeden dat u na het tot u nemen van Dichterbij met mij zult zeggen: o het genot goed te mogen kijken! Wieteke van Zeil is voor mij een Steinz!

P.S. Als binnenkomer ter eerste kennismaking met Dichterbij zijn daar de collages Hoofddracht, Honden, Potten, Mannenschoenen en Monsters. Wie het kleine nier eert is het grote niet weert!

ATLAS VAN DE WATERSNOOD 1953

 

Een vooral in het grijs getint groot en groots kijk -en leesalbum heb ik voor u dat mij terugwierp in de tijd. Toen ik als scholier van de H.B.S. in Rotterdam op maandag 2 februari vrijaf kreeg om de gevolgen van een watersnood in mijn eigen woonplaats Kralingseveer maar ook in Krimpen a/d IJssel en Capelle a/d IJssel met eigen ogen te aanschouwen. In Stormpolder en aan Groenedijk werden mijn vriend Kees van Zessen en ik gewaar welk onheil de massa ’s water hadden aangericht. Door het 192 grote bladzijden tellende, authentiek en aanvullend geïllustreerde  plaatwerk Atlas van de watersnood 1953 van Koos Hage en van uitgeverij Thoth voelde ik weer de razende wind die broer Jan en mij ooit ’s avonds laat op de Schaardijk langs de Maas beukte. De trekkende storm, de zakken langs de dijk, de verlatenheid van het verdronken land, de zwoegende werkers, de alarmerende berichten uit het Zeeuwse, de stokkende radioverslagen, bij het tot mij nemen van deze atlas ervoer ik weer de rampspoed.

Ik zei zojuist dat het niet alleen om een groot maar ook om een groots album gaat. Atlas van de watersnood 1953 met de ondertitel ‘Waar de dijken braken’ manifesteert ook dat na de ramp de bewoners van de Lage Landen het wassende water met man en macht wilden te lijf gaan. De grote foto op de omslag voorzijde brengt dat vanuit de hoogte in beeld: ‘Dijkdoorbraak bij Papendrecht, 5 februari 1953’. Sinds 1966 huizen mijn echtgenote en ik in het dijkdorp langs de Merwede en de Noord en vaak hebben wij van dorpsgenoten vernomen hoe groot de schade aan mens, dier, land en have was. Op de bladzijden 150 en 151 wordt die vloed in Papendrecht verbeeld en verwoord in vier elementen: een luchtfoto, informatie over de luchtfoto, een kaartbeeld uit 1930 en de huidige situatie. Toen en nu komen zo in het vizier. Een compact zakelijk verhaal over de watersnood ter plaatse en een ooggetuigenverslag completeren de wanorde aan het Westeind in Polder Papendrecht.
Een foto uit februari 1953 draagt als onderschrift ‘Met mankracht worden de dijkkoppen met stenen uitgebouwd’. Ook in de Alblasserwaard werd iets groots verricht. De ramp van 1953 is mij op het lijf geschreven. Niet alleen door de boeken die ik het voorbije decennium bij u mocht introduceren als Watersnood van Kees Slager, Na de watersnood van Ad Zuiderent en Aan de rand van de ramp van Frits Baarda c.s., maar ook door de memoires van mijn vader zaliger. Ik zal daaruit citeren maar niet voordat ik de tekst van de uitgever u aangereikt heb en gezegd heb dat op de gewraakte bladzijde 151 de plaatselijke historica Riek Blokland-Visser aan het woord gelaten wordt.  Op Monumentendag in september ontmoette ik haar nog in de Grote Kerk.

De omslag van de harde cover: ‘De watersnood van 1 februari 1953 heeft een groot deel van Zuidwest-Nederland en de Wadden onder water gezet. Een gebeurtenis die diep ingreep in het leven van de bewoners. Wie nu op de dijk gaat kijken om aan de andere kant de zee te zien, kan zich nog maar moeilijk voorstellen hoe deze catastrofe kon gebeuren. In deze atlas worden de stroomgaten – de ultieme verwoesting van de zeedijken waardoor het zeewater dag en nacht de polders in- en uitstroomde – voor het eerst in kaart gebracht. Het laatste gat, bij Ouwerkerk, werd pas in de nacht van 6 op 7 november 1953 gesloten. Bij het onderzoek naar de locaties van de 96 stroomgaten stuitte auteur Koos Hage op zeer bijzondere, direct na de ramp gemaakte, luchtfoto’s. De zeer gedetailleerde opnamen – die nooit eerder gepubliceerd werden – zuigen de beschouwer diep in de overstroomde gebieden van 1953. Atlas van de watersnood 1953 – Waar de dijken braken’ bevat ook interviews met ooggetuigen van de ramp. Deze interviews zijn in de jaren tachtig van de vorige eeuw afgenomen door Kees Slager. Samen met de luchtfoto’s en foto’s uit het rampgebied, is dit de kern van het boek, dat ons terugbrengt naar die eerste dagen. In de atlas wordt de ramp in het perspectief geplaatst van het ontstaan van ons land en de strijd tegen het water. Door ons dagelijks leven op de overgang van land en water werd waterbouwkunde een deel van het DNA van de Nederlander. Met die ervaring en kunde kregen we een steeds grotere invloed op de situatie in de strijd met de elementen.

