13-11-2017

AFTELLEN

Een paar dagen terug kreeg ik een roman in handen die mij meteen blij maakte, omdat u en ik geheel in bekoring waren geraakt door de voorganger ervan. Ik leg aan u voor (of ik lees aan u voor) de eerste bladzijden van een familiesaga die bijkans de gerenommeerde kroniek van een andere aristocratische familie overtreft, die van ‘Downton Abbey’. Met dit verschil. In het statige huis van graaf en gravin van Grantham spelen de taferelen zich af in de periode 1912-1925. Nu is de plaats van handeling vooral het Victoriaanse landhuis Home Place en de beschreven tijdspanne is die van 1937-1947. Ik heb het over de 584 bladzijden tellende paperback Aftellen van de Britse Elizabeth Jane Howard (1923-2014) en van uitgeverij Atlas Contact. Op de voorzijde van de omslag staat een vignet dat vermeldt dat de familie in kwestie die van De Cazalets is. Voorin staat dat ‘De Cazalets’ vier delen kent en dat na ‘Lichtjaren‘ en dit familierelaas de delen ‘Verwarring’ en ‘Bevrijding’ in voorbereiding zijn. ‘The Cazalet Chronicles’ zagen het licht in de jaren negentig. Ik voer u Aftellen in – de titel zal u duidelijk zijn want het gaat om aanloop en aanvang van Tweede Wereldoorlog – door het begin ervan  te citeren. Als context voor mijn citaat reik ik eerst u de tekst van de site aan. Het spreekt voor zich dat wij over Aftellen nog met elkaar te spreken komen!

Atlas Contact: ‘In Aftellen schrijven we 1939, Hitler is net Polen binnengevallen. De vrouwen en kinderen Cazalet worden geëvacueerd naar Home Place. De idyllische tijd van spelletjes en uitgebreide feestmalen is voorbij. De tienermeisjes Louise, Polly en Clary worden snel volwassen onder invloed van zowel de omstandigheden op het wereldtoneel als de gebeurtenissen in hun eigen leven. Voor hun ouders verandert alles door de oorlog. Edward meldt zich bij de RAF, Rupert gaat naar de marine en wordt na Duinkerken in Frankrijk als vermist opgegeven. Hierdoor rust het hele familiebedrijf op de schouders van Hugh, die door zijn verwondingen uit de vorige oorlog zelf niet ten strijde kan trekken. En ondertussen wordt zijn geliefde Sybil getroffen door een mysterieuze ziekte. Voor de liefhebbers van Downton Abbey!’

Elizabeth Jane Howard: ‘Home place - September 1939 - Iemand had de radio uitgezet, en hoewel de kamer vol mensen zat, was het doodstil – waardoor Polly haar eigen hart voelde, en bijna hoorde, bonzen. Zolang niemand iets zei en niemand bewoog, was het nog het allerlaatste moment van vrede… De generaal, haar opa, bewoog. Ze zag hoe hij – nog altijd in stilte – langzaam overeind kwam, even bleef staan, met zijn ene hand bevend op de rugleuning van zijn stoel terwijl hij de andere langzaam over zijn wazige ogen haalde. Vervolgens liep hij de kamer door en gaf hij zijn twee oudste zonen, Polly’s vader Hugh en oom Edward, één voor één een zoen. Ze zat te wachten tot hij oom Rupe een zoen ging geven, maar dat deed hij niet. Ze had hem nog nooit een man een zoen zien geven, maar dit leek eerder een verontschuldiging en een respectvolle groet. Dat is voor alles wat ze hebben doorstaan tijdens de vorige oorlog, en omdat het voor niets is geweest, dacht ze. Polly zag alles. Ze zag dat oom Edward haar vaders blik ving en vervolgens naar hem knipoogde, en dat haar vaders gezicht vertrok alsof hij zich iets herinnerde waarvan hij het nauwelijks kon verdrágen om het zich te herinneren. Ze zag haar oma, de baronie, kaarsrecht zitten, starend naar oom Rupert met een soort kille woede. Ze is niet kwaad op hém, ze is bang dat hij moet gaan meedoen. Ze is zo ouderwets dat ze denkt dat alleen mannen moeten vechten en sterven; ze begrijpt het niet. Polly begreep alles.

Mensen gingen verzitten op hun stoel, begonnen te mompelen, staken een sigaret op, zeiden tegen de kinderen dat ze buiten moesten gaan spelen. Hun grootste vrees was bewaarheid en ze gedroegen zich allemaal vrijwel hetzelfde als ze zouden hebben gedaan wanneer dat niet was gebeurd. Dat deed haar familie wanneer het niet goed ging. Een jaar geleden, toen het een eervolle vrede was geweest, hadden ze er wel allemaal anders uitgezien, maar Polly had geen tijd gehad om dat goed op te merken, want op het moment dat ze was overvallen door haar verbazing en vreugde leek het alsof ze was neergeschoten. Ze was flauwgevallen. ‘Je trok helemaal wit weg en het was net of je blind werd en je ging van je stokje. Het was ontzettend interessant,’ had haar nichtje Clary gezegd. Clary had het genoteerd in haar ‘Boek met ervaringen’ dat ze bijhield voor wanneer ze schrijfster zou zijn. Polly voelde Clary’s blik nu op haar rusten, en net toen ze elkaar aankeken en Polly even instemmend knikte dat ze allebei moesten maken dat ze daar wegkwamen, begon in de verte het stijgende en dalende geloei van een sirene, en haar neef Teddy riep: ‘Het is het luchtalarm! Jeetje! Nu al!’ en iedereen stond op, en de generaal zei dat ze hun gasmasker moesten gaan halen en in de hal moesten wachten om naar de schuilkelder te gaan.

De baronie ging het tegen het personeel zeggen en haar moeder Sybil en tante Villy zeiden dat ze naar Pear Tree Cottage moesten gaan om Wills en Roly te halen, en tante Rach zei dat ze naar Mill Farm moest vliegen om de directrice te helpen met de geëvacueerde baby’s – in feite deed vrijwel niemand wat de generaal had gezegd. ‘Ik draag je masker wel als jij je schrijfwerk wilt meenemen,’ zei Polly terwijl ze in hun slaapkamer zochten naar de kartonnen dozen met hun gasmaskers. ‘Verdikkeme! Waar hebben we ze gelaten?’ Ze waren nog steeds aan het zoeken toen de sirene opnieuw ging, nu niet huilend omhoog en omlaag, maar gewoon gestaag loeiend. ‘Alles veilig!’ riep iemand vanuit de hal. ‘Het zal wel vals alarm zijn geweest,’ zei Teddy; hij klonk teleurgesteld. ‘Hoewel we niets zouden hebben gezien, weggestopt in die vreselijke schuilkelder,’ zei Neville. ‘En jullie zullen wel hebben gehoord dat ze de oorlog als excuus gebruiken om niet naar het strand te gaan, wat me ongeveer het oneerlijkste lijkt wat ik ooit van mijn leven heb gehoord.’ ‘Doe niet zo dom, Neville!’ zei Lydia vernietigend. ‘Als het oorlog is, gá je niet naar het strand.’

