Voor mij ligt een macht en een pracht van een magazine, dat in toegankelijke taal en magnifieke beelden het thema van de komende Open Monumentendag luisterrijk vorm geeft. Anders gezegd: ik strijk met de handen over de beeldende woorden en over de kleurrijke illustraties, die ons uitnodigen tot een verkennende trip in het weekend van 8 en negen september. Ik heb het over het 64 grote bladzijden tellende, van meet tot finish kien geïllustreerde In Europa van Open Monumentendag 2018. Als intro pluk ik uit het eerste chapiter ‘In Europa’: ‘Voor Open Monumentendag 2018 is als thema gekozen: In Europa. Met dit thema sluit de Open Monumentendag in Nederland aan bij het Europese Jaar van het Cultureel Erfgoed. Het accent zal dit jaar liggen op wat ons in dit deel van de wereld bindt, met aandacht voor internationale architectuurstromingen, vergelijkbare én onderscheidende (bouw)technieken, wederzijdse inspiratie in toegepaste kunsten en uitwisseling van kennis en wetenschap. Uiteraard zal ook veel aandacht uitgaan naar de historische context waarin monumenten zijn gebouwd en gebruikt.
Samen met zo’n vijftig andere landen maakt Nederland deel uit van Europa, samen zijn wij Europa. Of we willen of niet. Een klein continent, maar tegelijk een lappendeken van volkeren, landen, talen en religies, kortom: een multiculturele megamix. Eeuwenlang hebben de volkeren van Europa elkaar op leven en dood bestreden. Elkaar verdreven of onderworpen. Maar net zo lang hebben ze elkaar opgezocht om verbonden te sluiten, om handel te drijven, om kennis uit te wisselen. Juist omdat elk volk, elk land en elke cultuur iets te bieden had wat de ander niet had. Nederland heeft in die hectische eeuwen van strijd en toenadering beide kanten van de medaille leren kennen. Ons land werd geciviliseerd door de Romeinen, geplunderd door de Noormannen, bezet door de Spanjaarden, ingelijfd door de Fransen, maakte vijf jaar deel uit van het Duitse ‘Dritte Reich’. Maar we dreven ook volop handel, werden schatrijk, sloten vredesakkoorden, namen honderdduizenden vluchtelingen op, werden een vrijhaven voor vrijdenkers. Onze vorsten en adel sloten ‘grensoverschrijdende’ huwelijken, met alle culturele uitwisseling van dien. En veel gebeurtenissen en ontwikkelingen hadden ook een keerzijde die vaak ook nu nog, of soms nu pas, zichtbaar is. Anno 2018 is er in Europa nog steeds heel veel wat culturen, landen en volkeren van elkaar onderscheidt en scheidt. Maar sinds de Tweede Wereldoorlog is in de meeste Europese landen het besef gegroeid dat er meer is wat ze bindt. Met de Europese Unie, vrede, welvaart en onderlinge solidariteit is er een gemeenschappelijke basis die in de loop van de tijd mede gestalte heeft gekregen in de vorm van ons gemeenschappelijke Europese erfgoed. Of het nu om bodemvondsten gaat, om roerende en onroerende monumenten, om cultuurlandschappen, om handelsroutes, migratie, internationale verdragen, transport, of om immaterieel erfgoed: overal zit wel een Europese dimensie aan.
Om u de diversiteit, originaliteit en creativiteit van het boekwerk ‘In Europa’ te illustreren reik ik u de titels en de ondertitels van de twaalf hoofdstukken aan, in de veronderstelling dat uw nieuwsgierigheid geprikkeld wordt.
1) Importeur van erfgoed – Of Peter de Grote zelf zijn handen – of zijn mond – gebrand heeft aan het blazen van deze klokjes, is niet bekend.
2) Ik heb lekker de hoogste – Het jonge paar had in Engeland de beschikking over vorstelijke optrekjes als Kensington Palace en Hampton Court.
3) De stelling alsnog bewezen – Als je op topografische kaarten keek, zag je die forten er soms helemaal niet op staan, wat alles nog spannender maakte: geheime militaire terreinen, veroverd door jou.
4) Wat we zien als we door Hindeloopen lopen – Er is een duidelijke verwantschap met de beroemde Noorse rosemaling, vooral in het gebruik van acanthusmotieven.
5) Het mirakel Mariken – Het ‘mirakelspel’ rond Mariken – de vroegst bekende gedrukte versie dateert uit 1516 – is een echt Europees verhaal.
6) En de molenaar, hij maalde voort – Ome Jan kon zo ‘gigantisch boeiend’ vertellen dat de kleine Fred en zijn vriendjes aan zijn lippen hingen.
7) Joost mag het weten – ‘Wonderlijkste manifestaties (…), onuitwisbare bloedspatten, onderaardse gangen, lugubere kelders waar onlangs menselijke skeletten werden aangetroffen, maken het slot tot de griezeligste burcht die ik ken’.