Uit de memoires van vader: ‘De watersnoodramp in de nacht van zaterdag 31 januari op zondag 1 februari 1953, zal ons wel het gehele leven bijblijven. Het was wel een natuurlijk, maar toch ook weer onnatuurlijk gebeuren, omdat we het zo gewoon waren geraakt, dat het water binnen de gestelde oevers bleef… Jan en Piet waren die zaterdagavond naar een feestavond van de Oranje Garde in de kantine van de Albatros geweest en vertelden bij hun thuiskomst, dat het water tot aan de rand van de dijk stond. Erg veel indruk maakte dat niet op ons en daar het wel meer hoog water was geweest, dachten we dat het wel zou gaan zakken. We hadden blijkbaar meer behoefte aan slaap, maar we hadden beter kunnen weten: om half vier zou het pas hoog water zijn en dan nog wel spring tij! Eenmaal op bed, sliepen we vrijwel allemaal als een roos, ondanks de storm nog wel! Het zal zo omstreeks half vier zijn geweest, dat we gewekt werden door de huisbel. Het was broer Cees, die vertelde dat de noodklokken – dat hadden we intussen al gehoord – werden geluid vanwege het angstwekkende hoge water overal. Met de oudste jongens me snel aangekleed en gehoor gegeven aan mijn eerste gedachte: naar oma Kaptein, die, dat wisten we, in haar huisje aan de Nijverheidstraat 115, ziek te bed lag. Eenmaal buiten, bemerkten we dat het nog behoorlijk stormde en op de dijk zagen we het water tot aan de kruin van de dijk staan.’ …. 

‘Wat onze streek betreft,werden ook op diverse plaatsen de dijken door het geweld van het water doorbroken. Zo stroomde in Krimpen de Stormpolder onder en ontstond in de IJsseldijk van Ouderkerk, ter hoogte van de oude Ger. kerk, ook een doorbraak. In Capelle kon met man en macht, een doorbraak in de Ketensedijk, ter hoogte waar nu de Algerabrug is, worden voorkomen. De dijk werd daar overspoeld, zodat opeens het gevaar aan de binnenkant kwam. Die zijde was, in tegenstelling tot de andere, niet extra versterkt door het aanbrengen van basaltkeien etc., zodat, toen eenmaal het water zijn weg aan de andere kant moest gaan zoeken, de daar aanwezige losse grond werd weggespoeld. De aftakeling van de dijk was begonnen en het is ongelooflijk hoe snel zo’n proces, door het geweld van het water, daar in haar werk gaat. Mensen en vrachtwagens werden gecharterd om het gevaar te keren door zakken zand daar aan te brengen.’ 

U zult met mij uit vaders woorden achterhalen dat de watersnood in 1953 als een onverwachte en onbedachte verrassing de mensen op en achter de dijken overkwam!

TIEN KANJERS VOOR DE KERST EN LANG DAARNA

 

U weet het al jaar en dag van mij; ik bemin ten diepste werken van het non-fictieve genre. Op voorwaarde dan wel dat het thema mij aanspreekt en dat het in goedlopende, beter: literaire taal vervat is. Naar idee van velen is de decembermaand het tijdvak bij uitstek tot het tot zich nemen van boeken. Ik reik u nu tien titels van verbale kanjers aan die met elkaar gemeen hebben dat ze de donkere dagen doen oplichten door hun schone vorm en tintelende inhoud. De Tachtigers zeiden het al: vorm en inhoud zijn een en die slogan gaat ook op voor dit tiental dat staat voor welgeteld 4337 bladzijden. Ik wil de tien lezen en ik neem aan u ook. Bij leven en welzijn wisselen wij in 2016 hier onze leeservaringen met elkaar uit. Onderstaande teksten van de uitgevers op de sites willen u het boek inlokken.

Jan Pieterszoon Coen 1587-1629 – Koopman-koning in Azië – Jur van Goor – Boom – 576 blz.
‘Bewonderd en inmiddels ook verguisd. Jan Pieterszoon Coen leeft in de herinnering voort als de stichter van Batavia, nu Jakarta, maar niet minder als de man die op bloedige wijze de Bandaeilanden onderwierp. Uit deze eerste wetenschappelijke biografie rijst het beeld op van een geniale manager en een behendig politicus, die in de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje de basis legde voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Jur van Goor doceerde tot 2004 de geschiedenis van het kolonialisme en de dekolonisatie aan de Universiteit van Utrecht en publiceerde onder andere over de Nederlandse koloniën.’