Er hing een algemene twistzieke stemming in de lucht, dacht Polly, hoewel het buiten een zachte zondagochtend in september was, met de geur van brandende bladeren van McAlpines vuur, en alles er hetzelfde uitzag. De kinderen waren allemaal uit de salon weggestuurd: de grote mensen wilden praten en iedereen die daar niet toe werd gerekend was er uiteraard gepikeerd over. ‘Je kunt moeilijk zeggen dat ze doorlopend leuke grappen maken en in een deuk liggen als we er wel zijn,’ zei Neville toen ze achter elkaar aan de hal in liepen. Voor iemand daarmee kon instemmen of hem de mond kon snoeren, stak oom Rupert zijn hoofd om de hoek van de salondeur en zei: ‘Iedereen die zijn masker niet kon vinden, gaat dat nu als de gesmeerde bliksem zoeken, en voortaan worden ze bewaard in de wapenkamer. Schiet op.’ ‘Het zit me echt hoog dat ik tot de kinderen word gerekend,’ zei Louise tegen Nora toen ze op weg waren naar Mill Farm. ‘Ze zitten daar urenlang voor ons allemaal plannen te maken alsof we louter pionnen in het spel zijn. We horen op zijn minst de kans te krijgen bezwaar te maken tegen de afspraken voordat het faits accomplis zijn.’ ‘Je moet er gewoon mee instemmen en dan doen wat je juist vindt,’ antwoordde Nora, wat volgens Louise vermoedelijk inhield dat ze deed wat ze wilde. ‘Wat ga jij doen als we van onze kookschool komen?’ ‘Dáár ga ik niet meer naar terug. Ik ga de opleiding voor verpleegster volgen.’ O nee, doe dat niet. Blijf alsjeblieft tot Pasen. Dan kunnen we allebei weggaan. Ik zal het zonder jou echt vreselijk vinden. En bovendien moet je vast ouder dan zeventien zijn om verpleegster te worden.’ ‘Ze nemen me wel aan,’ zei Nora. ‘Jij redt het ook wel. Je hebt tegenwoordig lang niet meer zoveel heimwee. Je hebt het ergste gehad. Het is pech dat je een jaar jonger bent, want daardoor moet je wachten voordat je echt nuttig kunt zijn. Maar je zult een veel betere kokkin worden als ik…’ ‘Dan ik,’ zei Louise automatisch. ‘Dan ik dan, en dat zal ontzettend nuttig zijn. Je kunt gaan koken bij de krijgsmacht.’
 

AFTELLEN

HARNAS VAN HANSAPLAST

Een roman kreeg ik de morgen van de zevende november in handen, las de entree en was geheel van mijn à propos. Ik was van mijn stuk, bijkans in de war door het sublieme van het proza, door het grandioze aan taal. Ik werd ondergedompeld in een boek waarvan ik in de media al het een en ander vernomen had, Het gaat om de 306 bladzijden tellende roman Harnas van Hansaplast van Charlotte Mutsaers en Das Mag Uitgevers. Met voorin het anticiperende motto van Michel Houellebecq ‘Toen ik een baby was heeft mijn moeder me niet genoeg gewiegd, gestreeld, liefkozend toegesproken; ze is simpelweg niet teder genoeg geweest; dat is alles, en dat verklaart de rest en zo ongeveer mijn hele persoonlijkheid, de pijnlijkste zones ervan in elk geval’. Op de voorzijde omslag van de paperback staat de titel in reliëf: een mannetje in hansaplast. Ik haast mij te zeggen dat in DWDD een week terug een discussie losbarstte over de vraag of de in 1942 geboren auteur zich niet aan het leven van haar broer vergrepen had, want strookte haar biografie van haar broer Barend met de in het leven daadwerkelijk geleefde realiteit. Naar mijn idee koos Mutsaers echtvoor het genre van een roman, dus gaat het niet aan haar Harnas van Hansaplast als een op een te beschouwen en te beoordelen. Als het om een keuze tussen de termen fictie en non-fictie gaat: hier is sprake van faction, een reportage van een gebeurtenis die de schrijver naar eigen hand zet. Ik wil u nu het proza van Charlotte Mutsaers aan den lijven doen ondervinden door de eerste vijf bladzijden integraal aan u door te geven. Als context citeer ik Das Mag op de omslag en doe u de belofte dat wij hier met elkaar over Harnas van Hansaplast nog te spreken komen.

Das Mag: ‘De enige broer van Charlotte Mutsaers was een kluizenaar, te slim en onaangepast voor deze wereld. Bij het leegruimen van zijn huis – waar ze samen opgroeiden – treft Charlotte een weergaloze puinhoop aan. En uiteindelijk een mannetje van Hansaplast, met daaronder de tekst IK.’

Charlotte Mutsaers; ‘Entree - Vlak voor Oudjaar, op 29 december 2001, werd mijn broer Barend dood op zijn bed gevonden in een gloednieuw pyjamajasje zonder broek. Geen gewone dood (voor zover een dood ooit gewoon kan zijn); hij was pas eenenvijftig en slechts omringd door grote stapels porno. Kort daarvoor had ik een krantenbericht gelezen over een man die dood was aangetroffen onder aan een Spaanse rots, met blote pik en een kip zieltogend aan zijn voeten. Ook zoiets. Ze zeggen wel eens dat iemand het leven heeft verlaten. Maar het ligt omgekeerd. Het leven verlaat ons, en meestal niet gracieus. Het sluipt uit je weg zonder afscheid te nemen, vraagt nooit of het schikt en laat je barsten te midden van de shit. Elk leven is qualitate qua een ‘Unvollendete’; voltooide levens bestaan niet. Jarenlang heb ik getracht een boek over mijn broer te schrijven, maar ik kreeg het niet uit mijn pen. Grote lappen tekst zagen het levenslicht en werden met onevenredige snelheid weer verworpen. Dat had alles te maken met de spreuk die er op het gymnasium bij ons was in gehengst: ‘De mortuis nil nisi bene’ (Over de doden niets dan goeds), een sympathiek gebod waaraan ik niet wou tornen. Maar zo edel en verstandig ben ik niet, waardoor ik mezelf er meer en meer onder werkte. Ga er maar van uit dat zoiets slopend is. En hoe ik dan met de dood op mijn hielen rondjes trok door de Amsterdamse binnenstad, die me groter voorkwam dan het ganse heelal. Hoe ik om mij heen de smakkende bevolking en boven mijn hoofd de grijnzende bewolking zag, die me steeds dezelfde vraag leken te stellen: ‘Wat moet jij nou, kleine vlo. Lekker leven of lekker schrijven? Het een of het ander.’ Alsof ik de keus had. Alsof ik niet van nature alles begeerde wat leuk, lief en lekker was. Waarna ik dan maar weer een warme kroket van Oma Bob uit de muur trok en me genietend tussen de smulpapen naar huis begaf, met vette lippen en het besef dat mijn ‘guilty pleasure’ me alvast volmaakt met de mensheid verbond en verbroederde. Laat ik de vergeefse uren maar niet optellen.

