Met een warm saluut – op het moment van dit concipiëren is het op de thermometer op de schutting van onze tuin 37 graden Celsius – naar de komende vrije weken reik ik u een aantal boeken aan, die zeker in uw bagage een plaats verdienen. Ik geef nu de tekst van de uitgever op de omslag aan opdat u het thema te vatten krijgt en ook de eerste bladzijden opdat u de stijl van de schrijver op heterdaad kunt betrappen. Overigens, de onderhavige uitgeverijen staan in voor kwaliteit en u en ik weten dat uit ervaring hier opgedaan. Na de vakantie wisselen wij ook hier onze leeservaringen uit. Boek een is de roman Winternabijheid van Mirna Funk en Atlas Contact met 302 blz.
De uitgever: ‘Mijn naam is Lola. Ik ben Duitse; ik ben Joodse. En de enige die het recht heeft een Hitlersnor op mijn gezicht te tekenen, ben ik.’ - Lola's grootouders, bij wie ze grotendeels opgroeit wegens scheidingsperikelen van haar vader en moeder, overleefden de Holocaust. Maar Lola wordt wel verondersteld kalm te blijven wanneer er antisemitische grappen worden gemaakt en vrienden een foto van haar met Hitlersnorretje online zetten. Geintje. Maar zo komt het op Lola niet over en ze laat het op een kort geding aankomen. Om wat afstand tot deze gebeurtenis te nemen vertrekt ze - ze woont in Berlijn - in de zomer van 2014 naar Tel Aviv. In Israël breekt in alle hevigheid de Gaza-oorlog uit. Vol woede, esprit en, ondanks alles, ongebreideld enthousiasme gaat Lola op zoek naar de manier van leven die bij haar hoort. Lola vertegenwoordigt de stem van een jonge Joodse generatie en ze vertelt over het leven tussen Berlijn en Tel Aviv, tussen feesten en de oorlog in Gaza. Een intens emotionele, contemporaine roman vol tegenstrijdigheden, angsten en vreugde, en tegelijk een zeer actueel en politiek boek.
Mirna Funk met haar proloog: ‘Lola pakte een zwart kajalpotlood uit haar leren tad, boog zich over de wasbak zodat ze zichzelf in de spiegel beter kon zien, zette het potlood op haar bovenlip en maakte het filtrum helemaal zwart. Op die manier ontstond er een rechthoekje van anderhalve centimeter hoog en één centimeter breed, dat door de glittertjes in de kajal zacht glansde. Ze waste haar handen, droogde ze af met de ruwe grijspapieren handdoekjes en ging terug naar de rechtszaal. Toen Lola de deur opende, was de rechter juist bezig de beklaagde, die zich op Facebook en Instagram Minogue noemde maar in werkelijkheid Manuela Müller heette, te ondervragen over het voorval in de herfst van 2012. De tweede beklaagde, Olaf Henninger, zat onderuitgezakt op zijn zwarte stoel. Behalve David Frenkel, Lola’s advocaat, merkte niemand hoe Lola de zaal binnenkwam. Wat zich afspeelde in de paar seconden tot David zich realiseerde wat Lola had gedaan, zag er eigenlijk alleen in slow motion goed uit. David keek maar even naar de deur toen Lola binnenkwam, en hij glimlachte werktuigelijk naar haar zoals je nu eenmaal doet naar mensen die je toegenegen bent. Toen draaide hij zich even werktuigelijk weer naar de rechter om. En hoewel David met zijn rug naar Lola zat. Kon ze zien hoe er een schok door zijn lichaam voer. Ze kon zien hoe hij zijn handen voor zijn gezicht sloeg. En ze kon zien dat hij niet zeker wist of hij zich ooit nog naar haar om zou draaien. Maar David draaide zich om en met hem ook alle andere aanwezigen in de rechtszaal. De notuliste, die een slechtzittend donkerblauw mantelpakje aanhad en rechts van de rechter bij het raam zat, draaide zich naar Lola om. De rechter, die eigenlijk alleen uit een zwarte cape en een klein hoofd bestond, draaide zich naar Lola om. De twee beklaagden en hun advocaat draaiden zich naar Lola om. Allemaal staarden ze naar dat zwarte rechthoekje boven Lola’s bovenlip, dat symbool stond voor de Führer, dat wil zeggen voor de persoon die in Duitsland vaker op de voorpagina van ‘Der Spiegel’ te zien was dan iedere andere prominente persoonlijkheid, hoewel men hem zogenaamd zo verachtte.
Lola ging naast David zitten. De rechter schudde zijn hoofd, en de advocaat riep: ‘Meneer de rechter, dat kan toch niet. Dit moet ophouden.’ Omdat niemand van de aanwezigen zijn gevoelens in een of andere vorm onder controle had, vibreerde het in de ruimte op een heel aangename manier. En uitgerekend die vibratie had tot gevolg dat Lola voor het eerst op deze ochtend in juni 2013 oprecht tevreden was met het verloop van de zitting. Vervolgens werd alles weer vreselijk Duits, en de rechter riep David bij zich en fluisterde hem iets in het oor. David kwam terug naar de tafel waaraan Lola zat en zei zachtjes ‘Je moet nu helaas de rechtszaal verlaten, Lola. De rechter voelt zich respectloos behandeld. Wat wilde je daar in godsnaam mee bereiken. Dat was echt geen goed idee. We hebben het er nog wel over. Ik doe hier wat ik kan, oké? En dan bel ik je zodra de zitting voorbij is.’ Even overwoog Lola om niet te fluisteren, maar tamelijk hard te schreeuwen. Toen pakte ze echter alleen haar leren tas van de tafel, stond heek langzaam op - eigenlijk veel te langzaam – en keek de aanwezigen nog eenmaal recht aan. Ze keek Manuela Müller recht aan en ook Olaf Henninger, advocaat Schulze, de rechter dr. Frank Schlapp en zelfs de notuliste. Voordat ze door de deur verdween, zwaaide ze even naar David en maakte op heuphoogte heimelijk een Hitlergroet. Op de Turmstrasse voor de ingang van de rechtbank vloog de zomersneeuw Lola in het gezicht. De populieren waren laat gaan bloeien. Ze overwoog of ze Max zou bellen, haar beste vriendin, maar Max zou zeggen: ‘Ben je nou helemaal gek geworden!’