Wilhelm II in Nederland 1918-1941 – Dagboekfragmenten – Sigurd von Ilsemann – Aspekt – 552 blz.
‘November 1918: de Eerste Wereldoorlog is verloren en in Duitsland regeert de revolutie. Keizer Wilhelm II vlucht naar Nederland. Daar brengt hij de rest van zijn leven in ballingschap door, eerst op Kasteel Amerongen en vervolgens in Huis Doorn. Sigurd von Ilsemann, Wilhelms vleugeladjudant, blijft al die jaren zijn naaste steun en toeverlaat. Met Pruisisch plichtsbesef maakt Ilsemann notities van Wilhelms denken en doen. Het resultaat is een aangrijpend portret van een gevallen halfgod, hunkerend naar een terugkeer op de troon. Deze editie biedt een nieuwe, Nederlandstalige versie van de door Ilsemann met veel inlevingsvermogen en melancholie opgetekende dagboekfragmenten. Ze bevat een groot aantal onbekende foto's en een wetenschappelijke inleiding. Veertien studenten van de Universiteit Utrecht werkten aan deze uitgave mee.’

Een beestachtige geschiedenis van de filosofie – Erno Eskens – ISVW Uitgevers – 478 blz.
‘Aan de hand van talloze schilderijen, beeldhouwwerken, tuinontwerpen, historische foto's en manuscripten vertelt dit boek hoe 26 eeuwen filosofie ons zelfbeeld hebben gevormd. Hoe kijken we in het bijzonder aan tegen ons lichaam en tegen onze dierlijkheid? Het verhaal begint bij de prehistorische cultus van de moedergodin en eindigt in onze tijd. Met Plato's zielenwagen reizen we door de geschiedenis van het denken. Twee paarden - symbool voor onze lichamelijke en sociale driften - stuwen ons voort. De wagenmenner - ons intellect - houdt de teugels stevig in handen en zet een beschaafde levenskoers uit. Maar in de Romantiek komen de paarden in opstand en moet de wagenmenner de teugels laten vieren. De mens weigert nog langer het driftleven te beteugelen. Vanaf dat moment wordt het dier in de mens bevrijd, wat leidt tot de emancipatie van de slaaf en de vrouw. Zij werden tot dan toe vooral als dierlijke wezens gezien. In onze tijd volgt de emancipatie van het dier zelf, terwijl ook de mens zelf verder verdierlijkt.’

Godfried Danneels – Biografie – Jürgen Mettepenningen Karim Schelkens – Polis – 560 blz.
‘Godfried Danneels Biografie Godfried Danneels (1933) was de afgelopen decennia het gezicht van de kerk in België. Het levensverhaal van deze minzame, enigmatische man loopt van Kanegem tot Rome, en ver daarbuiten. Danneels heeft, als professor, priester en kerkvorst, de grote veranderingen in onze samenleving op de eerste rij meegemaakt. Minder bekend is zijn rol als kerkelijk topdiplomaat en bestuurder in tal van internationale verenigingen. Biografen Jürgen Mettepenningen Karim Schelkens hebben een schat aan bronnen geraadpleegd, spraken tientallen mensen die het pad van de kardinaal hebben gekruist en kregen ook exclusieve toegang tot zijn privéarchief. Het resultaat is een verrassend maar ook kritisch beeld van een bevoorrechte getuige van de geschiedenis van België en van de wereldkerk.’

Een humaan koloniaal – Leven en werk van Herman Salomonson – Gerard Termorshuizen  - Nijgh & Van Ditmar – 326 blz.
‘Herman Salomonson (1892-1942), afkomstig uit een gegoed Joods-Indisch milieu, verruilde al snel zijn studie aan de Technische Hogeschool in Delft voor een carrière in de journalistiek en de literatuur. Voor De Groene Amsterdammer schreef hij over de Grote Oorlog van 1914-1918. In de jaren twintig nam hij het hoofdredacteurschap op zich van een van de oudste Indische kranten, de Java-Bode. Literair actief was hij onder het pseudoniem Melis Stoke. Zijn Rijmkronieken,waarin hij zich zeer persoonlijk uitliet over maatschappelijke en politieke onderwerpen, waren bij vele lezers populair en zijn nog steeds een bijzondere bron voor onze kennis van het leven in Nederlands-Indië. Na zijn terugkeer in Nederland bleef hij als directeur van het persbureau Aneta de contacten met de kolonie onderhouden. Tijdens de meidagen van 1940 fungeerde Salomonson als verbindingsofficier in het Nederlandse leger en was hij medeverantwoordelijk voor de omroepberichten. Dat laatste werd hem fataal. Na een heroïsch gedragen periode van gevangenschap was zijn laatste gang naar het concentratiekamp Mauthausen.’