Soms gaf ik mijn broer de schuld. Dan zat ik met gebalde vuist te tieren achter mijn laptop. Liegbeest dat je was, weerzinwekkende rukker die niet te beroerd was om zichzelf dood te masturberen. Die zijn hele gebit naar de vaantjes heeft geholpen. Die boeken stal bij de vleet en liefst van kleine boekhandels. Die met ontblote lul de voyeur stond uit te hangen op het dak van onze ouderlijke woning. Die pijltjes wierp in het bloemetjesbehang van onze kinderkamer zodat het tengelgaas er dwars doorheen kwam steken. Die van datzelfde behang mijn affiches van Brigitte Bardot heeft afgescheurd om er zijn kont mee af te vegen. Die de gouden wijzers van mijn Neuchâtel-klok heeft geknakt om ze aan een zigeuner te verkopen. Die in afgrijselijke Amerikaanse bloesjes rondliep met prints van vlaggen, palmen en sigarettenmerken. Die al mijn ‘Kuifjes’ heeft verpatst, onze kat heeft mishandeld en mijn opwindbeesten heeft vernield. Die kilo’s familiezilver heeft gejat en te gelde gemaakt. Die bij de geringste tegenwerking een driftbui kreeg, in katzwijm viel of dreigde met zelfmoord. Rotzak die je was, rot op.

Waarom zou ik me voor zo’n ‘Kleingeist’ uit gaan sloven; ik houd toch van grandeur? Maar als me dan even later Barends vriendelijkheid, brille, humor en attenties te binnen schoten, als ik zijn schitterende brieven herlas, zijn foto’s bekeek (doorgaans onaandoenlijk of nors), zijn immense stripverzameling in herinnering bracht, zijn unieke literaire en medische bibliotheek, zijn duizenden kattebelletjes, notities, krantenknipsels en krabbels in boekenmarges, en als ik daarbij dacht aan alles wat hij in zijn eentje heeft moeten verstouwen, dan smolt ik weg. Waarna ik door de volgende woede werd overmand. Want wie wil er nu smeltbaar zijn? Ik niet. En dan dacht ik: godverdegodver, kon hij het ook helpen? Wij stammen allebei uit hetzelfde buitenissige geslacht. Daardoor waren we niet in staat om het leven te slikken als zoete koek. Een gevolg en geen kwade opzet. Hoewel wij heus niet alle zoetigheid uit de weg gingen, hadden we nu eenmaal een voorkeur ontwikkeld voor ‘hartig’. Geen ijsjes dus voor ons maar een sappige knakworst, geen taart maar frieten, geen zuurstok maar liever een kroket. Hoe deze voorkeur in iemand doorwerkt en ook nog te maken lijkt te hebben met een voorkeur voor warm of koud, daar hoor je merkwaardig weinig over. Desondanks bestaat er een forse waterscheiding tussen de zoetekauwen en de hartigen, zodat het me niet verkeerd lijkt om scherp in de gaten te houden wat er op het bordje ligt van degene die naast of tegenover je zit. Vlak dat bordje zelf trouwens ook niet uit.

Wij beschikten thuis over niet minder dan zes complete tafelserviezen, waaronder een dinerservies in zwart-wit voor dagelijks gebruik met daarop alle fabels van La Fontaine met de prachtige illustraties van Gustave Doré. Ieder van ons had zijn eigen bord, zodat ik al op zes jaar ‘Le corbeau et le renard’ (‘De raaf en de vos’) vanbuiten kende en er elke avond van genoot om het gedicht dat in flarden van onder het eten met jus vandaan kwam uit mijn hoofd te kunnen aanvullen. Een magnifiek vers dat me zowel actief als passief behoed heeft tegen vleierij en eenieder die wil azen op mijn kaas. Barends bord bevatte ‘Le loup et l’agneau’ (‘De wolf en het lam’), ook niet mis qua levensles maar wel een stuk pessimistischer. Deze fabel gaat over het recht van de sterkste waartegen de naïeve en zachtaardige geen enkel verweer heeft zodat hij het onderspit moet delven. Opmerkelijk is dat het vers met deze harde moraal begint in plaats van ermee te eindigen: ‘La raison du plus fort est toujours la meilleure: / nous l’allons montrer tout à l’heure.’ (De sterkste reden is altijd de beste: / we zullen het aanstonds tonen.) Het lijkt me een teken aan de wand dat de meeste vertalers deze harde en onstichtelijke moraal, waarvan mijn vader meende dat die Barend tot een man zou maken, domweg hebben weggelaten.

Het verhaal zelf is simpel. Een hongerige wolf komt bij een beek en ziet daar een lam staan. Zonder enige aarzeling beschuldigt hij dat lam ervan zijn water te hebben bezoedeld. Het lam, dat de wolf onderdanig met ‘Sire’ en ‘Majesteit’ aanspreekt, legt beleefd uit dat hij altijd meer dan twintig meter verderop drinkt. ‘Je bezoedelt het,’ zegt de wolf zonder verdere uitleg, ‘en ik weet ook dat je het vorig jaar kwaad van me hebt gesproken.’ ‘Hoe kan dat nou?’ zegt het lam. ‘Ik zuig nog bij mijn moeder en was vorig jaar nog niet eens geboren.’ Dan zegt de wolf: ‘Als jij het niet bent dan is het je broer.’ Het lam blijft kalm en zegt dat hij geen broer heeft. Waarop de wolf de gedenkwaardige woorden spreekt: ‘Dan is het een van de jouwen, jullie met jullie herders en jullie honden, die mij nooit sparen. Dus ik moet me wreken.’ Waarop hij het lam verscheurt en oppeuzelt ‘zonder enige vorm van proces’.
 

HARNAS VAN HANSAPLAST

VIA APPIA

Een literaire reisgids leg ik voor u op de leestafel, die verder voert dan de plaats waar wij als gezin ooit verbleven: Rome. Een in prachtig proza en in fraaie beelden verhuld verslag van een lange weg door een historisch gebied, daar gaat te om. Ik heb het over de 286 bladzijden tellende, rijk met foto’s versierde hardcover Via Appia van oudhistoricus Fik Meijer en van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep met de ondertitel ‘Met Horatius langs de koningin der wegen’. Op mijn vroegere HBS had ik van leraar Van Kouwenhoven tijdens de geschiedenisles het volgende vernomen en al de jaren daarna heb ik het bij dat gegeven gelaten. Ik haal op en zoek op. De Via Appia  (De weg van Appius) is een van de belangrijkste oude Romeinse wegen. De weg liep van de hoofdstad Rome, dicht bij de westkust van het Apennijns Schiereiland, tot aan Brindisium (het huidige Brindisi) aan de zuidoostkust hiervan. Het oorspronkelijke traject is op een goede Italiaanse wegenkaart nog redelijk te volgen. Aan de bouw van de Via Appia werd in 312 v.Chr. begonnen op initiatief van Appius Claudius Caecus, naar wie de weg ook werd genoemd. De weg werd aangelegd tijdens de Tweede Samnitische Oorlog om een snelle troepenverplaatsing mogelijk te maken, maar hij kreeg ook een enorm economisch belang, voor vervoer van goederen en personen tussen Rome enCampanië en verder. De weg liep aanvankelijk tot Capua, later is hij doorgetrokken naar Brindisium. Vanwege het belang van de weg kreeg hij de bijnaam regina viarum (koningin der wegen). De landschappelijke schoonheid van het traject kan hierbij echter eveneens een rol hebben gespeeld. Zeker is dat de weg zeer druk begaan werd door zwaar beladen karren, want de sporen vindt men over de gehele route in het wegdek terug. Titel en ondertitel hebben hierbij een eerste verklaring gevonden. Maar er is veel meer over de weg te melden.

