09-07-2018

Fascisme

Een boek dat ook in dit tijdsgewricht er toedoet, beveel ik u  voor de voor velen van ons vrije weken van harte aan. Op het eerste gezicht gaat het niet om een echt actueel  thema, maar de ondertitel suggereert die actualiteit wel op. Het gaat om de 304 bladzijden tellende paperback Fascisme van de grand old politica Madeleine Albright en uitgeverij De Arbeiderspers met de ondertitel ‘Een waarschuwing’. Om u ‘het probleem’ te schetsen reik ik u de eerste vier bladzijden van hoofdstuk een ‘Een doctrine van woede en angst‘ aan, maar vooraf citeer ik de uitgever met de tekst op de omslag, De volgende keer ga ik verder met de slotzin van mijn citaat ‘En waarom praten we, zo ver in de eenentwintigste eeuw, weer over fascisme?’.

De uitgever: ‘Een destructieve kracht is in de hele wereld bezig aan een hernieuwde opmars. En die kracht heeft volgens de voormalige US Secretary of State Madeleine Albright alle kenmerken van fascisme. Aan het eind van de jaren tachtig, toen de Koude Oorlog ten einde kwam, geloofde zij net als velen dat de democratie voor eens en altijd had gezegevierd. Maar bijna dertig jaar later lijkt de loop van de geschiedenis niet langer zeker. Instituten waar ze heel haar leven op kon rekenen worden aangevallen. Democratische principes worden aan de kant gezet en de notie ‘waarheid’ wordt belachelijk gemaakt door individuen met enorme macht. Overal waar Madeleine Albright komt wordt haar gevraagd: Wat denk je? Waarom gebeurt dit? Wat kunnen we doen? Albright roept ons op de fouten van het verleden niet te herhalen. Daarbij baseert ze zich mede op haar jeugdervaringen in het door oorlog verscheurde Europa en de kennis die ze opdeed als diplomaat.’

Madeleine Albright: ‘ De dag dat fascisten mijn leven voor het eerst een andere wending gaven, kon ik nog maar nauwelijks lopen. Die dag was 15 maart 1939. Mijn geboorteland Tsjecho-Slowakije werd binnengevallen door bataljons Duitse stoottroepen die Adolf Hitler begeleidden naar de Praagse burcht en Europa richting de drempel van de Tweede Wereldoorlog duwden. Na ons tien dagen schuil te hebben gehouden ontsnapten mijn ouders met mij naar Londen. Daar voegden we ons bij de ballingen uit heel Europa die de geallieerde oorlogsinspanningen ondersteunden terwijl ze in angst en vrees uitzagen naar het eind van de beproeving.

Toen de nazi’s na zes slopende jaren capituleerden, keerden we gretig terug naar huis in de hoop een nieuw leven in een vrij land te gaan opbouwen. Mijn vader nam de draad van zijn loopbaan bij de Tsjechische buitenlandse dienst weer op en de toekomst zag er een tijdje goed uit. Tot ons land in 1948 onder communistisch bewind kwam. De democratie werd afgeschaft en mijn familie moest opnieuw in ballingschap gaan. Op 11 november 1948, de dag dat het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 werd herdacht, kwamen we aan in de Verenigde Staten waar we, onder de waakzame blik van het Vrijheidsbeeld, als vluchtelingen werden verwelkomd. Om ons in bescherming te nemen en mijn leven en dat van mijn zus Kathy en broer John zo normaal mogelijk te laten lijken, vertelden mijn ouders ons niet wat we pas decennia later te weten zouden komen: dat drie van onze grootouders en tal van ooms, tantes, neven en nichten hadden behoord tot de miljoenen Joden die waren omgekomen in de allerergste uiting van het fascisme – de Holocaust.

Toen ik in de Verenigde Staten aankwam was ik elf en mijn hoogste ambitie ging niet verder dan een echte Amerikaanse teenager te worden. Ik ontdeed me van mijn Europese accent, las stapels stripboeken, had de hele dag een transistorradio aanstaan en raakte verslaafd aan kauwgum. Ik deed wat ik maar kon om erbij te horen, maar ik kon me niet onttrekken aan de wetenschap dat in onze tijd beslissingen die ver weg worden genomen het verschil kunnen maken tussen leven en dood. Toen ik naar de middelbare school ging begon ik een ‘international affairs club’ waarvan ik zelf voorzitter werd en waarin we discussieerden over de meest uiteenlopende onderwerpen, van het titoïsme tot Gandhi’s concept van Satyagraha (‘De kracht die voortvloeit uit waarheid en liefde’). Mijn ouders koesterden de vrijheden die we in ons aangenomen land vonden. Mijn vader vestigde zich al snel als hoogleraar aan de universiteit van Denver en schreef boeken over de gevaren van tirannie; hij maakte zich zorgen omdat de Amerikanen zo gewend waren aan vrijheid – ze waren ‘so very, very free’, schreef hij – dat ze de democratie voor lief dreigden te nemen. Toen ik eenmaal zelf een gezin had, belde mijn moeder elke Onafhankelijkheidsdag om te horen of haar kleinkinderen wel patriottische liederen zongen en naar de parade waren geweest. In de Verenigde Staten bestaat er een sterke neiging om de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog te romantiseren, alsof dat een tijd van hemelsblauwe onschuld was waarin iedereen Amerika geweldig vond en elk gezin een stabiele kostwinner had, de nieuwste snufjes, bovengemiddelde kinderen en een rooskleurige kijk op het leven. In feite was het de tijd van de Koude Oorlog, getekend door een niet-aflatende angst waarin de nog altijd niet verdwenen schaduw van het fascisme werd ingehaald door een nieuw soort donderwolk. Als gevolg van kernproeven werd in mijn tienerjaren vijftig keer zoveel van het element strontium 90 in de tanden van zuigelingen aangetroffen als normaal. Zo goed als elke stad had een burgerbeschermingsdienst die mensen opriep om in hun achtertuin schuilkelders in te richten, voorzien van groenten in blik, monopolyspellen en sigaretten. In de grote steden kregen kinderen metalen naamplaatjes om hen te kunnen identificeren als de nood aan de man kwam.

Ik werd ouder en trad als hoogleraar in de voetsporen van mijn vader. Een van mijn specialismen was Oost-Europa, waar landen waren gereduceerd tot satellieten in een baan om een totalitaire zon en waar, naar men aannam, nooit iets interessants gebeurde en nooit iets van enig gewicht zou veranderen. Marx’ droom van een arbeidersparadijs was verworden tot een orwelliaanse nachtmerrie: aanpassing was het hoogste goed, elk woonblok werd door informanten in de gaten gehouden, hele landen leefden achter prikkeldraad, met regeringen die volhielden dat onder boven was en wit zwart. En toen, toen de verandering toch kwam, kwam die met een verbluffende snelheid. In juni 1989 leidden de tien jaar oude beweging onder de havenarbeiders en de inspiratie van een paus geboren in Wadowice tot de doorbraak van een democratische regering in Polen. In oktober dat jaar werd Hongarije een democratische republiek en begin november viel de Berlijnse Muur. Het waren voor ons ook wonderbaarlijke dagen waarin de tv elke ochtend weer nieuws bracht van wat zo lang onmogelijk had geleken. Ik zie de beslissende momenten van de Fluwelen Revolutie in mijn geboorteland Tsjecho-Slowakije nog altijd voor me, de revolutie die zo werd genoemd omdat er geen massale terechtstellingen of vuurgevechten aan te pas kwamen. De overwinning kwam op een vrieskoude middag eind november. Op het historische Wenceslasplein in Praag rinkelde een menigte van driehonderdduizend Tsjechen vrolijk met hun sleutelbossen als waren het klokken die het eind van het communistische bewind inluidden. Op een balkon uitkijkend op de massa stond Václav Havel, de moedige toneelschrijver die een half jaar daarvoor nog een gewetensgevangene was geweest en vijf weken later zou worden ingezworen als president van een vrij Tsjecho-Slowakije.