Het wordt winter – De vergeten lessen van de Koude Oorlog – Garry Kasparov – Atlas Contact – 334 blz.
‘Na de val van de Berlijnse Muur dachten we dat het niet meer nodig was een robuuste buitenlandpolitiek te voeren. Maar recente ontwikkelingen wijzen in een andere richting. De globalisering en het terrorisme in binnen- en buitenland stelt open samenlevingen voor nieuwe en grote problemen, maar het grootste gevaar is oud en komt uit het Oosten: de dictatuur van Vladimir Poetin. Vijanden van zijn regime worden geëlimineerd en vermoord. De voornaamste politieke tegenstanders, onder wie Kasparov zelf, zitten in het buitenland en sinds kort voert Poetin een expansiepolitiek die tot een Derde Wereldoorlog zou kunnen leiden. Maar Amerika’s presidenten en andere machthebbers hebben tot nu toe weinig anders gedaan dan star vasthouden aan een politiek van verzoening. Volgens Kasparov is er maar één weg: de aanval. Onderhandelen heeft geen zin, we moeten onze positie herzien en ons keihard teweerstellen – diplomatiek en economisch. Elke dag dat Poetin aan de macht blijft, neemt de kans op een groot wereldconflict toe.’

De Nederlandse Darwin – Bernelot Moens en het mysterie van onze afkomst – Piet de Rooy – Wereldbibliotheek – 208 blz.
‘In 1907 kreeg koningin Wilhelmina van de biologieleraar Bernelot Moens het verzoek om zijn onderzoek te subsidiëren. Hij wilde Darwins evolutietheorie bewijzen door in Afrika mensen met apen te kruisen. De koningin, waarschijnlijk niet geheel van de details op de hoogte, ging op het verzoek in. Maar toen die in de pers bekend werden, ontstond er zo veel tegenstand dat het experiment er niet van kwam. Moens, overtuigd van zijn gelijk, liet zich echter niet zomaar tegenhouden. Nadat zijn spraakmakende experiment in Nederland was afgewezen, vertrok Moens naar de Verenigde Staten. Daar wist hij opnieuw opzien te baren door zich ronduit tegen het heersende racisme te keren. Hij voorspelde de ondergang van de blanke beschaving als daar niet op korte termijn verandering in werd gebracht. Dit zette de FBI op zijn spoor. Na een zeer geruchtmakend proces werd hij het land uitgezet, waarna hij in Frankrijk naam maakte als de Nederlandse Darwin. Daar pleitte hij voor het systematisch bevorderen van raciale kruisingen, om op die manier de wereldvrede tot stand te brengen. Dit is nog maar een greep uit het bizarre leven van Bernelot Moens (1875-1938) waarover historicus Piet de Rooy met smaak vertelt. Maar hij doet meer. Hij laat zien hoe er in die tijd hartstochtelijk gedebatteerd werd over het onderscheid tussen apen en mensen - en daarmee over de identiteit van de mens; hoe dit debat vervlochten raakte met de opkomst van een wetenschappelijk racisme en hoe ongemakkelijk het soms is om wetenschappelijke vooruitgang te beoordelen.’

- Hans Fallada – Alles in mijn leven komt terecht in een boek – Anne Folkertsma – Cossee – 416 blz.
‘Niemand heeft het Duitsland van voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog zo filmisch, aangrijpend en genuanceerd afgeschilderd als Hans Fallada. En niemand wist zich keer op keer zo door het schrijven uit de diepste vertwijfeling en alcohol- en morfineverslaving te redden als hij. Wat voor mens ging er schuil achter zijn pseudoniem? En wat verzweeg deze auteur, die beweerde: ‘Alles in mijn leven komt terecht in een boek’? Fallada maakte een onstuimige puberteit door, schoot zijn beste vriend dood, belandde herhaaldelijk in de gevangenis en telkens weer in de psychiatrie. Hoewel hij als jonge man carriere maakte in de landbouw, wilde hij altijd al schrijver worden. In 1932 werd hij met Wat nu, kleine man? wereldberoemd en schatrijk, maar hij bleef zich zijn leven lang identificeren met de arme sloeber die telkens weer de verkeerde beslissingen neemt. Het is de ‘kleine man’ over en voor wie hij zijn boeken schreef. Anne Folkertsma heeft Fallada’s briefwisselingen en dagboeken nauwkeurig bestudeerd en laat zien hoe hij begin jaren dertig snel uitgroeide tot een publiekslieveling, die tot de vijf meest vertaalde auteurs behoorde. Ze maakt inzichtelijk hoe Fallada gedurende het Derde Rijk in eigen land probeerde door te werken, maar steeds meer tot speelbal werd van de tijd waarin hij leefde. Een bijzondere aanvulling op Folkertsma’s portret vormen twee indringende verhalen van Fallada over zijn schrijverschap, die hier voor het eerst in Nederlandse vertaling verschijnen.’