8) Een goudmijn in de steentijd – Door met andere stenen op die knollen te kloppen, kun je vlijmscherpe scherven of ‘klingen’ losmaken: ideaal om pijlen, speren en bijlen mee te maken.
9) Holland op z’n smalst – Het IJ sneed in die dagen nog diep Noord-Holland binnen, tot aan de duinen bij Velsen. Daar was ‘Holland op z’n smalst’ en daar moest dus de doorgang naar zee gemaakt worden, over een afstand van bijna zes kilometer.
10) Vriezenveen aan de Neva – Klinkt ‘Pley’ u bekend in de oren? Dat kan kloppen: Herman Pleij, onze bekendste tv-historicus, is een stamboomgenoot van Hospers.
11) De dodendraad als rode draad – Romanieke moest haar baan halsoverkop opzeggen om nog naar Koewacht terug te kunnen keren. Want de grens ging dicht – en hoe…
12) De ster van de Melkweg – Op 7 september 2017, tijdens de officiële opening van de Open Monumentendag, vielen de monden van de deelnemers aan de excursie ‘Radiotelescoop Dwingeloo’ meermaals open. De wonderen waren niet van de lucht, sterker nog: ze kwamen van ver buiten de dampkring.
Ik vraag uw aandacht voor een heerlijk concreet boek over een veelvuldig voorkomende, echter vaak onbegrepen ziekte. Ik mag u aankondigen het bestaan van een werk, dat in concrete taal een onbestemde kwaal een geestrijke dimensie geeft. Het gaat om de 138 bladzijden tellende paperback Filosofie van de burn-out van Pascal Chabot en Amsterdam University Press met de prachtige en doordachte ondertitel ‘Voor hen die beschouwen’. Ik las de tekst op de site van de uitgever en het eerste gedeelte van het beginhoofdstuk ‘Er is iets aan de hand’ en traceerde dat het om een opzienbarend en horizon verleggend boek gaat, dat voor zieken en gezonden een bron van inzicht aanreikt. Ik geef u beide teksten met de verwachting dat u dit heilzame boek tot u gaat nemen.
AUP: ‘Het fenomeen burn-out is niet alleen een persoonlijk probleem van uitgeputte personen, het is een spiegel van het disfunctioneren van de mens in zijn omgeving. 'Aantal burn-outs zeer sterk gestegen', kopte de Volkskrant in november 2017. '15 procent van de Nederlandse vrouwen zegt een burn-out te hebben of te hebben gehad. Twee jaar geleden was dit nog 9,4 procent. Het aantal opgebrande of overspannen mannen steeg in diezelfde periode van 6 naar 9 procent.' Er bestaan veel gidsen, zelfhulpboeken, medische studies en persoonlijke verslagen over het fenomeen burn-out. Maar niet eerder was er een filosofisch boek. Terwijl een burn-out niet slechts een persoonlijk probleem is van uitgeputte personen maar een maatschappelijke ziekte, een spiegel van het disfunctioneren van de mens in zijn omgeving. Zo betoogt de Belgische filosoof Pascal Chabot. Chabot onderscheidt drie dimensies binnen burn-out. De eerste is vooral eigen aan beroepen waarin de zorg voor anderen centraal staat, en gaat om de uitputting van de mentale vermogens. De tweede komt voort uit problemen van aanpassing en perfectionisme. En de derde is een gevolg van de vraag om erkenning. De filosofische implicaties van deze verschillende, maar samenhangende dimensies worden in dit boek geduid. Daarbij passeren tal van persoonlijkheden uit heden en verleden de revue.’
Pascal Chabot: ‘ Er is iets aan de hand. Op de vluchtstrook van de snelweg zat een vrouw in haar stilstaande auto. Ze zat te huilen, een onuitstaanbare tranenvloed waarin haar hele lichaam zich leek te willen ontdoen van emoties die ze niet meer kon beheersen. Haar handen beefden, ze schokte op haar autostoel, haar gezicht drukte verbijstering en angst uit. Ze zeggen weleens dat huilen een wasbeurt voor de emoties kan zijn, maar de tranen van deze vrouw maakten niets schoon. Ze maakten kapot. Hier was iemand die toch altijd doorging voor een evenwichtig persoon ten prooi gevallen aan wanhoop. Haar eigen lichaam, haar auto, haar hele leven, alles leek ineens nutteloos en onverdraaglijk. Haar inzinking zou nog te begrijpen zijn geweest als ze diep in de rouw was geweest of net aan het scheiden was, of als dit zich afspeelde in een oorlog. Maar voor de instorting van deze vrouw diende zich zo’n verklaring niet aan. Er was ook iets aan de hand met de man, een veertiger, die met verwilderde blik een heel uur lang roerloos achter zijn computer zat, met open mond, ontsteltenis in zijn ogen. Hij was de dag begonnen met het controleren van een paar cijfers op een spreadsheet. Toen werd alles donker, een gevoel van eindeloos diepe leegte deed hem duizelen en hij verloor het besef dat hij er was, op een manier die aan plots ingetreden krankzinnigheid deed denken. Hij wilde opstaan maar zijn rug gehoorzaamde niet meer. Zijn ruggengraat was compleet verstijfd, zoals hij dat nog nooit had meegemaakt. Er moest een ambulance komen en voor de ogen van zijn hoogst verbaasde collega’s werd hij afgevoerd. Drie maanden bleef hij in bed, verkerend in een schemertoestand waarin hij probeerde de slaap te vatten. Deze man die elke tien minuten zijn e-mail placht te checken, begon nu te beven wanneer alleen maar de naam van het bedrijf werd genoemd.