Op dat moment was ik een van de velen die meenden dat de democratie haar zwaarste test had doorstaan. De eens zo machtige Sovjet-Unie, verzwakt door economische stagnatie en ideologische uitputting, spatte als een omgevallen vaas op de vloer uiteen en moest Oekraïne, de Kaukasus, de Baltische staten en Centraal-Azië loslaten. De kernwapenwedloop kwam tot rust zonder iemand van ons te hebben getroffen. In het oosten ontdeden Zuid-Korea, de Filipijnen en Indonesië zich van lang zittende dictators. In het westen maakten de militaire heersers in Latijns-Amerika plaats voor gekozen presidenten. In Afrika voedde de vrijlating van Nelson Mandela – ook een gevangene die president werd – de hoop op een regionale renaissance. Wereldwijd groeide het aantal landen dat zich ‘democratie’ mocht noemen van vijfendertig tot meer dan honderd.
In januari 1991 hield George H.W. Bush het Amerikaanse Congres voor dat ‘het einde van de Koude Oorlog een triomf voor de hele mensheid is (...) en het Amerikaans leiderschap het mede mogelijk heeft gemaakt’. Aan de overkant van de Atlantische Oceaan voegde Václav Havel daaraan toe: ‘Europa werkt door een proces van vereniging toe naar een historisch nieuw soort orde (...) een Europa waarin niemand met meer macht de heerschappij kan uitoefenen over iemand met minder macht en waarin geschillen niet langer door middel van geweld kunnen worden opgelost.’ Vandaag, meer dan een kwarteeuw later, moeten we ons afvragen wat er van die verheffende visie is geworden: waarom lijkt die te vervagen in plaats van scherper te worden? Waarom zegt Freedom House dat de democratie momenteel ‘belegerd en in aftocht’ is? En waarom hebben we te maken met zoveel mensen in machtsposities die het collectieve vertrouwen in verkiezingen, in het recht, in de media proberen te ondermijnen – en zelfs het vertrouwen in de wetenschap, waar het gaat om het fundamentele vraagstuk van de toekomst van onze planeet? Waarom hebben zich zulke gevaarlijke tegenstellingen kunnen ontwikkelen tussen rijk en arm, stad en platteland en hoger versus lager opgeleid? Waarom hebben de Verenigde Staten – tenminste tijdelijk – afstand gedaan van hun leiderschap in de internationale politiek? En waarom praten we, zo ver in de eenentwintigste eeuw, weer over fascisme?’

Fascisme

De traanjagers

Een uit een voorbij leven gegrepen relaas leg ik voor u op de leestafel dat in woord en beeld  een vloeiend en ruisend beeld geeft van een ruig en hard, doch meeslepend en fascinerend bestaan. Het verleden op heterdaad betrapt, of beter: achterhaald, daar gaat het om.’ Ik heb het over de 190 bladzijden tellende paperback, gul geïllustreerde paperback De traanjagers van Anne-Goaitske Breteler en Amsterdam University Press met de ondertitel ‘Herinneringen van de naoorlogse walvisvaarders’.  Om u niet op het verkeerde been te zetten: het traan uit de titel staat voor de olieachtige substantie die voorkomt in het weefsel van bepaalde zeedieren, waarbij walvistraan (smeer) en levertraan de meest bekende vormen zijn. Ik werd bij mijn eerste kennismaking  meteen uit een droom geholpen, want levertraan heeft niets van doen met de walvis maar wel met de kabeljauw. Het goedje, dat ik in mijn ouderlijk huis met de paplepel in de mond geduwd kreeg, had niets van doen met de ondertitel. En dan: het beeld van de walvisvaart van nu heeft niets te maken met de status die de industrie ooit heeft gekend. Ik citeer de auteur uit haar proloog: ‘Binnen vijftig jaar is het imago van de walvisvaarders compleet verander. Waar ze eerst als helden van de wederopbouw werden beschouwd, worden ze nu gezien als moordenaars van een beschermde diersoort.’ En even verderop in haar voorwoord: ‘De mannen die ik interviewde zijn afkomstig uit het Noordoosten van Friesland. Ze vertrokken in de late jaren vijftig en de vroege jaren zestig uit hun dorpen om te kunnen werken op het walvisvaartfabrieksschip Willem Barendz.’ U kent inmiddels de insteek van Anne-Goaitske Breteler: zij rakelt een gloedvol verleden op door te praten met de vaarders en doeners  van toen. Door haar krijgt een oud beroep de glans die het verdient. Ik loods u De traanjagers in door het aanreiken van de tekst van de uitgever op de omslag en een gedeelte uit het derde chapiter, dat als hoofdpersoon Wieb de Jong uit Dokkum. 

AUP: ‘Als scholier werkte Anne-Goaitske Breteler in café De Bûnte Bok in het Friese dorpje Lioessens, voorheen een walvisvaarderscafé. De ornamenten in het café en de sterke verhalen en bijnamen van de stamgasten maakten dat ze gefascineerd raakte door het recente walvisvaartverleden. Een verleden waaraan wij tegenwoordig niet graag meer denken, ondanks dat de walvisvaart in de tijd van wederopbouw een trotse bijdrage leverde aan de Nederlandse economie en identiteit. Breteler bezocht een handvol nog levende walvisvaarders thuis, en beschrijft op stilistisch fraaie wijze de herinneringen die zij op hoge leeftijd nog hebben. De sfeer aan boord, de achtergronden en motieven van de vaarders, en de avonturen in de havens die onderweg werden aangedaan passeren de revue. Evenals de walvisjacht zelf. Maar ook de twijfel en ambivalentie die tot op de dag van vandaag als een schaduw over deze jeugdherinneringen hangen.’ 'Anne-Goaitske schrijft of ze erbij was. En u. Daar en toen. Het is of je mee bladert in het geheugen van de jongens die zich, net uit de Friese klei getrokken, opeens aan de zuidpool bevonden, op schepen vol blubber, in zeeën van walvisbloed. Zo ver weg en toch nog zo dichtbij. En daar dan monter over schrijven.' - Midas Dekkers’. 