Ook een roman die alleen al door de actualiteit er echt toedoet, die derhalve zeker in uw bagage een plaats meer dan verdient is de 424 bladzijden tellende hardcover Het boek der fluisteringen van Varujan Vosganian en van uitgeverij Pegasus. Ik geef nu de tekst van de uitgever op de omslag aan opdat u het thema in het vizier krijgt en niet de eerste bladzijden maar die van 248 en 249 opdat u niet alleen de stijl van de schrijver ondergaat maar u ook van de titel een uitleg krijgt. Na de vakantie wisselen wij ook hier onze leeservaringen uit, waarbij wij aan de orde zullen stellen of de juichende stemmen uit de pers relevant zijn.
De uitgever: 'Het boek der fluisteringen is een kleurrijke en schilderachtige kroniek van het leven in de Armeense wijk van de Roemeense stad Focani in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Tegelijkertijd is het een aangrijpende historie van een familie en een gemeenschap waar de geschiedenis niet al te zachtzinnig mee is omgegaan. Vosganian beschrijft met verve hoe de communistische machtsovername het bestaan van de mensen, met hun niet te onderdrukken aandrang om handel te drijven, op de kop zet. Intussen schemeren op de achtergrond onvermijdelijk de herinneringen aan de gruwelen die de oudere generatie in de jaren 1915-1916 heeft ondergaan en hoe in Roemenië een nieuw bestaan werd opgebouwd. ‘Het boek der fluisteringen’ is een van de indrukwekkendste romans die in Roemenië na de val van het communisme zijn gepubliceerd. Het boek is inmiddels in meer dan tien talen vertaald en heeft tal van onderscheidingen in de wacht gesleept.’
Varujan Vosganian met deels hoofdstuk zeven: ‘Doe hun vrouwen niets aan,’ zei Armen Garo, ‘en ook hun kinderen niet.’ De een na de ander hadden de leden van de speciale Missie zich op de redactie van de in Constantinopel verschijnende krant Djagadamard vervoegd. Ze waren met zorg uitgekozen. Zo bleven van de groep alleen degenen over die al eerder, ofwel op eigen houtje ofwel als onderdeel van een hinderlaag, aan soortgelijke acties hadden deelgenomen. ‘Ik heb alleen vertrouwen in iemand die al eerder heeft gedood,’ had Armen Garo besloten. Er waren hun foto’s ter hand gesteld van de personen waarvan ze de schuilplaatsen moesten zien te achterhalen. Schuilplaatsen die overal konden zijn, van Berlijn en Rome tot de steppen van Centraal-Azië. Talaat Pasja, de minister van Binnenlandse Zaken, met zijn brede schouders en dikke nek, bezat een pezig lijf, waarvan het hoofd, met zijn hoekige kin en roofdierkaken, eerder een verlengstuk van de krachtige borst leek te zijn. En de vuisten, aan de onderkant van de foto, tweemaal zo groot als bij een doorsnee man, getuigden van zijn agressiviteit. Naast hem, frêle en met delicate gelaatstrekken, zijn echtgenote, volgens de Europese mode gekleed in een witte jurk en met een kanten hoedje op, in schril contrast met de fez van de pasja. Vervolgens Enver, klein van stuk, opgetild door de hakken van zijn laarzen. Een hautaine blik en dunne vingers waarmee hij de punten van zijn snor streelde, trots op zijn tressen als legeraanvoerder welke hij in overvloed zijn schouders en borst liet bedekken in een poging zijn bescheiden afkomst te verbloemen als zoon van een moeder die, om hem groot te kunnen brengen, een van de meest geminachte beroepen in het Rijk had uitgeoefend, dat van lijkenwasser. Op een van de foto’s is zijn dunne arm bezitterig maar niettemin schroomvallig om het frêle middel van zijn echtgenote Nadjeh geslagen, prinses uit de keizerlijke harem, dus een dochter van de sultan. En op een andere foto doet Enver, de zoon van een lijkenwasser en schoonzoon van de sultan, pogingen om zelfgenoegzaam over te komen, met verkrampte gelaatstrekken, tussen de portretten van zijn idolen, Napoleon en Frederik de Grote. Djemal Pasja maakte als een soort Lepidus deel uit van dit oorlogszuchtig driemanschap. Als hij niet de epauletten van minister van Marine had gedragen, zou hij met zijn alledaagse voorkomen totaal niet zijn opgevallen, hoewel hij erg zijn best deed om Talaats onbehouwenheid en Envers hooghartigheid te evenaren. Vervolgens dr. Nazım en Behaeddin Șakir, de ideologen van het Comité voor Eenheid en Vooruitgang, degenen die met het idee waren gekomen om misdadigers uit de gevangenis te bevrijden om deze, na inlijving in gewapende eenheden, de konvooien met Armeniërs te laten bewaken en deze op kruispunten van wegen af te slachten. Van hun echtgenotes weten we niet of ze knap waren, wel dat ze mollig waren en zwart haar hadden, doch hun gelaatstrekken zijn niet goed te onderscheiden, want op de enige foto’s die uit hun jonge jaren bewaard zijn gebleven, staan ze afgebeeld met hun gezicht verscholen achter sluiers, huilend aan het hoofdeinde van hun in een doodskist liggende echtgenoten, nadat de actiegroep der gerechtigheid zijn missie had voltooid. En de anderen, Djemal Azmi, de prefect van Trabzon, Bahbud Khan Djivanșir… Armen Garo hield de foto’s van Talaat en Enver, samen met hun echtgenotes, in de lucht. Hij keek ieder van hen om de beurt aan: Solomon Tehlirian, Aram Yerkanian, Arșavir Șiraghian, Hraci Papazian, Misak Torlakian. ‘Dood de vrouwen niet,’ herhaalde hij. ‘En hun kinderen ook niet.’