Met deze twee voorbeelden, naar het leven getekend, begin ik dit boek over bepaalde vreemde verschijnselen die naar mijn stellige overtuiging een filosofische beschouwing waard zijn. De filosofie moet proberen fenomenen zoals die ik hierboven beschreef, te begrijpen en te situeren in onze tijd waarin zoveel aan de hand is. Het onderwerp van dit boek, de burn-out, is niet alleen een probleem van individuen. De burn-out staat in nauwe relatie tot de vooruitgang en de technologie, tot gedrag en behoeften die karakteristiek zijn voor onze tijd. Er is in de geest van onze tijd een bezetenheid te bespeuren die stimulerend maar ook verontrustend is. Mensen nemen bij zichzelf waar hoe ze veranderen door de technologie waarvan ze zich bedienen. Het systeem waarin ze leven drukt zwaar op hun geestesgesteldheid, en op hun hoop. De burn-out is een van de gezichten van die onrust van onze tijd. De burn-out is ook een bron van verwondering. En ook in dat opzicht is het een filosofisch vraagstuk, want in de filosofie draait het om verwondering: wat betekent het dat levens die zo plezierig en comfortabel leken van het ene op het andere moment konden instorten? Want de huilende vrouw in de auto en de verlamde man achter zijn computer zijn prototypes van de trouwe aanhangers van de waarden van de eenentwintigste eeuw, Ze zijn hoogopgeleide mensen, ze werken met inzet en overtuiging, ze zijn niets minder dan de overijverige steunpilaren van de hedendaagse manier van leven. Door noeste arbeid, meer dan veertig uur per week, kan het systeem blijven bestaan. Toch zijn zij het die het tegen datzelfde systeem afleggen.
De burn-out is een ziekte die onze beschaving op velerlei manieren raakt. We putten de aarde uit. We hebben de biosfeer getransformeerd tot een hulpbron, tot materiaal. We zien de natuur niet langer als iets om te aanschouwen en te ervaren, maar als iets dat geëxploiteerd kan worden. We speuren voortdurend naar mogelijkheden om alles wat groeit en bloeit winstgevend te maken. We hebben onze voetafdruk inmiddels overal op de planeet achtergelaten. Wanneer uitputting mensen treft, gaat ze niet voorbij aan juist degenen van wie in de westerse samenleving wordt gedacht dat zij zich het gemakkelijkst aan de kwalijke gevolgen van de vooruitgang konden onttrekken. Managers wier werk het is te sturen, blijken niet minder dan anderen te lijden onder de effecten van de mentaliteit van sturende uitbuiting. Was dat te voorzien geweest? Volgens sommigen wel, want waarom zou de alom geldende techno-kapitalistische logica aan een specifieke groep mensen voorbijgaan? Maar anderen werden er totaal door verrast. Want er was ons ooit een betere wereld in het vooruitzicht gesteld.
Als je nu bepaalde denkers en ideologen van de jaren zestig herleest, valt het je op hoe optimistisch ze waren over de technologische ontwikkeling. De machines zouden ons bevrijden van het werk. Ze zouden zwoegen zodat wij dat niet hoefden te doen. Ze zouden ons volop laten genieten van de tijd, die meest essentiële van alle grondstoffen. Dat was de belofte van de vrijetijdsbeschaving, de laatste versie die we zouden kennen van de mythe van het aards paradijs: niet die van een Hof van Eden maar die van stranden en auto’s. Het leek allemaal op een faire overeenkomst. Het individu accepteerde meer technologie, op voorwaarde dat hij zijn gewoonten en gedrag aanpaste, en kreeg in ruil daarvoor vermindering van arbeidslast, betere bescherming en vooral de vrijheid om zijn verlangens na te jagen. Maar nu zien we dat de vrijetijdsbeschaving eigenlijk een Trojaans paard is geweest. In zijn zware flanken bleek zich de eis van een nieuwe dienstbaarheid te hebben verborgen. De machines en apparaten zijn minder autonoom dan de handleidingen deden geloven, want in werkelijkheid hebben ze ons nodig.
We worden opgeëist door de computers die voor ons het rekenwerk zouden moeten doen maar die ons in werkelijkheid dwingen tien uur per dag voor een scherm te zitten. Communicatie beheerst ons hele leven. De tijd gaat almaar sneller. De complexiteit van het systeem verlamt ons. En de invulling van onze vrije tijd is vaak niet meer dan een aaneenschakeling van moeizame afleidingen. De stranden zijn er natuurlijk nog wel, maar dan als de reclames in hoge resolutie op onze beeldschermen.’