Anne-Goaitske Breteler: ‘De walvisvaart bracht Wieb vanzelfsprekend naar onbekende verre landen. Dichterbij huis werden ook de provinciegrenzen voor het eerst overschreden. Hij vertelt dat hij voor de keuring niet naar Groningen moest, zoals Durk (een andere oud-walvisvaarder), maar dat hij in Amsterdam werd verwacht. De bemanning werd door scheepsarts Teljer gekeurd in het hospitaal aan boord van de Willem Barendsz. De toekomstige walvisvaarders huurden een taxi die hen op de dag van de keuring afzette in de hoofdstad. Speciaal voor die gelegenheid trokken zij hun zondagse kleren aan. Wieb heeft het fotoboek erbij gepakt en toont een foto van zichzelf. Met één hand in de zak en in de andere een sigaretje poseert hij in pak staande voor het schip. Hij en zijn kameraden waren diep onder de indruk van de kolossale omvang van de nieuwe Willem Barendsz. Als ik in mijn naïviteit vraag of ze na de keuring direct weer met de taxi naar Friesland teruggingen, grijnst Wieb. De afloop van de keuring werd met een pilsje of iets sterkers goed gevierd in de Amsterdamse binnenstad. Na ongeveer twee weken ontvingen de walvisvaarders een oproep thuis. De rederij verwachtte haar bemanning binnen een paar dagen opnieuw in de hoofdstad. Het schip, dat nog in het dok lag, moest vaarklaar gemaakt worden. Ik vraag hoe het afscheid van de familie plaatsvond en of iedereen meeging naar de Amsterdamse haven om de walvisvaarders uit te zwaaien. Nu lacht Anneke. ‘Nee nee, dat wilden ze echt niet.’ Huilende moeders en meisjes aan de kade waren niet goed voor het imago van de jonge mannen. Wieb en Anneke zitten naast elkaar op het tuinbankje. Ze vertellen dat ze drie maanden verkering hadden toen hij aanmonsterde op zijn eerste reis in 1956. Vier walvisvaarten later hield Wieb het als walvisvaarder voor gezien; Anneke vond het genoeg geweest. Hij verloofde zich met haar in 1962 en het stel trouwde het jaar daarop.                                   

Anneke geeft toe dat ze Wieb keer op keer heel erg miste, maar dat ze hem het avontuur zo gunde. Als ik ze zo samen zie zitten, stel ik me voor hoe dat afscheid iedere keer moet zijn gegaan. Wieb, die zijn koffer en plunjezak in de taxi zette en vervolgens afscheid nam van zijn vader, moeder, broer, zus en Anneke. Daarna haalden ze waarschijnlijk de andere zenuwachtige jonge mannen op en ging het overvolle taxibusje via de Afsluitdijk op weg naar Amsterdam. Wieb vertelt verder over de twee à drie dagen voor vertrek. Het schip was de bijna aangemonsterde bemanning ondertussen al bekend geworden van de eerdere keuring. De koffers en plunjezakken werden vanuit de taxi aan boord van het schip gesjouwd. Er werd verwacht van de walvisvaarders dat ze hard en efficiënt werkten. Volgens Wieb leerden ze dat meteen de eerste twee dagen voor de afvaart in Amsterdam. Ook al hadden hun taken toen nog weinig van doen met de toekomstige verwerking van de walvissen, toch hadden de mannen werk van ’s ochtends vroeg tot ’s middags rond een uur of vier. Zo werd er proviand opgeslagen en moest het gereedschap voor de vangst worden klaargemaakt. Vanaf een uur of vier bestelden de walvisvaarders tijdens deze twee dagen weer een taxi. Ditmaal was de aan- en afvoer route veel korter: vanaf de Amsterdamse haven werden de walvisvaarders in hartje Amsterdam afgezet. Daar konden ze nog even genieten van alles wat ze daarna voor langere tijd zouden moeten missen. […]

Wieb grijnst weer. ‘Onvergetelijke avonden,’ zo verwoordt hij die twee nachten voor het echte vertrek. Met een groepje Friese walvisvaarders maakten ze een kroegentocht. Een van de wat oudere walvisvaarder had de functie van penningmeester toebedeeld gekregen – er was iemand nodig die moest zeggen wanneer het geld op was. Op een van die avonden had penningmeester Kees aangegeven dat er niets meer uitgegeven kon worden. Wieb kwam met een oplossing: ‘Kijk Kees, hier heb je een mooie koperen ketel.’ Hij had het ding in een kroeg gevonden en wilde het in een ander café weer inwisselen voor nog een paar pilsjes. Helaas werd onderweg de ketel uit zijn arm weggerukt. Voordat de dief zich uit de voeten maakte, ontving Wieb nog een klap tegen zijn hoofd. De kater moest op de koop toe worden genomen, want om half zeven werd het ontbijt geserveerd, zodat de mannen om half acht weer aan het werk konden. De Amsterdamse haven werd ingewisseld voor die van IJmuiden. Daar werd de brandstof voor de volgende twintig dagen ingeslagen om vervolgens koers te zetten naar open zee.’

De traanjagers

Het eigenwijze potlood

Een oogverblindend, meeslepend, ontwapenend, ontdekkend, onderhoudend boek leg ik voor u neer, dat ook een streling van het gemoed is. Het gaat om de 272 bladzijden tellende, aanvullend authentiek geïllustreerde hardcover Het eigenwijze potlood van Carel Peeters en uitgeverij De Harmonie met de ondertitel ’20 literaire tekenaars’. Dat ‘eigenwijze’ en literaire’ legt de auteur in zijn ‘Vooraf’ uit. Ik citeer: ‘Maar voor ‘Hoewel stuk voor stuk  uitgesproken individuen hebben ze een ding gemeen: ze gaan volledig hun eigen gang en trekken zich niets aan van stromingen of richtingen. Het is alsof hun talent, stijl en originaliteit organisch uit ze voort is gekomen, tegelijk met een satirische, filosofische of bezorgd-vermakelijke kijk op de wereld. Ze willen al tekenend iets gezegd hebben: een lach veroorzaken, een voorkeur laten blijken, een inzicht doorgeven, voor een mentaliteit staan of alleen maar verslag doen van wat er specifiek in dat hoofd opkomt. Het zijn steevast de originelen die eruit springen, de eigenwijzen die zich onttrekken aan de gelikte stijlen en de commerciële verwachtingen.’ De dame van de post Ingeborg reikte mij het boek vanmorgen aan en de uren daarna was ik in Het eigenwijze potlood verzonken. Met als voor mij als voorlopers Peter Vos, Joost Swarte, Dick Bruna en Siegfried Woldhek. Van mijn bevindingen verneemt u later nog. Nu weet u dat het hilarische boek er is en dat het erop wacht in de komende vrije dagen tot u genomen te worden. Als bagage op uw leestocht geef ik nu de tekst op de omslag van de uitgever en het eerste stuk uit het hoofdstuk ‘Verhalende portretten’ dat over Woldhek verhaalt. Bij het laatste zult u met mij in de ban geraken van het schrijftalent van Peeters.