Ik pluk van de site de aankondiging van de uitgever: ‘Waarom is er nog geen boek over een van de beroemdste wegen ter wereld? Sinds 191 v.Chr. kunnen reizigers zonder onderbrekingen de bijna 550 kilometer van Rome naar Brindisi afleggen. Eerst deden alleen soldaten dat, later volgden leden van officiële delegaties, en heel veel handelaren, toeristen en pelgrims. Reisverslagen zijn er bijna niet. Er is een uitzondering: een satire van de dichter Horatius. In 37 v.Chr. reisde hij over de Via Appia voor een diplomatieke missie. Fik Meijer volgt nu zijn spoor. Zijn nieuwste boek gaat over wagens en herbergen, kaarten en mijlstenen en over beroemde schrijvers en schilders die over de Via Appia hebben gelopen. Daarnaast vertelt Meijer over de moord op de radicale volkstribuun Clodius, het levenseinde van Cicero, de slachting van de mannen van slavenleider Spartacus en de gevolgen van de Slag bij Cannae. En over de inspanningen van verschillende keizers om de weg in goede staat te houden. Door de kaarten en talrijke kleurenfoto’s van de belangrijkste bezienswaardigheden komt de Via Appia ook visueel tot leven.’ Daar de eminente Meijer al jaar en dag in deze column zijn opwachting maakte – zo introduceerde ik recentelijk bij u zijn Paulus. Een leven tussen Jeruzalem en Rome’, Jezus & de vijfde evangelist en Petrus. Leerling, leraar, mythe – volsta ik voorlopig met u doen proeven van zijn proza. Ik citeer het begin van zijn chapiter ‘De Via Appia en andere Romeinse wegen’ met de titel ‘De Via Appia en het Romeinse machtsdenken’. Op een later ogenblik trekken wij hier met Meijer de oude weg op!

Fik Meijer: ‘De Via Appia is verreweg de bekendste van alle Romeinse wegen, maar het is niet de oudste weg van Italië. Lang voordat de Romeinen dachten over de aanleg van grote wegen waren er al paden. De meeste daarvan zijn nooit echte wegen geworden. De paden en ‘wegen’ die de Romeinen vanaf de stichting van de stad hebben aangelegd waren niet echt gemakkelijk begaanbaar, maar wel voldoende geschikt om goederen vanuit en naar naburige stadjes te vervoeren. Sommige zijn snel ‘gemoderniseerd’. Een van de oudste wegen was de Via Salaria, de ‘Zoutweg’, die noordelijk van Rome de westelijke oever van de Tiber volgde. De Sabijnen zouden deze weg hebben aangelegd om zout, dat in de moerassen van Ostia werd gewonnen, naar hun thuisland, de heuvels van Sabina, te brengen. Het grootste deel ervan was bedekt met grind, dat later vervangen werd door grote basaltblokken. Een andere belangrijke weg was de Via Latina, die vanaf de Porta Capena naar het zuiden liep, aanvankelijk naar het heiligdom van Jupiter Latiaris in de Albaanse bergen. Later, twintig jaar voordat de censor Appius Claudius in 312 v.Chr. het sein gaf voor de aanleg van de Via Appia van Rome naar Capua, werd de weg doorgetrokken naar Cales en Fregellae. Zo kon Rome het zuidelijk deel van Latium goed beheersen. Ook andere steden in Latium kregen een directe verbinding met Rome. De Via Tiburtina liep vanuit het noordoosten van Rome naar Tibur, en de Via Praenestina liep naar Praeneste, naar het heiligdom van Fortuna Primigenia.

Het besluit tot de aanleg van de Via Appia was in zekere zin een breuk met het verleden. Commerciële motieven speelden niet echt mee. Het ging de Romeinen er niet om hun handelsbelangen in Campanië veilig te stellen. Die waren, zeker in de vroege republiek, nog gering. Rome was min of meer zelfvoorzienend, en de noodzaak om van staatswege de aanvoer van voedselproducten en bouwmaterialen te ondersteunen ontbrak nog. De aanleg van de weg had vooral te maken met het Romeinse optreden tegen vijandelijke volkeren in het zuiden van Latium en in Campanië. De politiek van de Romeinen was er al geruime tijd op gericht om hun invloed in zuidelijke richting uit te breiden, maar de noodzakelijke aanpassingen waren nog niet verricht. Zolang de gevechtshandelingen zich niet al te ver van Rome hadden afgespeeld had het gemis van een goede verbindingsweg zich niet echt doen voelen, maar de veroveringen in Campanië vroegen om een infrastructuur die het mogelijk maakte om goed uitgeruste troepen snel naar het front te sturen. Appius Claudius kwam aan dit verlangen tegemoet met zijn voorstel om een weg van Rome naar Capua aan te leggen. Vanuit Romeins standpunt bezien had Appius Claudius het gelijk aan zijn zijde. De Romeinen hadden in de voorgaande eeuwen eerst Latium veroverd en keken reikhalzend uit naar verdere uitbreidingen. Waren ze eerst voorzichtig te werk gegaan en hadden ze vaak een ad-hocbeleid gevoerd, vanaf 350 v.Chr. was er sprake van een weldoordachte strategie om meer stammen in Italië te onderwerpen. In hun officiële verklaringen konden ze natuurlijk niet toegeven dat ze werden gedreven door een verlangen naar veroveringen, buit, eer en roem. In de boeken van Livius, de Romeinse geschiedschrijver uit de eerste eeuw v.Chr., zoeken we tevergeefs naar uitlatingen over een welbewust gevoerde agressieve politiek. De nadruk ligt op de defensieve opstelling van de Romeinen. Hun belangen en die van de bondgenoten waren door vijanden geschaad en vroegen om een ‘correctie’ met wapens.