Ik leg een culturele gids voor u op de plank, die u vaak zult opnemen om tot u te nemen. Ik reik u een historisch relaas aan, dat u met andere, betere ogen naar het hier en nu doet blikken. Het gaat om de 510 bladzijden tellende, gul geïllustreerde paperback Rome van Matthew Kneale en uitgeverij Spectrum met de ondertitel ‘Een geschiedenis van de stad in zeven plunderingen’. De bedoeling van mijn eerste introductie is u nieuwsgierig maken naar het thema en u laten proeven van het proza. Ik citeer daartoe de Inleiding van de Engelse auteur en het begin van hoofdstuk 1 ‘Galliërs’. De volgende keer reik ik u de tekst van de omslag aan en verhaal ik over mijn eigen belevenissen in het boek Rome. Wat het laatste betreft: met mijn echtgenote vertoefde ik enige malen in Rome en ik leg mijn indrukken naast die van Matthew Kneale. Nu gaat het louter om de optie en de toegankelijkheid van Kneale.
De Inleiding: ‘De stad Rome kent geen gelijke. Geen enkele andere metropool heeft haar verleden zo goed bewaard. In Rome kun je bruggen oversteken waarop Cicero en Julius Caesar gelopen hebben, je kunt tempels bezoeken van negentienhonderd jaar of een kerk binnenlopen waar honderden pausen de mis hebben opgedragen. Naast bekende bezienswaardigheden – de fonteinen, het Pantheon, het Colosseum, de Sint-Pieter, de Sixtijnse Kapel, kun je Mussolini’s fascistische propaganda zien, die nog goeddeels intact is. De Romeinen hebben zelfs het hoofdkwartier van de Gestapo laten staan. Het is des te opmerkelijker dat zoveel is overgeleverd gezien alles wat Rome in de loop der eeuwen heeft moeten verduren: tientallen enorme overstromingen, branden, aardbevingen, plagen en bovenal aanvallen van vijandige legers. Ik was acht toen ik Rome voor de eerste keer bezocht. Nog nooit had ik een stad gezien waar zoveel van haar verleden nog zichtbaar was. Mijn fascinatie nam toe en op latere leeftijd kwam ik er vaak terug. Inmiddels woon ik vijftien jaar in Rome; in de loop der tijd heb ik de stad bestudeerd en elke straathoek van de stad leren kennen. Ik besefte dat ik over de geschiedenis van Rome wilde schrijven om te laten zien hoe de stad geworden is wie zij is – om het volledige verhaal van de stad te vertellen, van drieduizend jaar geleden tot op de dag van vandaag.
Er was een probleem. Het verleden van Rome is een zeer omvangrijk onderwerp. De stad is zo ingrijpend veranderd dat er vele Romes zijn geweest, die voor Romeinen uit andere tijden nagenoeg onherkenbaar zouden zijn. Boeken die pogen een volledig beeld van de stad te schetsen, lijden vaak aan het manco dat ze te lang zijn, en desondanks zijn ze te gehaast omdat ze alle gebeurtenissen willen benoemen. Het merendeel van mijn werk als auteur bestaat uit fictie, en romans hebben onder meer een heldere en sterke structuur nodig. Ik begon mij af te vragen welke structuur geschikt zou zijn om de geschiedenis van Rome in te kaderen, met vermijding van een eindeloze stroom aan ‘en toen en toen en toen’. Ik kreeg het idee om me te richten op een handvol momenten uit het bestaan van de stad, momenten die de stad veranderde en haar in een nieuwe richting wezen. Plunderingen lagen voor de hand. Zoals Romeinen droevig constateren heeft Rome daaraan geen gebrek gehad.
Zeven leek een goed aantal. Zeven heuvels, zeven plunderingen. Ik vond de belangrijkste plunderingen uit de geschiedenis van Rome, die plaatsvonden in tijden dat het karakter van de stad volledig verschilde van voorgaande tijdperken. Ik begon me een beeld te vormen van de manier waarop elk hoofdstuk, net als een verhaal, verteld kon worden. Eerst zien we de vijanden de stad naderen. We leren wie ze zijn en waarom ze zijn gekomen. Vervolgens staan we stil bij de stad zelf: hoe stond ze ervoor voordat de crisis begon en nog een staat van normaliteit genoot? Als een soort briefkaart van Rome geeft elk hoofdstuk een indruk van hoe het eruitziet, hoe het aanvoelt, hoe het ruikt; wat Romeinen – rijk en arm – bezitten; wat ze verbindt en scheidt; hoe hun woningen eruitzien; wat ze eten; wat ze geloven; hoe proper ze zijn; hoe kosmopolitisch; waarmee ze zich vermaken; hoe ze denken over seks; hoe mannen en vrouwen met elkaar omgaan; en wat hun levensverwachting is. Gaandeweg zien we hoe Rome sinds de vorige briefkaart is veranderd en op die manier krijgen we, net als puzzelstukjes die in elkaar vallen, een indruk van de gehele geschiedenis van de stad. Ten slotte keren we terug naar het drama van de plundering, om te ontdekken hoe de vijand de stad is binnengedrongen, wat ze daar doen en hoe Rome door die gebeurtenissen verandert.