De Harmonie: ‘Toen de Amerikaanse tekenaar Saul Steinberg zei dat hij een schrijver was die tekende, onthulde hij iets wat meer tekenaars denken. Steinberg doelde op het literaire karakter van zijn getekende humor: dat er langer over is nagedacht en dat de kijker zich er iets langer over buigt dan bij een doorsnee cartoon. Carel Peeters, die als literair redacteur en criticus van Vrij Nederland talloze tekenaars de ruimte gaf in de Republiek der Letteren, schrijft in Het eigenwijze potlood over de twintig bij wie hij zich het meeste thuisvoelt. Bij hen blijft hij dralen omdat er zo veel te zien en te ontdekken is: vernuft, subtiele humor, inzicht en een soevereine tekenstijl.’ 

Carel Peeters: ‘De leden van een zojuist beëdigd Nederlands kabinet stonden gewoonlijk keurig naast elkaar op de trappen van Huis ten Bosch in Den Haag, koningin Beatrix in het midden. Toen het nieuwe kabinet in 1989 door Siegfried Woldhek in die situatie werd getekend, hingen hun armen broederlijk om elkaar heen, terwijl de koningin lachend op de achtergrond boven hen uitkeek. Zo stond het kabinet-Lubbers/Kok op de voorpagina van ‘NRC Handelsblad’: een schoolklas in vakantiestemming. Wat opviel, was dat elke minister er tamelijk normaal uitzag. Geen grove satirische vertekeningen, geen extra onderkinnen, geen scheve monden of gluiperige ogen. Woldhek mócht dit gezelschap, met ministers als Jan Pronk, Ien Dales, Hans van den Broek en Hedy d’Ancona. Dat was zeven jaar eerder in 1982 wel anders. Toen trad het kabinet- Lubbers aan met ministers als Neelie Smit-Kroes, Gijs van Aardenne, Koos Rietkerk en Gerrit Braks. Met dit gezelschap had Woldhek duidelijk niet veel op. Hun gezichten werden griezelig vervormd, Lubbers had een moker achter zijn rug, Rietkerk een groot slagersmes, Neelie een zeis, Van Aardenne een bijl. De koningin keek zuur. De gezichten van de ministers waren zo drastisch vertekend dat heel wat NRC-lezers protesteerden tegen deze behandeling vóór de ministers nog iets hadden misdaan. Voor Woldhek hóéfden ze ook nog niets gedaan te hebben. Die kende de reputatie van zijn personages; hij had zijn huiswerk gedaan. Met het kabinet-Lubbers had hij te doen met een vechtkabinet en dat moest visueel en satirisch tot zijn recht komen. Het moest kloppen. Satire is mooi, maar er moet ook een stevig idee achter zitten.

In 1984 tekende Woldhek voor ‘NRC Handelsblad’ een reeks politici onder de titel ‘Het cliché’. Dat waren variaties op de cartoonistenclichés. Hij nam ze zo letterlijk dat het voor de ene verrassing na de andere zorgde. Onno Ruding die als minister van Financiën de buikriem van de kleine man zo strak aanhaalt dat die het leven laat. De als haantje bekendstaande Libische leider Kaddafi wordt hier het summum van een haan, met zijn kolonelspet als hanenkam. De Poolse leider van de vakbond Solidarinosc Lech Walesa wordt door de Russische beer verpletterd, Ronald Reagan houdt zijn jas heimelijk open om vieze plaatjes van de atoombom te laten zien, Margaret Thatcher is veranderd in het type waar ze voor op de bres stond: de conservatieve en zelfgenoegzame lord. Wiegel slaat de grootste trom, Van Agt is een wrekende engel die met vlammend zwaard het Ethisch Reveil uitdraagt. Het zijn precies zulke clichés die Woldhek zelf altijd vermijdt, maar voor deze les in het gebruik van clichés uitvergroot.
Woldhek is vooral bekend geworden door zijn schrijversportretten. Hij las een nieuw boek en bedacht een scène die het in één keer satirisch samenvatte. Zo literair en sophisticated, met inzicht in werk en karakter, waren schrijvers zelden getekend. De tekeningen stonden min of meer op zichzelf, ook al verschenen ze bij recensies van nieuwe boeken. Elke tekening kreeg de kracht van iets definitiefs: dat boek en die karaktertrek van de schrijver waren er voorgoed mee vastgelegd. Maarten ’t Hart krijgt een hoofd als een ballon omdat hij als beste van de klas altijd alles weet en zijn vinger zo hoog mogelijk opsteekt. Willem Frederik Hermans kijkt met grote minachting achterom of er nog een concurrent aankomt. D. Hillenius staat er met zijn schillerkraag bij als het prototype van de zachtaardige bioloog. Harry Mulisch ligt als een sfinx in het Museum van Oudheden met Jan Hein Donner als zijn suppoost. H.J.A. Hofland geeft zijn grote ogen en oren peinzend de kost. Hugo Claus is met zijn armen over elkaar groter dan heel België (dat hij losjes op zijn schouder draagt). Ze zijn te vinden in Woldheks eerste boek ‘Literaire tekeningen’, ingeleid door Rudy Kousbroek.

Woldhek maakte zijn eerste en meteen trefzekere tekening in 1976 voor ‘Vrij Nederland’ bij de recensie over het boek van Willem Frederik Hermans over Multatuli. Hij zette Multutali zelfverzekerd aan een roulettetafel, op de achtergrond achterdochtig bekeken door andere spelers. Hermans vangt de voor Multatuli bestemde rotte eieren op. Dat was precies wat Hermans in zijn boek aan het doen was: Multatuli in bescherming nemen. Na die eerste geslaagde tekening bevatte bijna elke Boekenbijlage een satirische-verhalende tekening van Woldhek. Daarmee keerde een oude traditie terug die ooit begonnen was aan het eind van de achttiende, begin negentiende eeuw toen de satirische tekening bloeide met James Gillray en Thomas Rowlandson. Die stortten zich met wellust op elke politicus en schrijver. In Nederland gebeurde dat iets later in tijdschriften als ‘De Nederlandsche Spectator’. Daarin werden de literaire gebeurtenissen becommentarieerd met wat brave tekeningen: de redactie van De Gids die door ‘onze letterkundige Figaro’ Conrad Busken Huet wordt ‘geschoren’, zwaaiend met de scheerkwast terwijl ‘De Nieuwe Gids’ in de deuropening afwachtend toekijkt. Frederik van Eeden die op klompen en in boerenkiel poseert als ‘vorst van Walden’. Multatuli die zijn gelijk komt halen als er in de Tweede Kamer zestien jaar na de publicatie van ‘Max Havelaar’ eindelijk tegen de dwangarbeid wordt geageerd.

Woldhek publiceerde elke week zo’n significante tekening: Theo Thijssen die als schoolmeester woedende ouders sust, C. Buddingh’ op zijn gemak zittend voor de vruchten van zijn hobby (het maken van kunstzinnige kastjes), Gerrit Krol die op het vliegtuig stapt met achterlating van treurende vrouwen met superborsten. De karakteristieke tekening van Geert van Oorschot die aan de poort van zijn uitgeverij schrijvers bruusk tegenhoudt die ook naar binnen willen. Of die van de grimmige Gerrit Komrij, vastgesnoerd in zijn stoel (omdat hij liever weg wil) terwijl hij naar de televisie (‘de treurbuis’) moet kijken. E. du Perron die als de musketier d’Artagnan zijn lans slijpt. Jan Cremer op een Solex-bromfiets met vrouwenborsten als een benzinetank. Het in werkelijkheid gecraqueleerde gezicht van Bert Schierbeek bouwde hij op uit glasscherven, Slauerhoff kreeg een scheermesje tussen zijn dunne lippen om zijn scherpe tong te vertolken. Jan Wolkers wordt moederlijk gekoesterd door de armen van een vrouw die hem volledig omvatten. Dit waren allemaal zwart-wit-lijntekeningen.