Natuurlijk waren de Romeinen ervan doordrongen dat hun oorlogsverklaringen niet altijd een eerlijke weergave van de politieke werkelijkheid waren. Openlijk erkenden ze dat echter niet. Hoewel ze met hun oorlogen andere bedoelingen hadden was er een speciaal ritueel in het leven geroepen om de buitenwereld te tonen dat ze preventieve verdedigingsoorlogen voerden tegen agressieve vijanden. Een priester (fetialis) ging met bedekt hoofd naar de grens van het grondgebied van de vijanden. Met stemverheffing vroeg hij genoegdoening voor het onrecht dat de Romeinen was aangedaan. Hij zwoer bij de goden dat zijn verzoek eerlijk en gerechtvaardigd was en sprak vervloekingen over zichzelf uit die in vervulling zouden gaan als mocht blijken dat zijn uitspraken onwaar waren. Na deze woorden wierp hij een speer in het grondgebied van de vijand, trok dieper het land in en herhaalde zijn woorden ten overstaan van de eerste persoon die hij tegenkwam. Hij deed dat nog een keer vlak voor de poorten van een vijandelijke stad. Daarna keerde hij terug naar Rome. De vijanden kregen dertig dagen om over de eisen na te denken. Soms gaven ze zich uit angst voor de kracht van de Romeinse legioenen onvoorwaardelijk over; soms durfden ze, overtuigd van hun weerbaarheid, de strijd aan te gaan, met alle daaraan verbonden risico’s. De Romeinen beschouwden de uitvoering van het ritueel van de fetiales als een voorwaarde waaraan moest worden voldaan om te kunnen spreken van ‘juiste oorlogen’ (bella iusta). Voor hun tegenstanders was het allemaal heel vernederend, omdat het erop leek dat de Romeinen zich hadden verzekerd van de hulp van de goden, die ook hún goden waren. De generaals die met succes de strijd met stammen in Campanië aangingen, profiteerden van de overwinningen. Niet alleen verwierven ze buit, ze kregen bij een grote overwinning ook het recht om een triumphus te houden. De grote betekenis daarvan kan niet genoeg benadrukt worden. Iedere triomftocht was een indrukwekkend schouwspel met duizenden toeschouwers langs de route die de triomfator toejuichten. Het hoogtepunt van de ceremonie was het offer van de veldheer in de tempel van Jupiter op het Capitool. Later werd de triumphus op een speciale lijst bijgeschreven, waardoor de militaire prestaties en de statusverhoging van de triomfator waren vastgelegd voor het nageslacht. Zijn heldendaden werden van generatie op generatie doorgegeven, en zijn nazaten droegen bij grote processies wassen beelden van hun succesvolle voorvaderen.’

VIA APPIA

LINCOLN IN DE BARDO

Ik wil u doen proeven van een wonderbaarlijk, intrigerend, verontrustend, vermakelijk, indrukwekkend, ongerijmd, quasi onzinnig boek door het eerste van de 153 hoofdstukken aan u door te geven. Ik heb het over de 350 bladzijden tellende hardcover Lincoln in de bardo van de Amerikaan George Saunders en van uitgeverij De Geus. Om het citaat te plaatsen geef ik u de tekst van de uitgever op de wikkel en verduidelijk ik de titel. Op de voorzijde van de wikkel staat dat NRC handelsblad de roman met ‘razend goed’ kwalificeert en over een week gaan wij hier met elkaar dit oordeel naar waarde schatten, De Geus: ‘In februari 1862, twee dagen na zijn dood, wordt de elfjarige Willie Lincoln bijgezet op een begraafplaats in Washington. Die nacht bezoekt zijn rouwende vader, president Abraham Lincoln, de marmeren crypte. Nog een laatste keer wil hij tijd doorbrengen bij het lichaam van zijn zoon. Op dezelfde begraafplaats waren ook talloze geesten rond, mensen van allerlei allooi, die één ding gemeen hebben: ze kunnen nog geen afscheid nemen van het ondermaanse. Lincolns bezoek veroorzaakt grote opwinding. Misschien biedt hij een weg terug naar het leven?’ De titel: de 11 jarige Willie Lincoln verblijft net als de hoofdpersonages Hans Vollman en Roger Bevins volgend het citaat in een zogenoemde krankenkist, het stadium tussen dood en wedergeboorte, wat de Tibetaanse boeddhisten de ‘bardo’ noemen. Mijn optie van nu is dat u onder de bekoring komt van de verhaaltechniek en verteltrant van de auteur met geboortejaar 1958.

George Saunders: ‘Bij ons huwelijk was ik zesenveertig en zij achttien. Ja, ik weet wat u nu denkt: oudere man (buikje, enigszins kalend, lichtelijk mankend, houten gebit) oefent zijn echtelijk prerogatief uit en jaagt daarbij het arme kind de stuipen … Doch dat is onjuist. Dat is namelijk juist wat ik weigerde te doen, begrijpt u. Toen ik in onze huwelijksnacht met een rood hoofd van de wijn en het dansen de trap op kwam gestommeld, trof ik haar aan, uitgedost in een fl interdun niemendalletje dat een tante haar had opgedrongen en waarvan de zijden halsboord lichtelijk trilde, zo beefde zij … waardoor ik niet tot de daad in staat was. Met zachte stem vertelde ik haar mijn diepste gevoelens. Dat zij beeldschoon was, en ik oud, lelijk en uitgeblust. Dat dit een zonderling huwelijk was, daar het niet stoelde op liefde maar op berekening, omdat haar vader armlastig en haar moeder ziek was. Dat dat de reden was dat zij hier was. Dat ik me van dat alles maar al te zeer bewust was. En dat ik er niet over peinsde haar aan te raken, omdat ik, zo zei ik, zag hoe groot haar angst was, en hoe groot haar … ‘afkeer’ was het woord dat ik bezigde. Zij bezwoer mij dat zij geen ‘afkeer’ gevoelde, ook al zag ik haar gelaat (bleek, doch met blosjes op de wangen) vertrekken bij die leugen. Ik stelde voor dat wij … vrienden zouden zijn. Ons naar buiten toe in alles zouden gedragen als goede echtelieden. Doch dat zij zich in mijn huis op haar gemak moest voelen, gelukkig zelfs, en dat zij moest trachten het tot haar eigen huis te maken. En dat dit alles was wat ik van haar verwachtte.

En zo hebben we geleefd. Wij werden vrienden. Goede vrienden. Meer was het niet. En toch was het heel veel. Wij lachten samen, namen besluiten inzake het huishouden. Zij hielp mij meer met het huispersoneel rekening te houden, de dienstbodes minder onachtzaam toe te spreken. Ze had oog voor bijzonderheden en wist de kamers een nieuw aanzien te geven tegen een fractie van de begrote kosten. Haar blij te zien lachen wanneer ik binnenkwam, haar zich naar mij toe te zien buigen wanneer wij een of andere huishoudelijke aangelegenheid bespraken, verbeterde mijn lot op een wijze die ik niet genoegzaam kan verklaren. Ik was gelukkig geweest, alleszins gelukkig, doch nu betrapte ik mijzelf er dikwijls op dat ik in een opwelling een schietgebedje deed, een paar simpele woorden slechts: Ze is hier, nog altijd hier. Het was alsof een snelstromende rivier zijn weg had gezocht door mijn huis, dat nu was doordrongen met een geur van zoetwater en het besef dat er vlakbij voortdurend iets bruisends, iets natuurlijks en adembenemends bewoog. Op een avond zong zij tijdens het eten ten overstaan van sommige mijner vrienden eigener beweging mijn lof en noemde ze mij een hoogstaand man, bedachtzaam, verstandig en beminnelijk. Toen onze blikken elkaar kruisten zag ik dat zij in alle oprechtheid had gesproken. De dag daarop legde zij een briefje op mijn bureau. Ofschoon schuchterheid haar ervan weerhield dit gevoel in woord of gebaar tot uitdrukking te brengen had, aldus het briefje, mijn beminnelijk optreden jegens haar een allerwenselijkst gevolg gehad: zij was gelukkig, voelde zich daadwerkelijk op haar gemak in óns huis en wenste, zoals zij het stelde, ‘de grenzen van ons geluk samen te verleggen op die intieme wijze die mij nog altijd onbekend is’. Zij verzocht mij haar hierbij te geleiden zoals ik haar ‘in zo veel andere volwassen aangelegenheden had geleid’. Nadat ik het briefje had gelezen begaf ik mij aan tafel, waar ik haar ronduit stralend aantrof. Ten overstaan van de bedienden wisselden wij openhartige blikken, verheugd over hetgeen wij op de een of andere wijze voor onszelf hadden weten te creëren uit zulk twijfelachtig materiaal.