Dit boek is de neerslag van vijftien jaar onderzoek naar de stad. Het was een genoegen om het te schrijven, omdat ik zo een beter begrip heb gekregen van een stad waarvan ik, met al haar tekortkomingen, bijzonder houd, en voor mij is Rome niet minder fascinerend dan toen ik hier voor het eerst als jongen kwam. Het verleden van Rome heeft voor mij iets geruststellends, in onze vreemde tijden waarin de wereld heel broos kan lijken. De Romeinen hebben vaak rampen van zich afgeschud, om hun stad weer op te bouwen en een nieuwe generatie aan grootse monumenten toe te voegen. Vrede en oorlog hebben beide een rol gespeeld bij de totstandkoming van de uitzonderlijke stad die het tegenwoordig is.’
Het begin: ‘Galliërs. Veertien kilometer ten noorden van Rome, waar de Tiber door een kleine vlakte kronkelt, krijgt hij gezelschap van een zijriviertje, eigenlijk niet meer dan een beek, die de Allia heet. Tegenwoordig valt de plek moeilijk te ontdekken. Aan de overzijde van de Tiber dendert het vrachtverkeer over de A1 en haastten hogesnelheidstreinen zich noordwaarts richting Florence en Milaan. Het vraagt enige fantasie – en vermoedelijk oordopjes – om te zien wat het ooit was: een slagveld. Hier, in het jaar 387 v.Chr., op 18 juli – voor Romeinen lange tijd een ongeluksdag – maakte het voltallige leger van de Romeinse Republiek, zesenhalf- à negenduizend man sterk, zich op voor de strijd tegen een oprukkend leger Galliërs. De Romeinen zullen er indrukwekkender hebben uitgezien. Hun soldaten waren in formatie en uitgerust met metalen helmen, harnassen, lange speren en grote ronde schilden. Ze maakten gebruik van tactieken die door de Grieken waren uitgevonden, waarbij de schilden en speren een geduchte barrière vormden. Vijanden die erdoorheen probeerden te breken, kregen de speren van de Romeinen te verduren, eerst laag in het lichaam, in benen, maag en kruis, en daarna hoog, in nek en gezicht. Oorlogvoering was tweeënhalfduizend jaar geleden allesbehalve afstandelijk.
Hiermee vergeleken waren de Galliërs een ongedisciplineerde horde. De vrouwen en kinderen zullen niet op afstand zijn gehouden van de strijd, maar zoveel mogelijk hebben meegevochten. Het was geen rondzwervende stam maar een krijgsbende, uit op problemen, roem en schatten. Net als andere rondtrekkende legers uit die tijd zullen hun krijgers hebben gestonken en met luizen besmet zijn geweest. Hoewel we over deze vroege periode weinig volstrekt zeker weten, kunnen we aardig wat gissingen doen. Sommigen zullen te voet zijn geweest, anderen te paard. Sommigen zullen tweemans strijdwagens hebben bereden waarmee ze in een oogwenk een belangrijk deel van het slagveld konden bereiken. Ze zullen bewapend zijn geweest met kleine rechthoekige schilden, zwaarden en speren, en fraai bewerkte helmen hebben gedragen. Ze zullen snorren en lang haar hebben gehad en torques om hun nek hebben gedragen. Maar wat zij niet droegen, zal meer in het oog hebben gesprongen. Sommigen zullen gekleed zijn geweest, maar anderen droegen waarschijnlijk alleen maar een riem of mantel. Latere bronnen bevestigen dat Galliërs soms naakt vochten, in de overtuiging dat ze zo afschrikwekkender op de vijand zouden overkomen. Ten slotte zullen ze zelfverzekerd zijn geweest. Op dat moment overheersten de Keltisch sprekende Galliërs Europa.
Om een idee te krijgen van de omvang van hun gebieden, hoeven we alleen maar te kijken naar de regio’s die Galicia heten, wat ‘land van de Galliërs’ betekent. In Noordwest-Spanje ligt een Galicia, net als in Oekraïne en Turkije. En dan is er uiteraard nog Wales, waarvan de Franse naam weer hetzelfde is: ‘Pays des Galles’. Tijdens de twee eeuwen voorafgaand aan de Slag aan de Allia hadden Gallische volkeren de Noord-Italiaanse Po-vallei van de Etrusken ingenomen. Omstreeks 391 v.Chr. was een van deze volkeren, de Senones geheten (die zich gevestigd hadden langs Italiës Adriatische kust, in de nabijheid van de moderne badplaats Rimini, minder dan tweehonderd kilometer bij Rome vandaan), de Apennijnen overgestoken en had de Estruskische stad Clusium geplunderd. Vier jaar later waren ze terug. Rome was aan de beurt. De Galliërs hadden veel van hun successen te danken aan twee vaardigheden waarin ze uitblonken. Ze waren de smeden van Europa en beroemd om hun ijzerwerk. Ze makten prachtige ornamenten met complexe geometrische patronen waarin vaak dieren verwerkt waren. Ook stonden ze bekend om hun wielvoertuigen; de weinige Keltische woorden die het Latijn wisten binnen te dringen, waren begrippen voor dergelijke voertuigen, zoals handkarren en rijtuigen. Door strijdwagens en fraai vervaardigde wapens hadden de Kelten zich over Europa verbreid.