Toen in 1984 bij het begin van de wekelijkse Boekenbijlage van ‘Vrij Nederland’ de mogelijkheid ontstond om tekeningen in kleur af te drukken was het de vraag hoe Woldhek hierop zou reageren. In kleur had hij nog niet eerder gewerkt. Het was meteen geen vraag meer toen hij voor het eerste nummer Jan Blokker tekende als een nuchtere Hollander die zich met een klomp in de hand niet in de maling laat nemen. Het verrassende was dat Woldhek het met kleurpotlood deed, iets waar nooit iemand mee werkte. In deze stijl tekende hij in de periode 1984-1990 op groot formaat schrijvers als Piet Grijs, George Orwell, Michel Foucault, Ernest Hemingway, Leo Vroman, Jean Genet en Hendrik de Vries. Toen de P.C. Hooftprijs in februari 1985 niet aan Hugo Brandt Corstius werd uitgereikt omdat de toenmalige minister Brinkman weigerde iemand te bekronen die mensen systematisch beledigde, moest het omslag van de Boekenbijlage halsoverkop worden omgegooid. Woldhek bedacht meteen een tekening van Brinkman als streng calvinistische regent, opgebouwd uit constructivistische elementen: een zwart pak met scherp gesneden schouders, zwarte das, zwarte geometrische balken voor het haar, de wenkbrauwen een verkleinde versie daarvan, en zijn neus als een scherpe misprijzende pijl naar beneden. Het zuinige mondje bestond uit een half cirkeltje, de vingers van zijn handen stonden precieus in het gelid tegen elkaar. In deze man was geen beweging te krijgen. Woldhek tekende ook in één dag (bijzonder omdat hij toen directeur van Vogelbescherming was, later van het Wereld Natuur Fonds) ook het omslag waarop een laatdunkende Brandt Corstius een eitje aan het pellen is in de vorm van het gezicht van Brinkman.’

Het eigenwijze potlood

Het avontuur van de ANWB

Ik leg een kijk- en leesalbum voor u in het bagagerek dat uw vakantie nog meer allure en diepgang zal geven. Het verleden van een alom geliefde en geprezen organisatie wordt opgerakeld en wel zo dat wij mensen anno 2018 nog meer respect en waardering gaan krijgen voor de voorouders. Ik heb het over de 192 grote bladzijden, van meet tot finish rijk verluchte hardcover Het avontuur van de ANWB van Hans Buiter en Peter Staal en uitgeverij Thoth met de ondertitel ‘135 jaar onderweg’. Ik zeg het u maar ronduit: zonder de Algemene Nederlandsche WielrijdersBond had mijn bestaan minder glans opgevangen. Om maar in mijn jonge jaren te blijven: met mijn ouders fietste ik vanuit Putten, Bennekom en Nunspeet over de Veluwe, met mijn vrienden peddelde ik door de provincies Gelderland, Brabant en Limburg, met de eigen kids toerde ik van Den Helder naar Maastricht en van Delfzijl naar Axel. En steeds had ik op het stuur een houder met daarin een kaart van de ANWB en in de fietstas een gids van de ANWB. Wij reden van wijzer naar wijzer, paddenstoel naar paddenstoel, van bord naar bord en steeds vormden de gedetailleerde ANWB-kaarten en de nauwgezette ANWB-gidsen ons houvast. Ik zeg het zonder enige vorm van nostalgie: zonder de ANWB had mijn leven veel minder kleur gekregen. De eerlijkheid gebiedt mij echter te zeggen dat ik het fenomeen van de ANWB met al haar attributen als vanzelfsprekend beschouwde. Van die eigenwijze gedachte ben ik nu afgestapt door het boek ‘Het avontuur van de ANWB’, dat het verleden van de vereniging oprakelt. Om dat te illustreren citeer ik de eerste bladzijden van het gedenkboek met de toezegging dat ik de volgende keer via het memorabele werk met u op het zadel ga. 

Hans Buiter en Peter Staal: ‘4,4 miljoen leden telt de ANWB op het moment van het verschijnen van dit boek. Ruwweg een op de twee huishoudens in Nederland is lid van de vereniging. Dat dit zo zou lopen, was niet vanzelfsprekend. Twee jaar na de oprichting in 1883 had de vereniging 290 leden. Maar daarna ging het snel. In 1900 telde ze een kleine 20.000 leden, in het midden van de jaren dertig waren het er al 100.000. In 1967 brak ze door de magische grens van één miljoen leden, gevolgd door twee miljoen in 1978 en drie miljoen in 1994. Over deze groei kun je je verbazen. Hoe en waarom werd de ANWB zo groot en succesvol? Met de toename van het aantal leden breidde de vereniging haar werkterrein stap voor stap uit. Het is de vraag in hoeverre de ledengroei het gevolg was van die verbreding. Ten bate van de aangesloten fietsers en clubs organiseerde de vereniging toertochten en wielerwedstrijden en pleitte ze bij de overheid voor betere wegdekken, aparte fietsstroken, fietspaden en betere verkeersregels. Daarnaast keurde ze wegen en hotels en gaf ze reisgidsen en routekaarten uit. Ze ging bovendien over tot het plaatsen van wegwijzers, waarschuwingsborden en zogenaamde rijwielhulpkisten, legde fietsstroken aan en bood verzekeringen tegen ongelukken en diefstal aan. De ANWB speelde voortdurend in op ontwikkelingen in de samenleving. Maar wat was nu de maatschappelijke betekenis van de ANWB en hoe verliep de wisselwerking tussen vereniging en samenleving?

Toen de auto en de motorfiets rond 1900 opkwamen, besloot de ANWB ook het toerisme met deze vervoermiddelen te omarmen. Dit was niet raar. Wegwijzers, kaarten en reisgidsen waren ook nuttig voor de toeristen die onderweg waren met de motorfiets en auto. Daarnaast ging de ANWB over tot het verlenen van service die was toegesneden op automobilisten en motorrijders. Zo plaatste ze motoronderdelen in rijwielhulpkisten. En ze verkocht benzine en motorolie toen het aantal verkooppunten achterbleef bij de behoefte en benzine en olie vaak van slechte kwaliteit bleken. Daarnaast gaf ze technische voorlichting en keurde ze reparatiewerkplaatsen. Iets later ging ze soortgelijke activiteiten ontplooien voor motorbootbezitters en zelfs voor luchtvaartpioniers. In de ogen van de ANWB maakte het niet uit of je met je motorboot, vliegtuig, motorfiets, auto of kets onderweg was. Het ging erom dat toeristen de omgeving wilden verkennen om lichaam en geest te ontspannen en te genieten van cultuur en natuur. Daarom vormde de ANWB zich in 1900 om van wielrijdersbond tot toeristenbond. Niet alleen gemotoriseerde nieuwigheden hadden de belangstelling van de vereniging. Als toeristenbond verbreedde de ANWB haar pakket met activiteiten als het uitzetten van langeafstandswandelpaden en het opzetten van georganiseerde wandelingen, het aanbieden van skilessen en het uitstippelen van routes voor kanovaarders en zeilers, en trad ze op als belangenbehartiger voor kampeerders. Ook startte de ANWB met dienstverlening aan toeristen die de grens over wilden door het uitzetten van routes, het verzorgen van de noodzakelijke officiële papieren en het lobbyen voor soepelere douaneregels. Bovendien adviseerde de bond bij de opbouw van fietspadennetwerken in Nederland en een wegennet dat geschikt was voor het gemotoriseerde verkeer.