Het is voor ons niet van belang op welke datum deze ontmoeting heeft plaatsgevonden. Het boek der fluisteringen is geen geschiedenisboek, maar een boek van bewustzijnstoestanden. Om die reden wordt het doorschijnend en zijn de bladzijden ervan doorzichtig. Het is weliswaar zo dat er in ‘Het boek der fluisteringen’ veel exacte data zijn waarbij zelfs de dag, het tijdstip en de plaats worden aangegeven. De pen glijdt te snel, maar soms besluit hij even te pauzeren om op mij en de lezer te wachten, en dan treedt hij, wellicht, meer in detail dan noodzakelijk is. Ieder extra woord verklaart, maar juist daarom vermindert het. Derhalve, zelfs als ik iedere aaneenschakeling van jaren en iedere berekening van dagen eruit zou schrappen, zou Het boek der fluisteringen al zijn betekenissen bewaren. Dit soort dingen zijn mensen overal en altijd overkomen. In feite blijft Het boek der fluisteringen, in essentie, hetzelfde voor alle tijden, als een koraal van Johan Sebastian Bach, als een smalle poort waar mensen zich doorheen wringen, bukkend of elkaar verdringend. ‘Om te beginnen hebben ze onze dichter vermoord,’ zei Șavarș Misakian.’
Het geschiedde dinsdag 7 juni. Ik was in de tuin naarstig bezig met het snoeien van de beukenhaag, toen de man van de post, Ruud, mij een pakket aanreikte waarin een vuistdikke roman zich ophield. De elektrische heggenschaar liet ik liggen en zou ik die dag vol zon niet meer oppakken, want zo hadden de eerste bladzijden ervan mij meteen in de ban. Het gaat om de 640 bladzijden tellende hardcover Dat vreemde in mijn hoofd van Orhan Pamuk en van De Bezige Bij. De ondertitel is veelzeggend, want ‘Het leven, de avonturen en dromen van bozaventer Mevlut Karatas en het verhaal van zijn vrienden alsmede een beeld van Istanbul tussen 1969 en 2012 gezien door de ogen van tal van personen.’ Ik had het zojuist met u over een ‘roman’ waarmee ik het genre van dit in auctoriaal perspectief geschreven literaire werk aanduidde. Ik haast mij te zeggen dat Dat vreemde in mijn hoofd gevlijd is in de historische werkelijkheid van Turkije, hetgeen onderstreept wordt in de lijst ‘Chronologisch overzicht van gebeurtenissen’. Niet alleen de hoofdpersonages passeren daarin de revue maar ook de echte gebeurtenissen uit de laatste halve eeuw. Vandaar de eerste vier items ‘1954 De eerste grote groepen mensen vertrekken uit de dorpen rond Beysehir om in Istanbul te werken en yoghurt te venten. 6-7 september 1955 Aanvallen op niet-moslims in Istanbul, plundering van hun winkels en bedrijven, vernieling van hun kerken. 1957 Geboorte van Mevlut Karatas, dan nog Mevlut Aktas, in het dorp Cennetpinar, district Beysehir, provincie Konya. 27 mei 1960 Militaire staatsgreep.’ Vandaar de laatste vier items ’17 december 2010 Begin van de opstanden en revoluties die bekendstaan als de Arabische Lente wanneer een straatventer in Tunis zichzelf in brand steekt. Vanaf maart 2011 Honderdduizenden Syrische vluchtelingen komen naar Turkije.
12 juni 2011 AKP is na de landelijke verkiezingen als enige aan de macht. Maart 2012 de families Karatas en Aktas verhuizen naar hun nieuwe flats.’ O, wat bemin ik non-fictieve boeken die in literaire taal vervat zijn. O, wat bemin ik literaire werken waarin fictie en non-fictie een harmonieus spel spelen en aan elkaar gewaagd zijn. In de komende vrije weken is ‘Dat vreemde in mijn hoofd’ van de Tukse Nobelprijswinnaar Orhan Pamuk (1952) een boek dat u veel leesvreugde zal aanreiken. Met dank aan Hanneke van der Heijden en Margreet Dorleijn die dit grote en grootse werk vertaalden. Ik zal u het talent van Orhan Pamuk doen ervaren door de eerste drie bladzijden van zijn Dat vreemde in mijn hoofd aan te reiken. Het gaat om de entree van Deel I (donderdag 17 juni 1982) ‘Mevlut en Rayiha Een meisje schaken is nog een hele kunst’ Maar daaraan vooraf citeer ik de tekst van de uitgever De Bezige Bij zoals die op de wikkel staat. De dame pr van DBB luistert naar de allitererende naam Soesja Schijven en zij zond ons dit magistrale boek waarin het heerlijk vertoeven is. Na de vakantie wisselen wij hier onze leeservaringen uit!