Dynastie – Opkomst en ondergang van het huis van Julius Caesar – Tom Holland – Athenaeum-Polak & Van Gennep – 480 blz.
‘Toen het Romeinse rijk eenmaal een wereldrijk was kwam er een einde aan de republiek. Rome baadde in bloed. De burgeroorlogen waren zo gewelddadig geweest dat het volk blij was met een alleenheerser die vrede bracht. Hij noemde zichzelf Augustus: ‘de door God begunstigde’.
De lugubere roem van de door Augustus gestichte dynastie is nooit verbleekt. Er is geen familie die kan bogen op een vergelijkbare rij fascinerende namen. Tiberius, berucht om zijn perversiteit, was een formidabele generaal die eindigde in verbitterde afzondering; Caligula, gevreesd vanwege wreedheden en vernederingen, reed over de zee; Agrippina, Nero’s moeder, wrong zich in bochten om haar zoon, die haar zou vermoorden, aan de macht te brengen; Nero zelf trouwde met een eunuch en bouwde een sprookjespaleis op de restanten van het door vuur verwoeste centrum van zijn stad. Tom Holland schetst een verbijsterend portret van Romes eerste keizerlijke familie. Dynastie gaat over haar aantrekkingskracht en over de bloedige slagschaduwen van haar misdaden, over de imposante hoofdstad die door Augustus in marmer werd herbouwd en over donkere Duitse bossen vol barbaren. De personages vormen een spectaculaire cast van moordenaars en metroseksuelen, overspeligen en druïden, konkelende groot-moeders en weerspannige gladiatoren.’

De geest van het Oude Loo – Juliana en haar vriendenkring 1947-1957 – Han van Bree – Conserve – 476 blz.
‘In juni 1956 werd de gespannen verhouding tussen koningin Juliana en prins Bernhard wereldnieuws door een artikel in het West-Duitse weekblad Der Spiegel. De publicatie zette een golf van gebeurtenissen in gang, die voor Juliana dramatisch uitpakten. Haar huwelijk werd gered, maar de vorstin betaalde daarvoor een hoge prijs. Zij moest een einde maken aan een aantal zeer hechte vriendschappen, onder meer met Greet Hofmans; enkele bevriende personeelsleden ontslaan en de door haarzelf geïnitieerde Oude Loo-conferenties voortaan mijden. Hoe kwam het dat Juliana zo kwetsbaar was, dat ze zo veel dierbaars moest opgeven? In deze situatie wordt de hofcrisis van 1956 voor het eerst bekeken vanuit het perspectief van Juliana en haar vrienden - en met name de kring rond Greet Hofmans, die vanaf 1951 religieuze bijeenkomsten organiseerde op het Oude Loo. Over die kringen en die conferentie zijn in de loop der jaren veel onzinnige beweringen gedaan, die tot op de dag van vandaag een hardnekkig bestaan leiden. Maar wat dachten de vrienden van Juliana echt? Wat waren hun doelstellingen? Waren zij uit op politieke macht? Hadden zij Juliana 'gehypnotiseerd', zoals prins Bernhard liet doorschemeren? En waren de vriendschappen van Juliana en haar betrokkenheid bij de conferenties daadwerkelijk onverenigbaar met haar positie als staatshoofd? Op basis van niet eerder onderzochte privéarchieven, gesprekken met (nazaten van) betrokkenen en recent opgedoken, soms zeer emotionele brieven van Juliana wordt een nieuw licht geworpen op '1956'. Het maakt duidelijk hoe groot het offer was dat de koningin bracht voor haar huwelijk én de monarchie. Maar bovenal maakt het duidelijk welke geest er rondwaarde op het Oude Loo en hoe het kon dat die voor Juliana zo nadelig uitpakte.’

DE AMERIKAANSE PRINSES

 

Dat non-fictie, mits vervat in tintelende taal, er echt toedoet werd mij deze week weer manifest toen ik van Ruud de postbode een levensverhaal aangereikt kreeg van een schrijfster die steevast borg staat voor bestsellers. Ik heb het over het 280 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde De Amerikaanse prinses van Annejet van der Zijl en van uitgeverij Querido. De stamboom voorin verklaart de titel, want het hoofdpersonage Allene Tew vindt in 1928 haar vierde echtgenoot, de Duitse edelman Henry Reuss.
Eigenlijk behoeft Annejet van der Zijl geen nadere introductie bij u, want sinds het debuut in 1998 mocht ik in deze rubriek  de loftrompet steken over al haar boeken. Als daar zijn: JagtlustAnnaSonny BoyBernhardMoord in de Bloedstraat en Gerard Heineken.