De ANWB zette onder andere fietspadverenigingen op en lobbyde voor de introductie van autosnelwegen in Nederland. Verkeersveiligheid en het behoud van een aantrekkelijk landschap voor de toerist waren voor de vereniging erg belangrijk. Toen Nederlanders na de Tweede Wereldoorlog massaal bromfietsen en auto’s begonnen te kopen, breidde de ANWB haar adviserende rol bij de aanleg en modernisering van wegen, parkeerplaatsen en fietspaden uit. Ook adviseerde zij bij de aanleg van kampeerterreinen, huisjesparken, recreatiegebieden en watersportgebieden in een periode dat vrije tijd en welvaart snel groeiden en recreatie en toerisme daardoor een ongekende vlucht namen. De ANWB speelde bovendien in op nieuwe behoeften door de introductie van autokeuringen en van pechhulp door de Wegenwacht, de opzet van verkeersinformatie, de oprichting van een Alarmcentrale en het opzetten van gipsvluchten en andere repatriëringsdiensten. Het toenemend aantal verkeersslachtoffers stimuleerde de bond tot steeds meer aandacht voor verkeersveiligheid. Zo adviseerde de ANWB bij de introductie van zaken als het zebrapad, de vangrail, de autogordel en de valhelm. Deze verbreding was nooit vanzelfsprekend. Regelmatig vroegen ANWB’ers zich af of de activiteiten die ze ontplooiden, wel de juiste waren. Zo stopte de ANWB in 1898 met het organiseren van weg- en baanwedstijden voor wielrenners, toen ze de indruk kreeg dat tumult rond racerij de acceptatie van de kets in de weg zat. De vereniging was altijd terughoudend met het aanbieden van groepsreizen. Het individuele toerisme beschouwde ze als haar kerntaak. Vaak voerden bestuurders, betaalde medewerkers en leden heftige debatten over het aanbieden van activiteiten. Deze interne debatten bepaalden wat de bond aanpakte en wat niet. Leden namen als gebruikers van de toeristische voorzieningen zeer actief deel aan deze debatten. De koers van de ANWB hing nauw samen met de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving en de opstelling van andere partijen. Nederland onderging in de afgelopen 135 jaar een metamorfose door een spectaculaire bevolkingsgroei, industrialisatie en de opkomst van de dienstensector, verstedelijking en een enorme welvaartsgroei. In 1883 telde Nederland vier miljoen inwoners, nu heef ons land ruim zeventien miljoen bewoners. Het aantal inwoners verviervoudigde dus. Aanvankelijk zou een steeds groter deel van de bevolking werk vinden in de industrie: in de textielfabrieken in Twente, Brabant en andere streken, de scheepsbouw en metaalindustrie, de voedingsmiddelensector en de bouw. Veel later zou ook de dienstensector belangrijk worden en zouden steeds meer mensen op kantoor gaan werken.

Rond 1883 trokken Nederlanders bovendien steeds meer naar stedelijke gebieden, waar de lonen hoger waren dan op het platteland. Amsterdam was de grootste stad met de grootste haven, maar Rotterdam zat haar op de hielen. Betere voeding, riolering, drinkwater en medische voorzieningen zorgden voor een verdubbeling van de levensverwachting van de gemiddelde Nederlander. Besteedbare inkomens namen nog harder toe. Lonen stegen spectaculair, terwijl prijzen daalden. Artikelen als ketsen en auto’s, die eerst een enorme luxe waren geweest, ontwikkelden zich in de twintigste eeuw tot breed verspreide consumptieartikelen. Vakantie en reizen voor je plezier werden steeds meer gemeengoed, net als werken in een andere plaats dan waar je woont. De samenleving moderniseerde bovendien met de opkomst van verenigingen voor de meest uitlopende doelen, van het ijveren voor het algemeen kiesrecht en de verbetering van de volksgezondheid tot de oprichting van vakbonden, omroepverenigingen en verenigingen voor zaken als gezinsplanning of vrouwenemancipatie. De ANWB was dus een van de vele verenigingen die eind negentiende eeuw werden opgericht. De overheid had een beperkte rol in de samenleving en het overheidsapparaat was klein. De ANWB en andere verenigingen vervulden taken die de overheid nhetiet aanpakte, en ze stimuleerden het Rijk, de provincies en de gemeenten om hun activiteiten uit te breiden. De ANWB speelde in op de toenemende behoefte van haar leden aan recreatie, vrije tijd en mobiliteit. Alle activiteiten ontplooide ze onder de vlag van het toerisme. Met de groeiende welvaart en toenemende hoeveelheid vrije tijd hadden steeds bredere lagen van de bevolking hieraan behoefte. Daardoor werd het toerisme waar de ANWB zich mee bezighield, verspreid over een steeds breder terrein, zoals we in dit boek zullen zien. Het verhaal van de ANWB vertellen we in negen hoofdstukken, die de geschiedenis van de bond door de tijd heen presenteren. Ze zijn zo geschreven, dat ze een beeld geven van de ontwikkeling van de vereniging: wat ze aanpakte, welke resultaten ze boekte en in hoeverre deze ontwikkelingen aansloten bij de veranderingen in de samenleving. De hoofdstukken vertellen waarom de ANWB zo groot kon worden, hoe ze zo’n belangrijke rol in de Nederlandse samenleving kon spelen en hoe de wisselwerking tussen de vereniging en de samenleving verliep.’

Het avontuur van de ANWB

Want de avond

Ik ga uw vakantieweken nog meer glans en glorie geven door u een roman in te loodsen. Ik reik u daartoe integraal het eerste van de 35 hoofdstukken aan. Het gaat om het proza van een van de meest geliefde schrijvers in de Nederlandse literatuur, die al heel wat keren in mijn culturele rubriek haar opwachting maakte. Ik breng bij in de vaart de 256 bladzijden tellende hardcover Want de avond van Anna Enquist en De Arbeiderspers. Ik citeer de uitgever nu niet met de tekst op de wikkel, want mijn opties is u onder te dompelen in ware literatuur. De volgende keer arriveer ik wel bij u met die woorden, mijn optie is nu louter u te veroveren met ware literatuur, want wederom heeft Anna Enquist mooi geschreven.