DBB: ‘Wat is belangrijker in de liefde: wat we wensen of wat het lot ons heeft toebedeeld? Bepalen onze keuzes of we gelukkig worden, of gebeurt dat door krachten die we niet onder controle hebben? Dat vreemde in mijn hoofd draait om deze vragen en portretteert tegelijkertijd de spanning tussen het stadsleven en het gezinsleven. Mevlut Karatas is een straatverkoper die in boza handelt, een traditioneel Turks drankje. In Dat vreemde in mijn hoofd wordt niet alleen het liefdesverhaal beschreven van Mevlut en zijn vriendin Rayiha, aan wie hij brieven schrijft, maar ook zijn leven in de straten van Istanbul in een periode die vier decennia omspant, van 1969 tot 2012. In deze tijd heeft Mevlut overdag diverse baantjes, naast het verkopen van drank tijdens de kille nachten. Hij is getuige van de veranderingen die de stad en zijn bewoners ondergaan en vraagt zich vaak af wat de bron van de gekte in zijn hoofd is, een gekte die hem anders maakt dan alle anderen. Dat vreemde in mijn hoofd wordt verteld vanuit het perspectief van een groot aantal personages en is een modern epos over het leven in een metropool. Een nieuwe triomf in het rijke oeuvre van de meesterverteller Orhan Pamuk,’
Orlan Pamuk: ‘Dit is het verhaal van het leven en de dromen van Mevlut Karataş, venter van boza en yoghurt. Mevlut werd in 1957 geboren in het westelijkste deel van Azië, in een armoedig Centraal-Anatolisch dorp, niet ver van een meer, dat je in de verte nevelig kon zien liggen. Op zijn twaalfde kwam hij naar Istanbul, de hoofdstad van de wereld, waar hij de rest van zijn leven zou doorbrengen. Toen hij vijfentwintig was schaakte hij een meisje, wat nogal vreemd verliep, de gebeurtenis bepaalde zijn hele verdere leven. Hij keerde terug naar Istanbul, trouwde en kreeg twee dochters. Hij werkte aan één stuk door en had allerlei baantjes, zo ventte hij yoghurt, werkte als ijscoman, verkocht rijst met kikkererwten, was kelner. Maar wat voor werk hij ook deed, het venten van boza en het verzinnen van vreemde dromen ’s avonds in de straten van Istanbul zou hij nooit opgeven.
Onze hoofdpersoon, Mevlut, was lang, hij had een sterk en tegelijk rank lichaam, en zag er goed uit. Hij had een jongensachtig gezicht dat vrouwen vertederde, donkerblond haar, en een oplettende en intelligente blik. Voor een beter begrip van het verhaal zal ik mijn lezers hier en daar nog eens aan die twee kenmerken van Mevlut herinneren, namelijk dat zijn gezicht niet alleen in zijn jeugd maar ook na zijn veertigste iets jongensachtigs had, en dat vrouwen hem knap vonden. Dat Mevlut altijd optimistisch en vol goede bedoelingen was – naïef volgens sommigen – hoef ik niet apart in herinnering te brengen, dat zult u vanzelf wel zien. Hadden mijn lezers net als ik met Mevlut kennis kunnen maken, dan zouden ze de vrouwen, die hem knap en jongensachtig vonden, gelijk gegeven hebben en hebben toegegeven dat ik niet overdrijf omwille van een kleurrijker verhaal. Laat ik meteen van de gelegenheid gebruikmaken om te zeggen dat dit boek geheel op ware gebeurtenissen berust, dat ik nergens de zaken zal aandikken, maar me ertoe beperk een aantal vreemde gebeurtenissen, die nu eenmaal hebben plaatsgevonden, op een rijtje te zetten zodat mijn lezers ze beter kunnen volgen.
Om beter verslag te kunnen doen van het leven en de dromen van Mevlut zal ik ergens midden in zijn verhaal beginnen en eerst vertellen hoe onze held in juni 1982 een meisje schaakte uit het naburige dorp Gümüşdere (dat gelegen is in het district Beyşehir in de provincie Konya). Het meisje, dat Mevlut vier jaar daarvoor op een trouwerij in Istanbul had gezien, had ermee ingestemd met hem weg te lopen. Mevlut zag haar voor het eerst in 1978 in de wijk Mecidiyeköy, op de bruiloft van Korkut, de oudste zoon van Mevluts oom van vaderskant. Mevlut heeft het altijd ongelooflijk gevonden dat het beeldschone meisje, een kind nog (ze was dertien), dat hij op die bruiloft in Istanbul zag, ook wat voor hem voelde. Ze was de zus van de vrouw van Korkut, Mevluts neef, en ze was voor het eerst van haar leven in Istanbul, vanwege de bruiloft van haar zus. Drie jaar lang schreef Mevlut haar liefdesbrieven. Ze beantwoordde die niet, maar Süleyman, Korkuts broer, die haar de brieven bezorgde, moedigde Mevlut aan en zei dat hij moest blijven schrijven.
Ook bij het schaken van het meisje hielp Süleyman zijn neef: hij reisde samen met Mevlut van Istanbul terug naar het dorp waar hij zijn jeugd had doorgebracht, hij bestuurde de auto, een kleine vrachtwagen van het merk Ford. De twee vrienden maakten in het geheim een plan voor de schaking. Volgens dat plan zou Süleyman op een uur afstand van het dorp Gümüşdere in het vrachtwagentje op Mevlut en het geschaakte meisje wachten, vervolgens zou hij met de twee geliefden door de bergen naar het noorden rijden – iedereen zou er namelijk van uitgaan dat ze richting Beyşehir gingen – en ze dan afzetten op het treinstation van Akşehir. Mevlut had het plan een keer of vijf nagelopen en was vooraf in het geheim twee keer poolshoogte gaan nemen bij de koude bron, de smalle beek, de beboste heuvel, de achtertuin van het meisje en andere belangrijke locaties. Een halfuur tevoren was hij uit de door Süleyman bestuurde vrachtwagen gestapt en de aan de straatweg gelegen begraafplaats van het dorp op gelopen, had naar de grafstenen gekeken en gebeden, en God gesmeekt dat alles goed mocht gaan. Hij durfde het zichzelf niet toe te geven, maar hij vertrouwde Süleyman niet helemaal. Stel, dacht hij, dat Süleyman niet met de auto naar de bron komt waar we hebben afgesproken? Hij verbood zichzelf daar bang voor te zijn, het zou hem maar in de war maken. Mevlut droeg een nog nieuwe terlenka broek en een blauw overhemd die hij in een winkel in Beyoğlu, in het centrum van Istanbul gekocht had toen hij nog op de middelbare school zat en met zijn vader yoghurt verkocht; zijn schoenen had hij vóór hij in dienst ging bij het staatswarenhuis Sümerbank aangeschaft.