Die avond, bij haar in bed, zorgde ik ervoor niet anders te doen dan anders: ik was teder, respectvol, omzichtig. Wij deden niets opzienbarends – we kusten en omarmden elkaar – maar stelt u zich alstublieft de rijkdom voor van dit onverwachte genoegen. Wij ervoeren beiden opkomende lust (ja, uiteraard), doch geschraagd door de gestage, hechte genegenheid die wij hadden opgebouwd, een betrouwbare band, duurzaam en oprecht. Ik was geen onervaren man, had in mijn jonge jaren een losbandig leven geleid en menig uur (moet ik tot mijn schande bekennen) doorgebracht in de bordelen van Marble Alley, de Bandbox en de Wolf ’s Den. Ik was eenmaal eerder getrouwd geweest en had een alleszins gezond huwelijksleven geleid, doch de diepte van dit gevoel was volslagen nieuw voor mij. We kwamen stilzwijgend overeen dat wij dit ‘onontgonnen terrein’ de volgende avond nader zouden verkennen, en toen ik mij ’s ochtends naar mijn drukkerij begaf moest ik vechten tegen de sterke aanvechting die mij smeekte thuis te blijven. En die dag was, helaas, de dag van de balk. Dat dat mij nú juist moest overkomen!
Terwijl ik aan mijn bureau zat viel er een balk uit de zoldering die mij híér trof. En dus moest ons voornemen worden uitgesteld tot na mijn herstel. Op aanraden van mijn arts legde ik mij te … Men was van oordeel dat een soort krankenkist, wellicht, eh, wellicht… (hans volman) Geëigend zou zijn. (roger bevins iii) Geëigend, inderdaad. Dank u, waarde vriend. (hans vollman) Geen dank, mijn beste. (roger bevins iii) Daar lag ik dan, in mijn krankenkist, tamelijk opgesloten, in de salon, dezelfde salon waar wij kort tevoren (opgetogen, schuldbewust, hand in hand) doorheen waren gekomen op weg naar haar slaapkamer. Toen keerde de arts terug, en diens assistenten droegen mijn krankenkist naar zijn ziekenwagen, en ik zag dat … Ik zag dat ons voornemen voor onbepaalde tijd moest worden uitgesteld. Hoe teleurstellend! Wanneer zou ik nu de volle geneugten van de echtelijke sponde gaan smaken, wanneer zou ik haar naakte gestalte zien, wanneer zou zij zich tot mij wenden in zekere staat, met een gretige mond en blossen op de wangen, wanneer zouden haar haren, met een speels gebaar bevrijd, eindelijk om ons heen vallen? Welnu, het zag ernaar uit dat wij zouden moeten wachten tot ik volledig was hersteld. Voorwaar een ergerlijke ontwikkeling. (hans vollman) Niettemin, alles kan worden verdragen. (roger bevins iii) U hebt volkomen gelijk.

Al moet ik eerlijk bekennen dat ik daar destijds anders over dacht. Destijds bemerkte ik, daar in die ziekenwagen, vooralsnog ongebonden, dat ik kortstondig mijn krankenkist kon verlaten, naar buiten kon schieten en daar wolkjes stof kon doen opdwarrelen, en ik brak zelfs een vaas, een vaas op de veranda. Mijn echtgenote en die arts, die op ernstige toon mijn verwondingen bespraken, ontging dat evenwel volkomen. Ik kon mij daar niet bij neerleggen. En ik moet toegeven dat ik een woedeaanval kreeg die maakte dat de honden er jankend vandoor gingen, doordat ik dwars door hen heen schoot en in elk van de dieren een visioen van een beer wekte. Dat bleek ik ineens te kunnen! Dat waren nog eens tijden! Nu zou ik net zomin een visioen van een beer in een hond kunnen wekken als dat ik onze zwijgzame jonge vriend hier mee uit eten zou kunnen nemen. (Hij oogt jeugdig, nietwaar, mijnheer Bevins? Wat zijn gestalte aanbelangt? Zijn postuur?) Hoe dan ook, ik keerde terug naar mijn krankenkist, wenend op die wijze van ons … hebt u die al leren kennen, jongeman? Wanneer wij hier pas in deze krankenhuistuin zijn aangekomen, jongeheer, en de aandrang voelen te wenen, maakt zich een lichte spanning van ons meester, ontwikkelt zich een zwak, akelig gevoel in onze gewrichten en barsten er allerlei kleine dingetjes in ons binnenste. Soms poep je als nieuwbakken patiënt zelfs een beetje. Dat deed ik namelijk ook die dag, daarbuiten in die wagen. Als nieuwbakken patiënt poepte ik een beetje in mijn krankenkist, uit pure woede, en wat was het gevolg? Dat ik die poep de hele tijd met mij heb meegedragen, en trouwens – ik hoop dat u dit niet beledigend vindt, jongeheer, of weerzinwekkend, en ik hoop dat het onze ontluikende vriendschap niet in de weg zal staan – die poep zit daarbeneden, op dit eigenste moment, nog immer, in mijn krankenkist, zij het dat hij aanzienlijk droger is geworden. Goeie genade, ben je een kind? Het is een kind, hè? (hans vollman) Ik geloof het wel. Nu u het zegt. Daar komt hij. Hij is al haast helemaal gevormd. (roger bevins iii) Mijn excuses. Goeie god. Om als kind al veroordeeld te zijn tot de krankenkist … en dan een volwassene te moeten aanhoren die omstandig de aanwezigheid van gedroogde poep in zijn krankenkist uit de doeken doet, is niet bepaald de, eh, meest wenselijke wijze om zijn entree te maken in een nieuwe, ah …Een jongen. Een knaap nog. Lieve hemel. Mijn welgemeende excuses. (hans vollman).’