Wat het dagelijks leven van de Senones betreft, zijn we aangewezen op geschreven bronnen die dateren van enkele eeuwen na de Slag aan de Allia. Niettemin bevatten ze enkele intrigerende aanwijzingen. Latere Keltische volkeren hadden een veel minder door mannen gedomineerde samenleving dan de Romeinen. Vrouwelijke heersers waren vrij gangbaar en er waren zelfs vrouwelijke druïden. Verder hadden de Kelten het een en ander gemeen met hun verre bloedverwanten in India. Zij hadden een kastenstelsel dat, net als in het vroege hindoeïsme, afgesloten klassen omvatte van priesters, krijgers, handwerklieden en arme boeren. De Keltische druïden, die geen magiër-genezers maar priester-rechters waren, genoten dezelfde hoge status als de Indiase brahmanen. De Kelten geloofden ook in reïncarnatie. Zoveel vertelt Julius Caesar, die een kenner van de Kelten werd in de jaren dat hij ze onderwierp. Vroege Ierse legenden bevatten bovendien verhalen over vlinders en eendagsvliegen die als mens herboren worden.
Het valt te betwijfelen of ook maar iets hiervan indruk op de Romeinen zal hebben gemaakt. Opnieuw stamt onze kennis van hoe de Romeinen over de Galliërs dachten uit latere eeuwen, maar er is geen reden aan te nemen dat hun vooroordelen in 387 v.Chr. nog niet bestonden. Latere Romeinen beschouwden de Kelten als eloquente sprekers, maar ook als primitievelingen, lamlendige zuiplappen, met een gruwelijk gebrek aan zelfbeheersing, geobsedeerd door oorlog en belust op goud. Deze bijtende opvattingen bevatten wel een kern van waarheid. De Galliërs hielden van een slok en hun graven in Noord-Italië waren gevuld met verfijnde wijnschenkvaten. Ze hadden een voorliefde voor knokken en goud, en combineerden die twee als dat mogelijk was. Dat deden ze waarschijnlijk ook toen ze naar Rome oprukten. Slechts een paar maanden na de Slag aan de Allia verscheen een groep Galliërs in Sicilië, waar ze als huurlingen vochten voor Dionysius, de Griekse heerser van Syracuse, en het is zeer waarschijnlijk dat het om dezelfde oorlogsbende ging die de Romeinen op 18 juli aanviel. Rome, zo lijkt het, was niet de beoogde bestemming van de Galliërs, maar het bood wel de kans om een lange tocht te onderbreken voor wat winstgevend geweld. Hoewel latere Romeinen zich boven de Galliërs verheven voelden, hadden ze meer met hen gemeen dan ze wisten. De oude Gallische en Latijnse talen waren zeer aan elkaar verwant, zodanig zelfs dat men aanneemt dat zij ongeveer zestig generaties eerder een gemeenschappelijke oorsprong hadden. Met andere woorden: slechts 1500 jaar voordat ze elkaar bij de Allia troffen waren de Kelten en Romeinen één enkel volk geweest. ‘
Ik ga u de komende weken goeddoen met citaten uit een bijzonder boek. Ik wil u dan laten proeven van de tintelende taal waarmee een groot auteur de eigen bodem vangt. Ik zal dan u de smaak geven van goed proza dat de natuur van eigen heem op heterdaad betrapt. Ik leg voor u op de toonbank de 432 bladzijden tellende, gul en authentiek geïllustreerde paperback Amstelglorie geoogst door Onno Blom en uitgegeven door De Bezige Bij met de ondertitel ‘De volkstuin van Jan Wolkers’.
Om u met de neus in de boter te laten vallen: Wolkers noteerde op woensdag 3 april 1974 in zijn volkstuindagboek ‘Op de tuin is het een heel gespit aan de waterkant door het bleke breekbare vlechtwerk van de wortels van de harige wilgenrozen heen om een plek voor de waterflora te maken. Zet blauwe vergeet-mij-nieten om de gele dotters.’