Vlak na het invallen van de duisternis liep Mevlut naar de bouwvallige muur. Het achterraam van het witte huis van Abdurrahman de Kromnek, de vader van de meisjes, was donker. Hij was tien minuten te vroeg. Hij voelde zich opgewonden, keek om de haverklap naar het donkere raam. Hij moest denken aan de jonge mannen in vroeger tijden die, als ze een meisje wilden schaken, in de val van een bloedvete waren gelokt en neergeschoten, aan jongens die ’s nachts rennend in het donker de verkeerde kant op liepen en werden gepakt. Toen hij ook nog eens aan de jongens dacht die voor schut hadden gestaan omdat het meisje op het laatste moment van gedachten was veranderd en niet op kwam dagen, stond hij ongeduldig op. Hij zei tegen zichzelf dat God hem zou beschermen. De honden blaften. Het raam lichtte even op, werd daarna weer donker. Mevluts hart bonsde in zijn keel. Hij sloop naar het huis. Hij hoorde iets bewegen tussen de bomen, ze riep hem met een fluisterstem:‘Mev-lut!’ Het was de liefdevolle stem van iemand die de brieven gelezen had die hij als dienstplichtige had geschreven, iemand die hem vertrouwde. Mevlut moest eraan denken hoe hij al die honderden brieven stuk voor stuk vol hartstocht en verlangen had geschreven, hoe hij zijn hele bestaan had gewijd aan het overreden van dat mooie meisje, hoe hij gedroomd had van een gelukkig leven. En uiteindelijk was hij erin geslaagd indruk op haar te maken. Hij kon geen hand voor ogen zien, maar liep in de betoverende nacht als een slaapwandelaar in de richting van de stem. Ze vonden elkaar in het duister. Als vanzelf pakten ze elkaars hand en zetten het op een lopen. Maar toen na tien passen de honden aansloegen bracht dat Mevlut zo van zijn stuk dat hij niet meer wist welke kant ze uit moesten. Hij probeerde op zijn gevoel verder te gaan, maar hij was in de war geraakt. De bomen die in de nacht voor hen opdoken en weer verdwenen waren als betonnen muren, maar het lukte hun om ze te ontwijken en verder te lopen, zoals in een droom.’
Een selectie van poëzie en proza die in uw vakantie zeker ook u vleugels op het veld zal geven, is - ook al gaat het EK aan ons voorbij – een streling voor het literaire en sportieve gemoed. De hoofdpersoon ging een paar maanden van ons heen, maar zal als legende in ons bestaan blijven dwarrelen. Ik leg voor u neer op mijn schrijftafel het 230 bladzijden tellende God is dood, Cruijff niet van Hard Gras en van Ambo/Anthos met de veel belovende ondertitel ‘De mooiste gedichten en verhalen over Johan Cruijff’. De intrigerende en inspirerende, provocerende en proclamerende titel is ontleend aan het openingsvers van Henk Spaan ‘Cruijff is niet dood’, dat als tweede deel kent:
‘Johan Cruijff zal altijd blijven, beeld genoeg
Vergeet niet het geluid
Die stem en zijn accent voor eeuwig opgeslagen
Zelfs als alle beelden weg zijn
Archieven opgeblazen, overstroomd
Een vuur voorgoed gedoofd
Het maakt niet uit
Johan Cruijff gaat nooit meer uit je hoofd.
De tekst van de uitgever op de omslag van de paperback vermeldt dat het legendarische fenomeen van binnen en buiten de lijnen Johan Cruijff in 27 gedichten en 11 verhalen de bal voor de voeten krijgt. Ik citeer verder: ‘‘Cruijff is niet dood / Het kan niet, wat Teletekst ook zegt’ dichtte Henk Spaan op de dag dat Johan Cruijff overleed. De betekenis van Cruijff voor het (Nederlandse) voetbal kan moeilijk overschat worden, dat was al zo tijdens zijn leven. Een zoektocht in de archieven van Hard gras levert een prachtige bundel op van de beste gedichten en verhalen die over hem verschenen. Opvallend vaak wordt hierin naar religieuze superlatieven gereikt om recht te doen aan zijn genie. Voor zijn vijftigste verjaardag, in 1997, klommen de dichters van Nederland al in de pen om zijn spel te vieren. Journalisten probeerden zijn betekenis te duiden. Hubert Smeets noemt Cruijff de verpersoonlijking van de geest van de sixties en in een legendarisch interview met Godfried Bomans beantwoordt Cruijff de vraag ‘Lees je veel?’ met: ‘Nee, ik lees alleen voor de ontspanning, als u begrijpt wat ik bedoel.’ De stukken die over hem bij leven verschenen worden aangevuld met de meest recente poëzie over hem en een analyse van het voetbalevangelie van Cruijff door David Winner uit de laatste Hard gras. Zo levert deze bundel niet alleen een mooi historisch beeld van zijn carrière, maar ook een monument in de vorm van een bloemlezing.’
Om het bovenstaande te illustreren reik ik u vier gedichten uit deze Hard Gras aan; twee van Jan Kal en twee van Anna Enquist uit anno 1997 en uit anno nu. Er zijn veel woorden de voorbije maanden aan het wonder J.C. besteed en het wonderbaarlijks is dat J.C. ook een meesterlijke amateur in de taal was en dat dichters van professie mede daardoor de inspiratie vonden het fantastische fenomeen in woorden te vatten. Jan Kal deed dat heel transparant en toegankelijk en Anna Enquist heel ondoorzichtig en subtiel. Hoort u maar of leest u maar.
Van Jan Kal:
Cruijff 50
Hun zeggen Johan Cruijff wordt vijftig jaar,
dus in principe is dat een gegeven,
want net als bij het voetbal heb het leven
dat dus de dingen volgen na mekaar.
Je ken in wezen honderd worden, maar
normaal gesproken word je nooit meer zeven.
Op die soort basis is dus veel geschreven,
want als je hier bent, ben je dus niet daar.