Anna Enquist: ‘Niets blijft hetzelfde, denkt Jochem terwijl hij langzaam om zijn as draait en zijn blik over het nieuwe atelier laat gaan. Alles verandert, hoe je je ook inspant om de oude situatie in stand te houden. Ik heb ramen, al verberg ik ze achter de elegante lamellen van de modieuze zonwering, zodat ik me in het half ondergrondse hok kan wanen waar ik me thuis voelde. Ik heb witgesausde muren, onbekraste planken, roestvrijstalen werkbladen en keurige kasten met schuifdeuren. Daar vecht ik tegen, gewapend met de troep die ik heb meegenomen: bemorste lijmpannen met aangekoekte strepen, beitels met versleten handgrepen, stokoude mallen en vieze lappen. Om het nieuwe teniet te doen leg ik het oude overal neer. Maar hetzelfde is het niet. De zoldering is hoger, de tl-buizen zijn feller. Boven de werkbank hangt een beweegbare operatielamp. In de lade, die nog net zo moeizaam opengaat als vroeger, liggen de tandartsspiegeltjes en de haken om de f-gaten mee binnen te komen tussen smerige penselen en brokjes hars. Het atelier heeft een L-vorm en aan het einde van de korte poot lijkt het wel een huisje. Een aanrecht met elektrische plaatjes en een koffiemachine, wc en douche achter een ondoorzichtige glazen wand. Een bank waarop je zou kunnen slapen, een keukentafel met gebruikte kopjes en een suikerpot. Het huiselijke gedeelte is van het atelier gescheiden door een hoge kast. Aan de keukenkant is die volgestouwd met vaatwerk, opgevouwen handdoeken en kleding. Aan de werkzijde zijn de planken gevuld met glazen potten om lak in te bewaren, met tijdschriften over vioolbouw in verschillende talen en met dozen vol noodzakelijke prullen en spullen: sourdines, kammen, snaren, stemknoppen, schoudersteunen. Het ziet er al lekker vol uit, ziet hij met tevredenheid.

Hij knipt de operatielamp aan en kijkt naar een viool die in een wiegje van schuimrubber op de werkbank ligt. Wat is er met je, mag ik even naar je kijken? Hij is een vriendelijke kinderarts. Niet bang zijn, het doet geen pijn en het licht is alleen maar fel om beter te kunnen zien. Voorzichtig tokkelt hij met zijn duim de snaren aan, een voor een. Goed zo. Op de ene schouder van het instrument is de lak weggesleten. De kam staat niet goed recht en ziet eruit of hij zomaar kan omklappen. Een barstje onder het rechter f-gat? Nee, dat zit dicht, een oud litteken. Jochem raakt vervuld van zorgzaamheid, hij denkt aan alle dingen die hij voor de viool kan doen tegelijk, alsof zijn gedachten naar vier of vijf verschillende gebieden uitwaaieren. Hij wiegt heen en weer op zijn dikke schoenzolen, van voor naar achter, en overweegt waar hij mee zal beginnen. Voor we met het onderzoek van start gaan moet de baby in bad, besluit hij. Uit de rommella pakt hij twee porseleinen schaaltjes. In het ene strooit hij fijngemalen diatomeeënaarde en in het andere een beetje olie. Om zijn wijsvinger vouwt hij een lapje, dat hij eerst in de olie en dan lichtjes in het poeder doopt. Zacht begint hij over de viool te wrijven. Hij schrikt als de telefoon rinkelt. Het apparaat staat op tafel bij de ingang, naast zijn computer en een stapel papieren. Jochem legt de lap weg en pakt de telefoon op. ‘Een dame voor u, met een kist,’ zegt de portier. ‘Door laten lopen?’ ‘Nee, ik kom haar halen.’ Tijdens het gesprek kijkt hij omhoog naar een scherm waarop in blauwige kleuren de ontvangsthal van het gebouw is te zien. Een kleine vrouwengestalte met een gebreid mutsje op haar hoofd staat verloren op de marmeren tegels, een gambakist onder haar arm geklemd. Hij werpt een laatste blik op de werkruimte: agenda open op tafel, de afspraak met de gambiste staat erin. Alles klopt. Hij loopt nog even rond, voelt of de deur van de brandkast op slot zit en trekt aan de enorme laden van een lage kast. In de bovenste la ligt groot formaat papier en de onderste is nog leeg. In de middelste heeft hij schuurpapier van verschillende diktes opgeborgen. In de rechter binnenhoek glimt iets, zilverachtig. Een middelgroot pistool. Hij knikt en sluit de la.

Drie trappen af, dan kan hij de gambiste de hand drukken. ‘Dit is Ulrich,’ zegt hij, wijzend op de portier in zijn glazen hok. De breedgeschouderde Surinamer knikt de gambaspeelster vriendelijk toe. ‘Ik ga je voor naar boven,’ zegt Jochem. ‘Is er geen lift?’ ‘Om de hoek, mevrouw!’ roept Ulrich door zijn luik. ‘Ik draag je instrument wel, kom mee.’ Hij rukt haar de gamba uit de handen en beent de trap op. Zij volgt, angstvallig de leuning vastklampend.
‘Zo,’ zegt Jochem als hij instrument en speelster heeft binnengeloodst en de zware deur heeft gesloten. Pensleutel. Ketting erop. ‘Ga zitten, doe je jas uit.’ Ze pakt de stoel die bij de computertafel staat, knoopt haar jas los en gaat zitten. ‘Groot,’ zegt ze terwijl ze het atelier rondkijkt, ‘veel groter dan je oude werkplaats. Je zit hier al ruim een halfjaar, toch? Bevalt het?’ ‘Het is beter. Er is altijd beveiliging, niemand kan zomaar binnenlopen. Ik heb veel ruimte en kan alles overzien.’ ‘Je hebt een grotere brandkast aangeschaft.’ ‘Soms heb ik kostbare instrumenten in huis, die kan je niet los laten liggen als je weg bent, vind ik.’ De gambiste zwijgt. Ze kijkt omhoog naar de waslijn waar violen aan te drogen hangen en snuift de geur op.

‘Je hebt gelakt. Het ruikt naar lavendel. Ben je weer helemaal aan het werk, na alles? Heb je nog last van het ongeluk?’ Jochem zucht. Hij pakt de kruk die bij de werkbank staat en gaat erop zitten. Hij wrijft over zijn hoofd, krabt in zijn haar. ‘Tja, werken, dat is goed. Dat is het enige wat je kan doen. Ik had ook niet zoveel kwetsuren hoor, een hoofdwond en een dicht oog. Was snel weer over. Carolien heeft meer pech gehad, die is een vinger kwijt. En Heleen brak haar been, heel ongelukkig. Hugo had helemaal niets.’ ‘Ik las het in de krant,’ zegt de gambiste, ‘en later had iedereen het erover. Dat het een wonder was dat jullie er levend zijn afgekomen. Een boot opblazen waar mensen op zitten! Het idee!’ ‘De politie moest die crimineel te pakken krijgen. Die man was gevaarlijk en bedreigde ons. Ze deden het met overleg, ladingen aan de uiteinden van het schip. Wij zaten in het midden. Kwartet te spelen!’ Jochem lacht schamper en haalt zijn schouders op. ‘Hoe kwam die griezel bij jullie terecht, was dat toeval?’ ‘Toeval, toeval – die man wilde ontsnappen want hij had een straf van twaalf jaar. Dat het hem lukte danken we aan de logistieke incompetentie van het gevangeniswezen. Kan je dat toeval noemen? Dat hij op de boot belandde is geen toeval, want onze tweede viool, Heleen, zat in zo’n idealistisch clubje met gevangenen te corresponderen. Tegen de eenzaamheid. Met die schurk dus. Door haar wist hij waar we zaten, wat we deden.’ ‘Dus het was haar schuld? Komt dat weer goed, spelen jullie weer samen?’