Wolkers verstond de kunst de natuur in woorden te vatten. In mijn jaren voor de klas confronteerde ik mijn leerlingen havo/átheneum tijdens de uren Nederlands met het fenomeen Wolkers door het begin van het verhaal ‘Serpentina’s petticoat’ aan hen voor te leggen. Ik wees de lui in de klas er op hoe Wolkers de triestheid en treurnis van een oorlogsjaar pakte door het meedoen van de natuur. Ik citeer: ‘Het was zo’n natte novembermaand dat we dikke stukken hout op gelijke afstanden van elkaar in de tuin hadden gelegd, zodat we van blok tot blok springend tenminste met droge voeten in de schuur kwamen. De regen hield aan. Als lange draden grijze wol stroomden de stralen naar beneden, uit kluwens waar geen eind aan scheen te komen. De tuin kwam blank te staan. De stukken hout dreven weg en bleven tegen struiken en verdorde planten aan dobberen. Ze leken op een uit elkaar geslagen vloot en deden me denken aan een gravure in mijn geschiedenisboek, waaronder stond: Gods adem heeft ze verstrooid. – We moeten toch in de schuur zien te komen, zei ik tegen Evert en Eddy. Ik haalde de rubber jachtlaarzen van mijn vader tevoorschijn die al jaren niet meer gebruikt waren, zodat ik me afvroeg of ze nog wel waterdicht zouden zijn. Op het hoge stoepje voor de zijdeur van het huis trok ik ze aan. Ik liep er even aarzelend mee het water in, als iemand die in april de zee probeert. Mijn voeten bleven droog. Daarna draaide ik met de rug naar Eddy toe en spreidde mijn armen uit. Hij sprong zo wild, dat ik bijna mijn evenwicht verloor. Ik sloeg mijn armen rond zijn harde lange dijen en ging in de richting van de schuur lopen. Als ik een voet verplaatste bleef er een klein bruin wolkje in het water achter. Ik voelde me als een vliegtuig dat door ontploffende granaten achtervolgd wordt. Mijn tenen moest ik omhoog steken om niet uit de laarzen te schieten die in de modder vastzogen. Toen ik terugging om Evert te halen liep ik over het gazon. Als geheime donkere kreeften lagen grote dahliaknollen onder water, die op het gras te drogen waren gelegd voor de regen kwam. Mijn vader had ze maar laten liggen. Je kunt ze toch niet eten en wie denkt er aan bloemen voor volgend jaar in zo’n verschrikkelijke tijd, had hij gezegd. Ik trapte tegen de knollen. Ze vielen uit elkaar, terwijl er een lichtgele brij langzaam in het water opwolkte.’
Dat Wolkers niet alleen de ouderlijke tuin tot domein had maar ook de eigen volkstuin beschrijft zijn biograaf Blom in zijn inleiding met de titel ‘De kleine hortus’. Ik pluk een fragment eruit: ‘Die kreeg Wolkers pas in de winter van 1972. Driehonderd vierkante meter grond met een houten huisje erop, perceel nummer 294 op het complex van volkstuinvereniging Amstelglorie. Het zou zijn eigen Hof van Eden worden. Jan en Karina waren op Amstelglorie terechtgekomen op een van hun lange wandelingen langs de Amstel. Soms bleven ze aan de stadskant van de rivier: langs het Mirandapaviljoen, waar zij elkaar op een zonnige zomerse dag in 1962 hadden ontmoet, en begraafplaats Zorgvlied. Soms staken ze de Utrechtsebrug over en liepen aan de overkant van de rivier. Dan stuitten ze na een paar honderd meter op de bakstenen zuilen met afrikaantjes die de ingang van het park markeerden. Karina kende Amstelglorie al. Als vuurrode communistendochter bracht ze in de zomervakantie ‘De Waarheid’ rond in de Rivierenbuurt. Ze moest ook een aantal kranten op het volkstuincomplex bezorgen, waar nogal wat oude communisten een tuin hadden. De droom van elke arbeider, Een keer was Karina lastiggevallen door een man die opdringerig met haar meefietste langs de Amstel en haar stuur wilde pakken. De dag erna fietste haar vader mee, voor het geval die man opnieuw naast haar zou opduiken. Vader Gnirrep zei tegen haar: ‘Je hoeft je niet laten verkrachten voor het bezorgen van ‘De Waarheid’. Het was Karina toen al opgevallen hoe mooi het was op Amstelglorie. En dat ontging Jan ook niet, toen zij samen het terrein op liepen.
Op 29 oktober 1971 noteerde Wolkers in zijn dagboek: ‘We wandelden in het volkstuincomplex Amstelglorie. Prachtig herfstweer. Gouden oktober, ha ha. Maar al die tuintjes zijn geweldig met al die gele, rooie en okerkleurige gewassen. Soms liggen er achter een raam groene tomaten in de zon. Boompjes met peertjes en appeltjes. Slootjes vol met kroos waarop luchtig gele wilgenblaadjes liggen. Huisjes met kleine galerijtjes, druivenkasjes, kleine Japanse dromen. Reigers in het gras. Japanse eenden lopen rond onze voeten te bedelen.’