LINCOLN IN DE BARDO

DE HEILIGE RITA

Ik wil u deels het eerste chapiter voorleggen en voorlezen van een roman die een paar weken terug in de plaatselijke bieb aan de Markt door de auteur himself geïntroduceerd werd. De man diende Greet op de Beeck te vervangen daar de Vlaamse door haar moverende redenen verstek moest laten gaan. De CRP ging vervolgens voor een schrijver die al meer dan twee decennia op het schrijverspodium zijn opwachting maakt. De vele belangstellenden werden niet alleen onthaald op een gedreven verhaal over de verschenen werken als Honorair kozak en De dood van Murat Idrissi maar ook op een kennismaking met een nog te verschijnen werk. Ik heb het over de 286 bladzijden tellende paperback De heilige Rita van Tommy Wieringa en De Bezige Bij. Wieringa liet zijn woorden en zinnen door de zaal vlinderen en vele hoorders kwamen zo in de ban van het stuk proza dat zij zich meteen bij de ook aanwezige boekhandel De Gruijter lieten inschrijven voor het onderhavige boek. De immer voorkomende en voorvarende Lisette Grimmius van DBB stuurde ons een exemplaar van De heilige Rita en om u te verheugen op de tocht die wij hier door het vijftiende boek van de in 1967 geboren Wieringa gaan maken reik ik u de intro aan van het eerste hoofdstuk. Maar die laat ik voorafgaan door de tekst van de uitgever op de omslag. 

DBB: ‘Paul Krüzen woont al zijn leven lang met zijn vader in een Saksische spookboerderij aan de Duitse grens. Eens zorgde zijn vader voor hem, nu zorgt hij voor zijn vader. In de halve eeuw die intussen verstreken is hebben ze hun dorp sterk zien veranderen. De wereld is in beweging gekomen: Chinezen hebben de horeca van Mariënveen overgenomen, Russen, Polen en Roemenen zijn in het dorp vertrouwde verschijningen geworden. De grote kentering is begonnen met de Russische piloot die met een sproeivliegtuigje uit de Sovjet-Unie ontsnapte, en in het hart van de Koude Oorlog neerstortte in het maïsveld achter de boerderij. Dit zette een keten van gebeurtenissen in werking waarvan Paul Krüzen en zijn vader nooit volledig zijn bekomen. De heilige Rita’ is een betoverend memento voor de achterblijvers en een ode aan de mens die zichzelf wil overstijgen.’

Tommy Wieringa: ‘Paul Krüzen spuwde in zijn handen, greep de steel vast en hief de bijl boven zijn hoofd. De stronk op het hakblok spleet maar barstte niet uit elkaar. Vogels die in de bomen beschutting hadden gezocht voor de nacht, vluchtten in de schemering. Door het onderhout schoten woest kwetterende merels. Paul Krüzen liet de bijl weer neerkomen, telkens opnieuw, tot het stuk eiken in tweeën brak. Toen werd het gemakkelijker. De stukken vlogen in het rond. Houtsnippers overal, lichtvlekken op de bosgrond. De bijl het werk laten doen, had zijn vader hem lang geleden geleerd, maar hij hield er juist van om kracht uit te oefenen. Een paar bleke sterretjes verschenen aan de hemel. Diep daaronder, op de open plek in het bos, zwaaide de demon met zijn bijl. Hij liet hem knallen als een zweep. Blokken tolden door de lucht. De beuken rondom, sterk en glad als jongensarmen, rilden onder het geweld. Dit was zijn leven, hij zette hout neer en kloofde het. Zijn hemd plakte aan zijn lijf. Steken in zijn onderrug. Elke klap was raak. Hij deed dit al zo lang, alles met afgemeten, bedwongen haast. Hij moest zweten, het moest pijn doen. Hij haalde een deoroller langs zijn oksels en trok een schoon ruitjeshemd aan. ‘Ben ervandoor,’ zei hij tegen zijn vader, die zat te lezen onder de lamp. De avond was fris, er hing een zweem van bleekselderij boven het gras. Met het autoraam open reed hij naar het dorp. Drie steile drempels telde de weg. Verkeersdrempels en rotondes waren een teken van vooruitgang, van een opgeschroefd levenstempo dat afgeremd moest worden, ook in Mariënveen, waar de knuppels zich bijwijlen doodreden in het weekeinde. Eens in de paar jaar zat Paul Krüzen rechtop in bed door de klap, de sirenes en de jankende kettingzagen een tijdje later; de spookachtige weerschijn op de eiken in de bocht van de weg. De volgende morgen zag hij dat er weer een hap uit de bast genomen was. De laatste jaren plaatsten nabestaanden er soms bloemen en foto’s bij.

Paul stopte bij Hedwiges Geerdink voor. Hij belde aan en ging weer in de auto zitten, het portier open. Hij had geen gedachten. Begin juni, het laatste licht aan de westelijke horizon. Even later schoof Hedwiges naast hem. ‘Goedenavond altezaam,’ zei zijn vriend met zijn hoge stem. Twee stemmen had Hedwiges in zich, je wist nooit welke er kwam: zijn hoge piepstem of zijn lage, hese borststem. Wie dat voor het eerst hoorde, zag hem op slag in twee mensen uiteenvallen: hoge Hedwiges en lage Hedwiges. Bakkers Hedwig, zoals ze hem op het dorp noemden. Pietje Piep. Paul trok zijn benen binnenboord, deed het portier dicht en reed naar het dorp. Bij Shu Dynasty, voorheen Bar-Feestzaal Kottink, stond Laurens Steggink met een onbekende man bij het biljart. ‘Mannen,’ groette Steggink. Paul ging zitten aan de kopse kant van de bar, in de nis van schrootjes. Hij was graag gedekt in de rug, als een cowboy, zodat hij iedereen kon zien binnenkomen. Hedwiges schoof op de kruk naast hem. De radio stond op een halve zender, op golven van ruis klonk ‘Die Sonne geht unter in Texas’. Mama Shu zei ‘hai Paul’ en ‘hai Hedwig’, en zette een flesje Grolsch voor Paul neer en een glas cola voor Hedwiges. De piraat bedankte cafetaria’s, loonbedrijven, houtzagerijen en sloperijen voor hun steun aan de zender. Paul wist hem te zitten, in een schuur achter aan de Tien Ellenweg; soms was de doffe basdreun tot in de wijde omtrek te horen. Steggink boog voorover en spiedde langs zijn keu. Hij nam de tijd. Hij kon goed biljarten. In dienst geleerd tijdens de lange, lege uren in de onderdeelsbar in Seedorf. Paul Krüzen had met Hedwiges Geerdink en Laurens Steggink in de klas gezeten.

Met Steggink had hij op een dag een ondergrondse hut gebouwd in het bos. Ze zouden er slapen. Ze roosterden bevroren frikadellen boven een rokerig vuurtje en rolden hun slaapzak uit, maar toen het donker werd schrok Paul terug voor een nacht in het hol tussen de spinnen en de pissebedden en fietste naar huis terug. Steggink bleef alleen achter. Hij was niet bang voor het donker.
De vriendschap was voorbijgegaan; Paul had steeds meer een afkeer gekregen van zijn streken en verhalen, alsmede van het vettige paardenstaartje in zijn nek. Op Theo Abbinks drieëntwintigste verjaardag had Steggink drie kittens van Theo’s vriendin de nek omgedraaid en in het weiland gegooid. Zijn verweer: hij was dronken en had een hekel aan katten.