Jochem wendt zich af en knipt de gambakist open. Als hij antwoordt klinkt zijn stem zachter en een beetje hees. ‘Van samenspelen is geen sprake. Spelen is ook helemaal niet aan de orde. Carolien zou opnieuw moeten leren strijken, maar daar staat haar hoofd niet naar. Bovendien zijn we onze instrumenten kwijt. Die vielen in het water.’ Hij hoort de vrouw verschrikt inademen. Ja, ja, dat is erg hoor, denkt hij, al die prachtige eeuwenoude instrumenten vernield door water en dynamiet. Tjongejonge. ‘Maar de verzekering betaalt toch?’ Jochem tilt de gamba uit de kist en houdt hem met gestrekte arm vast. Afstand. Kijken. ‘De anderen hebben enorme bedragen opgestreken. Ik kreeg niets. Uit de verhoren bleek dat ik mijn alt zelf had vernield. Kapotgeslagen op de kop van die kerel. Eigen schuld!’ Ongelovig schudt de gambiste haar hoofd. ‘Wat onrechtvaardig. Dat kán toch niet?’ Jochem zwijgt. De vrouw draait op haar stoel en wringt haar handen. ‘Heb ik iets verkeerds gezegd? Ik ben soms te direct, dat weet ik. Zoals toen ik die folder meebracht over de rouwverwerkingsgroepjes. Dat was brutaal. Ik moet me niet met alles bemoeien. Het gaat me aan het hart, dat is het, en dan doe ik iets zonder na te denken. Het spijt me.’ Na deze toespraak klemt ze haar lippen op elkaar. Jochem bijt op zijn tanden, spant zijn kaakspieren, gromt als een boze hond.

‘Je bedoelt het goed. Indertijd ook. Wij hadden onze kinderen verloren, jij probeerde ons hulp aan te reiken. Misschien vond je dat de rouw na een jaar of tien wel eens over mocht zijn. Dat zo’n groep aan ons niet besteed was kon jij niet helpen. Het is vaak ingewikkelder dan je denkt. Of ons kwartet ooit weer bij elkaar komt hangt niet af van de beschikbaarheid van instrumenten. Ik heb m’n hele atelier vol staan met instrumenten, daar gaat het helemaal niet om. Wat die explosie betekent, dáár gaat het om. Smijt die ons een onvoorziene toekomst in?’
Hij schrikt van zijn eigen woorden, trekt de gamba naar zich toe en inspecteert de naden. Het is stil. De tl-buizen suizen. ‘Je kan beter terug naar het verleden,’ zegt de gambiste, die zich heeft herpakt. ‘Dat is in de muziek ook zo. De oude handschriften bestuderen, de instrumenten terugrestaureren naar hun oorspronkelijke staat. Terug naar vroeger, dat is eerlijk, dat geeft voldoening. Houvast. Of verga - loppeer ik me nu weer?’ ‘Ik weet niet of ik op zo’n soort houvast zit te wachten,’ bromt Jochem. ‘Laten we maar eens kijken naar je gamba. Wat kan ik eraan doen?’

Met zijn rug naar de vrouw gekeerd beklopt hij het instrument, zijn hoofd een beetje schuin om de resonans goed te horen. Inwendig vloekend. Meningen, opinietjes, denkt hij, godallemachtig. Terug naar vroeger, hoe stelt ze zich dat voor? Vroeger had mijn vrouw een leuke huisartsenpraktijk en werkte ik met plezier in een atelier aan huis. Vroeger hadden we een levendig gezin met twee opgroeiende jongens. Vroeger waren wij ouders. Hadden we vrienden met wie we kwartet speelden. In de loop van de jaren is alles ingestort. De kinderen verongelukt, het kwartet uit elkaar geblazen. Carolien apathisch en tot niets in staat. En ik? Ik trilde van angst, de maanden na die idiote avond waarop ze Hugo’s boot opbliezen. Vlekken en vegen als ik met Oost-Indische inkt een etiket signeerde. Buikpijn als ik voetstappen hoorde in de tuin. Als de telefoon ging liet ik van schrik alles uit m’n handen flikkeren. Paranoïde, zegt Carolien. Realistisch, zeg ik zelf. Omdat ik deze exorbitant dure ruimte kon huren bracht ik het op om door te werken. Hier is het veilig, zo veilig mogelijk in elk geval. Ik kocht een wapen in België, dankzij een bevriende collega in Brussel. Mag niet, natuurlijk, maar het geeft me rust. Ik ben iemand geworden die zijn angst moet bedwingen, de hele dag door, en daarvoor zijn toevlucht neemt tot illegale middelen. Alles om bezig te blijven, om me te kunnen concentreren op onschuldige houten instrumenten die niemand kwaad doen. Die klap met mijn alt had geen enkel effect; een altviool moet zingen, niet meppen. En dan komt er een klant binnen die me sommeert om terug te gaan naar vroeger. Ik zou haar aan kop en kont moeten optillen en eruit smijten, die machteloze gamba erachteraan. Hij merkt dat hij zwoegend ademt. Niet goed. Die vrouw helpt, ze brengt me een probleem waar ik me over buigen kan. Ze is een klant. Ze verdient aandacht, misschien zelfs dankbaarheid. ‘Ik begrijp wat je bedoelt,’ zegt hij. ‘Je bent altijd verliefd op het verleden als je in zo’n barokgezelschap speelt zoals jij. Voor mij is het anders, ik kan het heden niet buiten de deur houden. Ze willen stalen snaren en een tot het bizarre opgevoerd instrument, zodat ze een zaal van 2000 man kunnen bespelen. Dan kan ik wel beargumenteren dat zo’n cello in Mozarts tijd anders klonk, maar daar hebben ze geen boodschap aan. En ik ben allang blij dat er nog mensen zíjn die muziek maken, ook al is dat op een andere manier dan vroeger.’ Zo, daar kan ze even op kauwen.

Hij vertelt haar dat de naden op twee plaatsen gelijmd moeten worden. ‘Het is koud geweest, dan krijg je droge lucht en gaat het hout werken. Ik kan hem ook wat bijlakken voor je.’ Hij wijst de plekken aan waar de lak is weggesleten. De gambiste knikt. ‘We hebben niet veel te doen met het consort, maar we blijven wel repeteren. Dat moet. Wij dragen de cultuur, zo voelt het. Jij ook, met het bouwen en restaureren. Als we dat loslaten valt alles te pletter.’ ‘Ja,’ zegt Jochem langzaam, ‘dat is misschien wel zo, wij dragen de cultuur. Maar wie draagt ons?’

Want de avond