Ik ga met u in het najaar grasduinen in Amstelglorie en voorlopig houd ik het bij het doorgeven van de tekst van de uitgever op de omslag. Wel wil ik nu al kwijt: na het lezen van de volkstuindagboeken blikt u met andere, betere ogen naar de flora en fauna om u heen. "Hoera!' schreef Jan Wolkers in zijn dagboek op 8 december 1972, toen hij van het bestuur van de Amsterdamse volkstuinvereniging Amstelglorie had gehoord dat tuintje 294 aan hem was toegewezen. "Spitten, schoffelen en groente kweken!' Voor Wolkers was de volkstuin in de jaren zeventig zijn Hof van Eden, een weelderig groen paradijs met een klein wit houten huisje, dat hij vaardig naar zijn hand kon zetten en waar hij in alle seizoenen voluit leefde. "We werken in de tuin, ik schrijf, Karina kijkt mijn werk na en studeert wat, 's avonds drinken we een whisky met een stukje ijs. Zo is het leven hier in de vrije natuur, die al met lijsterbessen en mistige ochtenden vol parelende spinnenwebben en bedauwde planten naar de herfst gaat.'
Ik leg voor u in de etalage drie boeken die hoe verschillende ook van thema met elkaar gemeen hebben dat ze van gewicht. Het zijn werken die er echt toe doen. Ik noem nu titel, auteur, ondertitel en uitgever en laat die volgen door de tekst op de omslag. U hebt het thema te pakken en over een paar weken wisselen wij hier onze leeservaringen met elkaar uit.
1) Het jaar van de tuinier – Karel Capek – Met tekeningen van Josef Capek – Rainbow
Met een zeldzaam gevoel voor humor beschrijft de Tsjechische schrijver Karel Čapek het wel en wee van de tuinier in de loop van de twaalf maanden van het jaar. Rake observaties en komische situatieschetsen - leest u vooral de passage over het gevecht met de tuinslang! - kenmerken dit schitterende boekje dat in 1929 voor het eerst in Praag verscheen, maar sindsdien nog niets aan kracht heeft ingeboet. Met prachtige illustraties van Josef Čapek. 'Na het lezen van Capek kijk je met andere ogen naar een tuin en zijn bezitter.' NRC Handelsblad
2) Bella Figura – Joost Houtman en Philip Roose – Waarom de Italianen zo Italiaans zijn – Vrijdag
Waarom zijn de Italianen zo bijgelovig? Waarom blijven volwassen mannen tot voorbij hun 30e bij hun mamma wonen? Waarom zijn de Italianen allergisch aan alles wat de staat dicteert? Waarom is er niets mis met een politicus die elf keer van partij verandert? En waarom moet in alles dat verduvelde ‘fare bella figura’ nagestreefd worden? Waarom doet het er niet toe of iets ‘goed’ of ‘slecht’ is, maar wel of het mooi overkomt? Waarom is Mona Lisa’s faam te danken aan een sullige Italiaanse amateurschilder? Waarom is Jezus eigenlijk een Italiaan? En Napoleon ook? Wat maakt de Italianen zo Italiaans? Bella Figura wil dat achterhalen. Die zoektocht wordt u geserveerd in een lasagne gevuld met de meest wonderlijke verhalen. Met humor en passie leggen de auteurs de essentie van het zoete leven in De Laars bloot. Dat u na het lezen de Italianen iets beter zal begrijpen is zeker. Dat u in een volgend leven als Italiaan wil herboren worden, al helemaal.
3) Halabja – Kees Schaepman – Aantekeningen bij de strijd om Koerdistan – Walburg Pers
Op 16 maart 1988 werd de Koerdische stad Halabja met gifgas bestookt, vijfduizend inwoners kwamen om. Journalist Kees Schaepman reisde destijds naar het noorden van Irak om verslag te doen van die moord op een stad. In Halabja beschrijft Kees hoe die reportagereis zijn leven beïnvloedde en verwoordt hij zijn betrokkenheid bij de onophoudelijke strijd van de Koerden voor een eigen land. 'Vooral één beeld blijft mij bij. Niet van de dode jochies in een greppel langs de weg. Niet van de meisjes in fleurige jurken die ik dood op een binnenplaats vind. Ook niet van de vader die op de stoep voor zijn huis ligt, de arm beschermend om zijn zoontje heengeslagen.
Halabja was een hel, maar daar was ik op voorbereid. De lijken die nog overal waren blijven liggen om ze als bewijs van de Iraakse misdadigheid aan de pers te tonen, de oude Koerdische strijder die met een enorme vlag liep te zwaaien, de portretten van Khomeini langs de weg, de oude pick-up truck met op het dak van de cabine een luidspreker waaruit militaire marsmuziek klonk, afgewisseld door haatboodschappen gericht tegen Saddam Hoessein en Ronald Reagan - ik herinner mij dat hele lugubere circus als de dag van gisteren, een morbide parodie op een film van Fellini. Maar het was te veel om te ontroeren. Als journalist leer je bovendien in heftige situaties je emoties onder controle te houden, ze kunnen je waarneming beïnvloeden. Ik doe het werk waarvoor ik zelf heb gekozen en daarbij hoort professionele distantie. Maar toch. Wat mij ondanks mijn zelfopgelegde afstandelijkheid van mijn stuk bracht, was een dood katje, midden op de weg. De onverwachte confrontatie met dat arme beest bracht alle gruwelen die ik in mijn notitieblok genoteerd had tot hanteerbare proporties terug.'