Je moet je ergens aan de regels houden,
in een sonnet en op het voetbalveld.
Dat is dus logisch, denk je bij je eigen.
Je wordt wel ouder, maar je blijft de oude.
Jij, Johan, bent nog lang niet uitgeteld,
maar ik moet nu na nummer veertien zwijgen.
←
Johan Cruijff (1947-2016)
Ook deze wedstrijd dacht hij wel te winnen,
maar onverwacht heeft toch de dood gescoord.
Hoe onnavolgbaar en niet te verzinnen
was Cruijff, die bij ons aller leven hoort.
Als speler geniaal, om te beginnen
bij Ajax, en dus later Feijenoord,
haalde hij ook als trainer titels binnen,
en pratend was hij meester van het woord.
De leider van het zilveren Oranje
veroverde met Barcelona Spanje,
en werd van ruziemaker vredesduif.
'Je ken je beter goed voelen dan slecht',
sprak de ex-roker, vóór zijn slotgevecht.
Door hem zijn wij de generatie Cruijff.
Van Anna Enquist:
Waakzaam
De roffel van zijn hart waarschuwt
het kind dat op de schommel tolt
en zweeft. Hij knikt zodra het landt.
Het denken houdt niet op. Als zij
gaan liggen in de nacht weeft hij
een net van aandacht om het huis.
Gedachten jaagt hij ver voorbij contract
en kruising. Al het onverwachte is
een nederlaag die slim wordt bijgezet.
Niets moet hem nog verrassen mits
het bloed voortruist, het brein oplet.
Tweeërlei lofspraak
De stad gonst van de heldenzangen,
men vertelt elkaar hoe hij nog sneller
dan een engel vloog over het gras, dat hij
met sperwerogen verder keek dan iedereen,
dat hij gevechten won omdat hij sneller dacht.
Wat niemand zei: dat hij de koning
van het missen was en al die jaren
dag na nacht met de verloren vader
sprak die overal aanwezig was, dichtbij
de jongen die hem mist uit alle macht.
Ik heb het idee dat Tweeërlei lofspraak de sleutel aanreikt voor Waakzaam.
De Cruijff - bundel’ van Hard Gras is een schatkist voor hen die de bal en de pen beminnen. Om dat nog eens te illustreren geef ik u de finish van het gesprek dat Godfried Bomans vlak voor zijn verscheiden in 1971 met Johan Cruijff had en dat hij in ‘Elseviers Magazine’ publiceerde onder de titel ‘Een middag met Johan Cruijff’, Het knappe van Bomans is dat hij het denken over Johan Cruijff ver vooruit was. Hij zette de toon voor het plaatsen van de sporter in een hoger plan.
Bomans: ‘Wat is nu het interessante aan een man als Johan Cruijff? Ten eerste het fenomeen van een soort lijfelijke intelligentie, het wonderlijk schouwspel van iemand die met armen en benen denkt. Denken is abstract en onzichtbaar: alleen hier zie je iemand denken. Dat is het eerste boeiende. Het tweede is dat je tegenover iemand zit die de afgod is van een paar miljoen Nederlanders. Het bestaan van zulke mensen is belangrijker dan men in het algemeen beseft.
Chesterton merkte eens ergens op dat het begrip ‘volk’ geen wortels meer heeft in de realiteit.
Het dient vervangen te worden door ‘massa’. Datgene wat een volk bijeenhoudt, zijn gemeenschappelijke gedachten. Nu is de voorliefde voor een bepaalde speler wel geen sublieme binding, zoals vroeger het geloof of een bepaalde levensopvatting of een gemeenschappelijk gevaar (Israel, of wij tijdens de Duitse bezetting), maar het is meer dan niets. De liefde voor een club, die zich dan meestal nog in de voorliefde voor een bepaalde speler kristalliseert, is toch het cement dat zo’n tribune bij elkaar houdt en dat de volgende maandagmorgen i ontelbare schaftlokalen rode hoofden bij elkaar drijft boven koppen koffie en meegebrachte boterhammen. Wij praten veel over de toenemende eenzaamheid van de mens en hoe overdreven het ook klinken mag, figuren als Cruijffie heffen dit isolement wel niet op, sociaal gezien, maar smeden toch een paar uur lang een warme saamhorigheid die, dacht ik, sociaal gezien een belangrijke functie vervult. Het willen wat anderen ook willen, is een gevoel dat onze beschaving eeuwenlang gekend heeft: dit gevoel van verbondenheid is nu teruggebracht tot een wekelijkse zondagmiddageilandje, een kleine oase van gemeenschappelijkheid in een woestijn waar ieder verder zijn eigen weg maar zoeken moet. Dit geeft een groot gevoel van geborgenheid en ik geloof dar wij hier aan de wortel zijn van het geheim waarom zulke mensen zo mateloos geliefd zijn.’
Een vijfde boek voor de nakende weken zonder noest werk maar met vrij vertier deponeer ik op de inventarislijst van de door mij u toegewenste bagage. Het gaat om de 150 bladzijden tellende, gul geïllustreerde Hoog feest voor Paars van Pieter van der Ven en van uitgeverij U2pi met de ondertitel ‘Bisschopsmotto’s en andere vergeten groenten à la Romana’. De tekening op de omslag zet mede de toon, want een in paars gehulde geestelijke zet bloemen, beesten en kerkelijke attributen buiten. De vele jaren dat ik het dagblad Trouw tot mij nam, was ik een fervent volger van de religieus getinte teksten van Pieter van der Ven met geboortejaar 1943. Heel toegankelijk, heel tintelend, heel gedreven, heel onderhoudend, heel gedocumenteerd en vooral heel ludiek schreef hij over godsdienstige zaken die er echt toedoen. Die door mij zeer gewaardeerde eigenschappen heeft hij na zijn pensionering behouden en die etaleert hij nu voluit in Hoog feest voor Paars. Als u uw vakantie meer diepgang wilt geven, is dit boek een schot in de roos. Als voer voor onderweg reik ik u de tekst op de omslag van de uitgever aan en ook het Voorwoord. Beide stukken hebben met elkaar gemeen dat ze een stevige handleiding geven voor de tocht naar Rome. Ooit verbleven mijn echtgenote en ik in de stad die een geschiedenis kent van meer dan 2700 jaar, gebouwd is op zeven heuvels en de zetel van de paus heeft staan in de dwergstaat Vaticaanstad. Sinds ons verblijf aldaar begrijp ik nog beter dat tutte le strade portano a Roma, alle wegen naar Rome leiden. Hoog feest voor Paars onderstreept dat. Na de vakantie wisselen wij onze leeservaringen met elkaar uit.