Steeds konden wij tegen elkaar zeggen dat de in 1962 geboren historica op formidabele wijze de voorbije werkelijkheid in woorden weet te vangen. Toen zij een paar jaar terug voor de Culturele Raad in mijn woonplaats een lezing hield, bleek dat zij ook oraal zeer begaafd is. Ik ben een lezer die voor u een voorproever die als het even kan fijnproever wil zijn van goed leesvoer. Ik ben in De Amerikaanse prinses maar pas tot het derde hoofdstuk gevorderd, maar toch wil ik nu al de smaak ervan te pakken laten krijgen. Ik heb de proloog ‘De Blauwe Kamer’ en de chapiters ‘De blokhut van oom George’ en ‘Het glinsterende paradijs’ met groot genoegen tot mij genomen en ga u nu opnieuw voorleggen hoe Van der Zijl het non-fictieve beeldend, bijna poëtisch verwoordt, De proloog en het begin tonen dit aan. Eerst geef ik u de tekst van de wikkel om de harde cover en het interview dat  Jessica van Geel in NRC Handelsblad van 21 november met Van der Zijl had.

De wikkel: ‘Op 13 april 1927 voer Allene Tew met de Mauretania de haven van New York uit. Ze liet een leven achter zich waarin ze alles had bereikt waar ze als plattelandsmeisje van had gedroomd - aanzien, fortuin, moederschap, haar grote liefde. En ze was het ook bijna allemaal weer kwijtgeraakt. 'De rijkste en verdrietigste weduwe van de stad', zoals Allene door societyrubrieken werd genoemd, had die dag echter ook nog veel vóór zich, zoals een nieuw gezin en een toekomst als officiële prinses, als Russische gravin en als peetmoeder van de latere koningin Beatrix.
De Amerikaanse prinses is een reconstructie van een weids en fascinerend leven, dat zich afspeelt tegen het decor van Amerika en Europa, de victoriaanse en de moderne tijd, de industriële en Russische revolutie en de twee wereldoorlogen. Maar het is bovenal het persoonlijke verhaal van een uitzonderlijke vrouw die de moed had om, tot het bittere eind, haar eigen, onnavolgbare weg te gaan.’

Het interview met de titel ‘Nooit bang voor een nieuw begin’: Na haar biografie van prins Bernhard, dook historicus Annejet van der Zijl in het leven van de relatief onbekende Amerikaanse Allene Tew, peetmoeder van Beatrix. ‘Bij Bernhard heb ik zoveel aandacht gekregen. Ik wilde vrijheid.’ Achter elk boek van Annejet van der Zijl (53) schuilt nog een ánder verhaal: haar zoektocht naar de feiten. Zo voer ze voor Sonny Boy, het meest succesvolle boek uit haar literaire non-fictie-oeuvre, net als de hoofdpersoon met een containerschip de oceaan over. Voor haar nieuwste boek De Amerikaanse prinses ging ze de sporen na van de rijke Amerikaanse societydame Allene Tew (1872-1955) en bracht onder meer drie weken door aan het Chautauquameer in de staat New York. Met ‘zo’n aardige oud-leraar geschiedenis met een oude gammele bak’ reed ze door Pittsburgh, at ze bij leden van plaatselijke ‘historical societies’, dwaalde door Tews voormalige huizen en zocht met een gemeentesecretaris dagenlang naar rechtbankstukken van de zaak die over haar erfenis is gevoerd. De Amerikaanse prinses gaat over een vrouw die opgroeit in een stalhouderij in Noord-Amerika en uitgroeit tot een van de rijkste vrouwen van New York. Ze is de vleesgeworden ‘American dream’. Maar alleen aan de buitenkant, want privé krijgt Allene Tew zware klappen.

Ze trouwt vijf keer – dat is nog niet zo erg – maar ze krijgt drie kinderen die ze alle drie verliest. Haar eerste dochter overlijdt als ze twee jaar oud is. Als Tew halverwege de vijftig is, sterft haar tweede dochter aan de Spaanse griep. Op de dag van haar begrafenis krijgt Tew bericht dat haar zoon, piloot tijdens de Eerste Wereldoorlog, al een tijd vermist, is omgekomen bij een luchtgevecht. Als kort daarop ook nog haar ouders en toenmalige man sterven – haar derde man, haar grote liefde zegt Van der Zijl – neemt ze een radicale beslissing. Wellicht enigszins opgejaagd door de aanduiding ‘richest and saddest widow of New York’ in 'The New York Times’, verft ze haar haar blond, haalt vier jaar van haar leeftijd af en neemt de boot naar Europa. Ze vlucht naar een nieuw leven.
‘Hoe kwam u bij Allene Tew?’ ‘Door mijn biografie over prins Bernhard. Ik dacht toen nog dat ze een tante van hem was en bezocht haar huis aan de Franse kust, in Cap d’Ail. Ze bleek geen tante, wel een peetmoeder van Beatrix. Toen ik daar op het terras van haar zeehuis zat en haar verhaal hoorde, wist ik dat ik een boek over haar wilde maken. Ik had me zo verdiept in die zwaarmoedige Duitse geschiedenis, Allene voelde voor mij als frisse lucht. Ik had veel zin in Amerika. Zin om te schrijven over de fortuinen die de pioniers aan het einde van de 19de eeuw maakten in de ‘Gilded Age’, de Klatergouden Eeuw. Om te zien hoe Amerika de twee wereldoorlogen heeft beleefd…’ ‘Het was trouwens ook die plek hoor. Ik wilde altijd nog eens een boek schrijven over een oude vrouw aan zee die terugkijkt op haar leven.’ ‘Koos u na boeken over grootheden als Annie M.G. Schmidt, Bernhard en Heineken bewust een relatief onbekend persoon?’ ‘Ja. Ik wilde vrijheid. Vooral bij Bernhard heb ik zoveel aandacht gekregen. Ik wilde nu een boek dat er alleen hoefde te komen omdat ík het wilde. Net als Sonny Boy.
‘Wat was uw mooiste vondst?’ ‘Ik wilde altijd nog eens een boek schrijven over een oude vrouw aan zee die terugkijkt op haar leven’. ‘De brieven die ze aan het einde van haar leven aan haar stiefzoon schreef. Hij is een dolende ziel en ze geeft hem levenslessen. ‘Courage all the time’, schrijft ze. En: Je moet werken aan een sterk karakter. Je moet mensen niet te hard beoordelen. Je moet alles proberen. ‘Find a way and if you don’t find a way, ask help’. Dat soort voor de hand liggende maar toch ook ook heel slimme dingen.’‘Over haar jongere jaren geeft u weinig persoonlijke informatie. Soms permitteert u zich een reflectieve zin als ‘ze kwam nu eenmaal uit een geslacht van stoere mensen, die weinig tijd en geduld hadden voor zelfmedelijden en zwakte’, maar u vult geen gevoelens in. ‘Dat is het lot van een non-fictie schrijver. Het is toegepaste kunst, je moet het doen met wat je vindt. En uit het begin van haar leven heb ik simpelweg geen correspondentie gevonden. Ik heb aanvankelijk wel met de gedachte gespeeld er een historische roman van te maken maar dan vind je weer zulke mooie dingen dat je denkt: ik hou het hierbij, ik kan gewoon niet tegen het echte leven op verzinnen.

Het klinkt wat morbide, maar ik reconstrueer als het ware een lijk dat is gevonden. Stukje bij stukje probeer ik iemand een gezicht te geven.’ Zo minutieus als Annejet van der Zijl haar personages met feiten tot leven weet te brengen, zo betrekkelijk weinig is er over haarzelf bekend. Al mompelt ze dat dat ‘heus wel meevalt’.  

‘Ik heb een betrekkelijk rustig leven en misschien heb ik dat ook nodig om boeken te kunnen schrijven. Mijn boeken voelen als mijn tweede leven. Mijn eerste is fijn en bescheiden, mijn tweede groots en meeslepend.’ Na een paar jaar aan zee gewoond te hebben, groeide ze op in Leeuwarden, met haar ouders – haar vader was leraar aardrijkskunde, haar moeder gaf Franse en Engelse les –, een zusje en twee broers. Haar voornaamste bezigheid was lezen. Net als haar ouders. Er was geen televisie in de woonkamer. Later zou ze zich die tijd herinneren alsof het altijd regende. In verhalen kon ze wegdromen. Ze wilde journalist worden, het liefst oorlogscorrespondent in een ver land. Dus studeerde ze ‘international journalism’ in Engeland, waarna ze tien jaar voor ‘HP/De Tijd’ werkte om vervolgens te constateren dat ze geen goede journalist was. ‘Ik heb geen neus voor nieuws, wel voor verhalen. Als journalist moet je een ingebakken wantrouwen hebben, dat heb ik niet en zo wil ik ook niet zijn. Ik geef mensen liever hoop.’ Haar debuut Jagtlust, over de artistieke kring rond het Gooise landgoed in de jaren 60, werd een betrekkelijk succes en haar carrière als ‘ongekroonde koningin van de literaire non-fictie’ (Pieter Stein) was geboren. ‘Voelen uw boeken als uw tweede leven? Het is toch ook gewoon werk?’ ‘Mijn personages gaan onder de huid zitten. Voor mijn gevoel heb ik jaren geleefd met Annie M.G. Schmidt, met Bernhard, met Allene. Ik heb nogal last van verbeeldingskracht. Toen ik voor Sonny Boy onderzoek deed naar het dagelijks leven in de concentratiekampen las ik dagenlang egodocumenten over allerlei gruwelijkheden en sprak ik met overlevenden. Ik droomde daar ’s nachts van, vond dat persoonlijk een ellendige tijd.’ ‘Allene Tew had slechte periodes. Vooral net na de Eerste Wereldoorlog toen ze haar twee kinderen verloor’. ‘Ja. Ze paste toen extreem slecht in haar tijd. Net na de oorlog danste en feestte heel Amerika terwijl zij treurde. Daarom is ze volgens mij naar Europa gegaan. Als ze in New York was gebleven, was ze voor altijd die zielige weduwe gebleven. Ik denk dat iedereen periodes in zijn leven heeft waarin hij meer of minder goed in de tijd past. De tijdgeest speelt vaak minstens zo’n grote rol als karakter of afkomst. Zelf was ik student in de jaren 80. Iedereen studeerde maar wat, er waren toch geen banen, en de wereld ging sowieso kapot. Het was een tijd die totaal niet bij mijn aard paste.’ ‘U heeft wel eens gezegd dat u in elk boek een vraag uit het leven wilt beantwoorden. Bij Sonny Boy was de vraag: hoe word je een held? Van Annie M.G. Schmidt leerde u zelfrelativering. Wat was nu de vraag?’ ‘Hoe moet je met verlies omgaan? Ik vond het fijn om te ontdekken dat Allene na de dood van haar gezin toch weer een vorm van geluk wist te vinden. In haar brieven komt een contente oude dame naar voren. Een vrouw die zichzelf niet beklaagt en van wie veel gehouden wordt.’ ‘Wat heeft u van haar geleerd?’ Ze lacht. „Toch, ‘courage all the time’. Nooit denken dat de race gelopen is, dat je niet weer opnieuw kunt beginnen. Toen ze in Europa aankwam wist bijna niemand dat haar man en kinderen waren overleden. Ze trouwde een Duitse prins, wat geen succes was. Maar ook toen ging ze niet in een hoekje zitten – ze nam haar verlies, scheidde en trouwde gewoon nog een keer – nu met een veel jongere, zorgzame Russische graaf met wie ze nog twintig jaar in grote harmonie samen is geweest. Ik werd daar wel vrolijk van, het gaf me moed. Uitzichtloosheid is besmettelijk, maar moed ook.’