De uitgever: In Hoog feest voor Paars buigt de auteur zich over een drietal thema's uit het Buitenste Buitenbos van de RK kerkgeschiedenis. Geen pijnlijke onthullingen dus, geen ingewikkelde theologische kwesties waar al zovelen elkaar minstens figuurlijk de hersens voor inslaan, maar problemen waar niemand ooit over heeft nagedacht. Al snel zal blijken dat die leemte hoognodig vulling behoeft. Bisschoppen kiezen voor zichzelf een motto, een levenslange lijfspreuk . Dat is de laatste eeuwen zo gegroeid. De oogst is nu een kleine 7000 spreuken. Tegen het licht gehouden hebben er maar enkele tientallen blos op de wangen. De rest lijkt grijzer, smaakt zoutelozer, ruikt muf van herhaling, het weer zit erin. Ontbreekt het aan alternatieven? Welnee, zie ze glimmen en geuren. De auteur roept leken als hijzelf op met hun (aanstaande) bisschop mee te denken, hem te doen kiezen voor iets dat vers en sprankelend is. Daarnaast brengt dit geschrift in herinnering die spijtige, nooit door iemand gesignaleerde doodzonde van bisschop B.J. Alfrink anno 1951. De tijd dringt om deze misstap te herstellen. Als het nog niet te laat is. Tenslotte paus Franciscus, de man die vriend en vreemde nu al enige jaren verbaast. De schrijver zelf had vijftig jaar na paus Johannes XXIII, waar de Annassen en Cajafassen elkaar op Petrus' hoge troon opvolgden, niet verwacht dat een paus hem in zijn leven nog eens zou verrassen. Maar zie. Wars van opsmuk, een hekel aan (ver)oordelen, overtuigd dat opruimen van de zooi van boven naar beneden moet, niet andersom, zo laat Franciscus zich kennen. Een man die voor zijn pastorale bezoeken de levensgevaarlijke sloppenwijken van Congo in wil, zware jongens in Mexico bezoekt, die zelfs nog een woord heeft voor de Utrechtse daklozenkrant en kwistig bommen van barmhartigheid dropt. Een paus die de meest aardse, de groenste rondzendbrief van de laatste duizend jaar schreef. Prijzen we hem het graf in? In ons 'Buitenbos' vergaren en vermeerderen wij onze 'nutteloze kennis'; al doende ontdekken we bij alle lof ook smetjes op het stralend wit van de pauselijke verschijning.’
Pieter van der Ven: ‘Al met zijn allereerste woord – buona sera - vanaf de loggia van de Sint Pieter in Rome na zijn verkiezing in 2013 heeft paus Franciscus menigeen verrast. Wie onder de pausen is de nummer 1 in heilige-vaderachtigheid, in geleerdheid, in woordenkramerij? Wie was de grootste, de beste, de slechtste, de treurigste, de soberste, de nederigste, de meest spilzieke? Over die dingen valt allemaal te twisten. Enige zaken zijn echt meetbaar, zoals het aantal encyclieken. In andere gevallen is het een kwestie van smaak en gezindheid. Van paus Franciscus valt onweersproken te zeggen dat hij met zijn ‘buona sera’ een splinternieuwe toon zette: de toon van het gewone. Sommigen hebben zich ook gestoord aan deze nieuwe alledaagsheid die juist een Heilige Vader zou misstaan. Hij was al de paus van het verste-weg, de eerste van het zuidelijk halfrond. Hij zou zich nog ontpoppen als de ‘groenste’ en de ‘roodste’. Of dat op zichzelf dan weer een feest is, mag weer in de grabbelton twistappels. Zal hij op zijn leeftijd méér worden dan een ‘tussenpaus’, een die zoals men indertijd van Johannes XXIII verwachtte niet meer dan een krasje nalaat op de eeuwige rots van Petrus? Krijgt hij de tijd? Voor wat? Nog niet te zeggen.
Eén aspect lijkt op voorhand in zijn voordeel uit te vallen: paus Franciscus heeft van al zijn voorgangers sinds 500 jaar het beste MOTTO. Hij heeft het al gekozen in 1992, toen deze Argentijnse jezuïet benoemd werd tot hulpbisschop van Buenos Aires. Sindsdien, nu zo’n 25 jaar, vergezelt het hem. Zijn motto voldoet aan bijna elk criterium dat een halfwas bisschop aan zijn motto mag, moet stellen: lekker kort, spanning, nooit eerder gekozen, klinkt niet vroom of uit de hoogte, valt niet door een open deur – om het daar maar even bij te houden. Wij komen daar in dit boekje uitvoerig op terug. ‘Miserando atque eligendo’ - Deerniswekkend en toch uitgekozen, vertalen we even losjes. Daar kunnen zijn directe voorgangers geen van allen tegenop. Het zijn tot voorheen weinig opgemerkte woorden uit een preek van de Eerbiedwaardige Beda, een Engelse monnik uit de achtste eeuw. Toen, begin jaren negentig, kon deze verse hulpbisschop Jorge Bergoglio nog geen flauw idee hebben van zijn hoge uitverkiezing, twintig jaar later – al was het maar omdat jezuïeten nog nooit paus waren geworden en het ook nooit zouden worden: zwarte paus (= generale overste) à la, witte paus: never. Jezuïeten hadden het immers al hoog genoeg in de bol – vindt vrijwel elke kardinaal die niet uit jezuïetenhout is gesneden. Een jezuïet zal er binnensmonds aan toevoegen: En terecht. Op paus Franciscus komen we in het laatste hoofdstuk van dit geschrift uitvoerig terug. Maar eerst kijken wij nader naar die bisschopsmotto’s. Daar zijn er duizenden van, maar bij beste weten heeft nog niemand daar eens wat onderzoek naar gedaan. Het is de enige leus die de aankomende bisschop in vrijheid mag kiezen. Een spreuk als de schraag onder het wapen van zijn verheven dienstbaar ambt. Een spreuk ook als een vlammende hunkering. De ‘bisschop-elect’ is doorgaans zo’n 50 jaar – de leeftijd waarop van gewone mensen de kinderen uit huis gaan en de eerste gedachten aan ouder worden, rustiger-aan gaan doen, opkomen.