Proloog De Blauwe Kamer I winter 1954-1955 ‘Stel je voor: een oude vrouw en de zee. De vrouw was oud en geen schim meer van de schoonheid die ze ooit was geweest, De zee was koud en wild en leek in niets op de blauwe idylle van de zomer. En het huis waar ze verbleef was ooit gebouwd als vakantieverblijf en helemaal niet geschikt om er de winter door te brengen – laat staan or er ziek te zijn, of om er te sterven. Ouderdom en ziekte zijn slopers van individualiteit. Zoals baby’s op elkaar lijken, gaan mensen dat aan het eind van hun leven ook doen. Alleen degenen die blijven waar ze opgroeien, ontsnappen nog enigszins aan dit lot. Tenminste, zolang er nog mensen om hen heen zijn die weten hoe ze ooit, in de bloei van hun leven, waren. Maar deze vrouw was niet gebleven waar ze was geboren. Integendeel. Ze had zich juist, door het lot, door haar onrust of door een combinatie van de twee, voort laten jagen over de wereld. En nu was ze aangespoeld in een rammelend en tochtig zeepaleis aan de andere kant van de aardbok en was er niemand meer die kon getuigen van haar jeugd of van haar schoonheid, van haar eerdere leven en liefde, van haar doden of van die fantastische, dramatische, veelkleurige film die haar leven was geweest. Dag en nacht beukten de golven tegen d rotsen onder het huis. En boven, in de Blauwe Kamer, woedde, even onstuimig en hardnekkig, de ziekte. Langzamerhand kromp het leven ineen tot een kwestie van maanden, weken, dagen; de volgende minuut, de volgende ademtocht. Zolang ze maar bleef ademen, leefde ze nog. Zolang ze ‘s nachts wakker werd en de zee hoorde, was ze er nog. Eigenlijk bestond degene die ze écht was nu alleen nog maar in het stapeltje vergeelde foto’s naast haar bed. En in haar herinneringen, ronddansend tussen de aanstormende en weer wegebbende golven van zee en pijn; opflakkerend in de vlammen van het haardvuur, dat die laatste maanden dag en nacht aan gehouden werd. Want als je geen toekomst meer hebt, wat blijft er anders over dan dromen van het verleden?’

De entree van 'De blokhut van oom George': ‘Groen – dat was de kleur van het landschap van Allenes jeugd. Van het tere groen in de lente, als de jonge blaadjes zich als vitrage over de bomen uitspreiden, tot het donkere, zware groen van het gebladerte in de nazomer. Van het felle groen van de beuk tot het grijzige blauwgroen van de spar, met daartussen de weer heel andere tinten van kastanjes, esdoorns, kersen en walnootbomen, berken – het geheels als één natuurlijk arboretum, gedrapeerd over de heuvels rond het Chautauquarmeer, Tot die bomen in de herfst, bijna van de ene dag op de andere, collectief uitbarstten in een feest van rood, oranje en geel, om vervolgens te verschrompelen in de vrieskou die inviel vanuit Canada en de donkere winterstormen die kwamen aanjagen over de grote watervlaktes van het Eriemeer.’

Onze Annejet van der Zijl is nu al een grande dame in onze letterkunde. Een volgende keer volgen wij haar verder in De Amerikaanse prinses!