Maar de nieuwe bisschop – of de keus hem nu heeft overweldigd of dat hij er allang op had gevlast: van hem wordt ineens een sprong van jewelste verwacht, omhoog, het diepe in. Een spreuk is de aanloop, de polsstok, de afzet naar die sprong. Hij mag die kermis ook afwijzen en daar is best wat voor te zeggen, maar de meesten gaan toch voor zo’n motto. Wat kiezen ze dan? Waarom? Wat is de drive? Of vlijen spreuk en maker zich behaaglijk in het zachte pluche van de nieuwe waardigheid? Over die vragen gaat dit boekje. Er komen in het navolgende veel van die motto’s voorbij maar echt niet de duizenden die we hebben. Daarvoor verwijs ik naar het proefschrift dat na deze bescheiden aanzet onmogelijk kan uitblijven. Brengt zelfs deze selectie de lezer aan het duizelen? Dat moet niet. Het eerste hoofdstuk is onderbroken door wat korte bio’s over bisschoppen van overal vandaan. Met hen allen is iets. Het geeft aan dat deze hogepriesterkaste nog wel iets anders doet dan een motto bedenken: zij leven, struikelen, vallen, worden helden, ketters, worden vermoord of wat dan ook. Benoemd tot bisschop, motto gekozen, één, twee maal bevorderd, pensioen met 75, nasudderen in hoogwaardigheid: het lijkt een veilige, uitgestippelde weg, maar zo gaat het niet altijd. Ook treft de lezer onder de noemer ‘NEGEN’ een aantal samenvattingen: rake, unieke, afgezaagde, nog nooit (uit Bijbel of hymnen) opgedolven diamantjes, eenmalige van eeuwen her - en tenslotte negen geboden – tips – voor wie voor het eerst en voor het laatst zo’n motto mag kiezen. Verluchting en verpozing bieden ook de wapentjes boven die motto’s. Her en der vindt u een selectie, kort toegelicht.
Voordat wij tot slot (in hoofdstuk III) de draad van paus Franciscus weer opnemen, moet mij nog iets dringends van het hart. Nu u toch aan het lezen bent val ik u er kort mee lastig: die allang vergeten maar ernstige misstap van de vóór-vóórvorige aartsbisschop van Utrecht, Bernard Alfrink in 1951. Net als over die motto’s is er nooit ophef over, zelfs de lijvige biografie over Nederlands bekendste geestelijke in de tweede helft van de twintigste eeuw zweeft erover heen. Maar de tijd dringt. Ik zet er alvast een som voor opzij. (hoofdstuk II). Over paus Franciscus nog dit: er ligt enig huiswerk te wachten. Nee, ik bedoel niet dat hij allerlei zaken voor geoorloofd moet verklaren die nu nog strikt verboden zijn of dat hij juist weer bepaalde regels dringend moet inprenten. Evenmin dat hij tot het gewijde ambt mensen (m/v) zou moeten toelaten die daar nu niet worden gedoogd. Dat zijn dingen voor meer bevoegden en hoger geschoolden, beterweters en zwaarder bedrukten. Die kwesties blijven hier volledig buiten beeld. Onder het pauselijk huiswerk reken ik dat hij zichzelf (én zijn opvolgers) moet verbieden, tot de jongste dag, nog één paus heilig (of zalig) te verklaren. Pausen zijn niet geroepen elkaar tot de eer der altaren te verheffen. Die misstand moet paus Franciscus met één harde klap op tafel afschaffen. En ook: deze paus, die het graag zo eenvoudig wil en van opschik gruwt, moet eens bedenken of die hoogste adviesraad van hem, de kardinalen, wel zo nodig in scharlaken zijden gewaden dienen rond te stappen – waarom geen stemmig grijs, het feestgewaad van de stofjas?
Tenslotte heeft deze paus - buiten zijn schuld - een pijnlijk minpunt: hij is toondoof. Dat is niet alleen jammer voor wie met Kerstmis en Pasen graag, als ware het Pinksteren, goede wensen van hem in hun eigen taal willen horen. Dringender is wat wij, snakkers naar de Paradijstuin van die Onbekende, aan moeten met een paus in wiens oren juist citer, fluit en hoogste lied klinken als het geratel van ossenwagens op de kasseien. Voetnoten in de zin van verwijzingen naar bronnen vindt u niet. Wel is er veel interessants in iets kleinere letter, in de tekst en ook achterin. De gehaaste lezer kan dat wel overslaan, maar loopt dan wel veel wetenswaardigs mis. Hebben deze drie hoofdstukken een gemeenschappelijke noemer? Alle drie mogen wij rekenen tot het terrein van ‘nutteloze roomse kennis’. Nog nooit heeft iemand zich er het hoofd over gebroken, nog nooit heeft iemand er een ander de hersens voor ingeslagen. Toch twee van de normaalste dingen in geloofskwesties. Bij nader toezien zijn zij het samen overdenken meer dan waard.’