De stilte tussen hen had zo’n twintig jaar geduurd. Toen Steggink op een dag werd veroordeeld voor een wietplantage bij de ouders van zijn verloofde in de schuur en valse zaken op Marktplaats, was Paul niet verbaasd geweest. Niemand eigenlijk. Je zag het aankomen. Laurens Steggink had geen biografie maar een strafblad. Zijn ex deed het nog altijd in haar broek voor hem.Toen hij vrijkwam had hij zijn zaken naar de overzijde van de grens verplaatst. In een voormalige drukkerij op een armetierig industrieterrein buiten Stattau bestierde hij een bordeel met meisjes uit de hele wereld. In Club Pacha zat hij met zijn lange lijf op een barkruk met een frisje voor zich en een telefoon aan het oor. Hem ontging niets. Maar vandaag was het maandag en op maandag was de club gesloten. Paul stak soms de grens over in de hoop een van zijn favorieten te treffen, de mateloze Thong uit Bangkok of liever nog de moederlijke Rita uit Quezon. Wie meende dat liefde waar je voor betaalde niet kon bestaan, kende hun vurige harten niet. Dof raakte de bal de lange band, schampte de gele bal en kloste vol op de rode. Een fijn geluid, vond Paul, dat van een rake stoot, met kracht en vertrouwen geleverd.

Nog tweemaal legde Steggink aan voordat hij miste. De andere man koos positie, zijn gezicht verscheen onder de lamp. Bleke ogen, een Pool ongetwijfeld, het gebogen lijf zwaar van reuzel en varkenspoten. Paul kreeg ze weleens op het erf, de Mareks en de Wojcieks, er viel weinig aan ze te verdienen. Maar je moest rekening houden met de uitzondering. Zoals de handelaar uit Wrocław die hem een wonder toonde: een kofferbak vol Russische zomeruniformen uit de Grote Oorlog, met de onderscheidingen er nog aan. De Pool stootte. De ballen huppelden over het laken.
Schichtig kwamen de Hennies binnen en schoven naast elkaar aan de bar. Ze bogen zich over hun nieuwe telefoon, het beeldschermlicht legde een blauwe gloed op hun gezichten. Na een tijdje keek de vrouwelijke Hennie op en vroeg: ‘En met je vader, Paul?’ Paul Krüzen wiebelde met zijn hand. Wat had het voor zin om nog eens te vertellen over het dagelijks desinfecteren van de wond op zijn vaders scheenbeen die maar niet dichtging? Eerdaags moesten ze er weer mee naar het ziekenhuis. Negenenveertig jaar waren ze nu in elkaars leven, zijn vader en hij. Op een dag niet ver van nu zou hij alleen achterblijven in de Saksische boerderij op de Muldershoek, waar hij tot vreemdheid en gesprekken met zichzelf zou vervallen. De biljartklok zoemde. Steggink nam een vijftigcentstuk van het stapeltje op de klok en wierp het aan de zijkant in het apparaat. De Hennies bogen zich weer over hun nieuwe Sony Xperia. Wat je al niet kon doen van je uitkering. Thuis hadden ze de kindjes al op bed liggen. Je wist niet of het mocht, dat zulke mensen zich voortplantten, maar het onheil was al geschied; buiten het toezicht van een of andere instantie hadden ze hun ongeluk tweemaal vermenigvuldigd.’
 

DE HEILIGE RITA

DE PRESIDENTIELE JAREN

Uit een boek waar u en ik echt niet omheen kunnen pluk ik een fragment om u de veelzijdigheid en toegankelijkheid ervan te etaleren. Het gaat om het eerste stuk uit het negende hoofdstuk met de titel ‘De transformatie van de staat’. Ik leg voor u op de leestafel de 400 bladzijden tellende, rijkelijk van foto’s voorziene paperback De presidentiële jaren van Nelson Mandela en Mandla Langa en uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘Bij de vrijheid begint het pas’. De tekst op de omslag verklaart titel en ondertitel en geef ik eerst aan u door: ‘Mandela erkende dat hij niet perfect was. Toch hielden we allemaal van hem. Hij was geen man van marmer, hij was een man van vlees en bloed. Daarom leerde hij ons zoveel en kunnen we nog altijd veel van hem leren.' Deze woorden sprak Barack Obama tijdens de begrafenis van 's werelds bekendste vrijheidsstrijder Nelson Mandela. Bijna vier jaar later verschijnt ‘De presidentiële jaren,’ de langverwachte opvolger van Mandela's beroemde autobiografie ‘De lange weg naar de vrijheid’. Daarin beschreef hij zijn leven van jongeman tot het moment waarop hij als staatsman Zuid-Afrika ging leiden. ‘De presidentiële jaren’ vertelt wat daarna kwam: het uitzonderlijke verhaal van Mandela's presidentschap. Mandela begon in zijn laatste periode als president al te werken aan dit boek, maar kreeg het niet af. Nu is die taak volbracht door de veelgeprezen Zuid-Afrikaanse schrijver Mandla Langa, die toegang kreeg tot het onvoltooide manuscript en de archieven. Mandela's weduwe Graça Machel schreef het voorwoord. Het resultaat is een boek dat even uniek is als zijn hoofdpersoon: levendig en gedreven.’

Mandela/Langa: ‘Op 12 juni 1964, een van de zwartste dagen in de geschiedenis van Zuid-Afrika, begonnen Nelson Mandela en zeven andere leden van Umkhonto we Sizwe (MK) aan een nieuw leven als tot levenslang veroordeelde gevangenen. Hoewel hij later luchtig over die tijd sprak en grapte dat hij ‘zevenentwintig jaar op vakantie was geweest’, had de vijfenveertigjarige Mandela zelfs voordat hij het Paleis van Justitie in Pretoria verliet al besloten dat hij zich niet zou laten breken door de opsluiting. De gevangenis overleven vergde een gigantische mentale kracht – hij moest zich wapenen met de dingen die zijn innerlijke evenwicht vergrootten en zich ontdoen van alles wat hem kon verzwakken. Omdat er geen ouderen in de gevangenis zaten, kon Mandela alleen terugvallen op de boeken die hem altijd op de been hadden gehouden en moest hij zich eigen maken wat hij had gelezen over het leven van anderen in vergelijkbare situaties. Voor, tijdens en na zijn gevangenschap bestond de bibliotheek van Nelson Mandela vooral uit memoires, biografieën en epische romans, met als rode draad de strijd van de mens en zijn overwinning van onoverkomelijke problemen. Jan Smuts, Deneys Reitz, V.I. Lenin, Jawaharlal Nehru, Carl von Clausewitz, Kwame Nkrumah en chief Albert Luthuli stonden naast Spartacus, Oorlog en vrede, Begraaf mijn hart bij de bocht van de rivier en Red Star Over China. Verder was er het werk van Luis Taruc, de Filipijnse leider van de verzetsbeweging Hukbalahap, wiens autobiografie Born of the People Mandela’s lijfboek was toen hij MK leidde. Het is een somber relaas van het sisyfusachtige verzet van de boeren en de strijd van de guerrilla’s tegen de Japanse bezetters.

Een van de bergen die Mandela moest beklimmen, was het transformeren van de staat. Zoals Nehru’s vreugde over het feit dat hij in 1947 de eerste premier van India was geworden werd overschaduwd door zijn zorgen over de golf van sektarische moorden en de strijd om Kashmir, zo moest Mandela – een vroedman bij een problematische bevalling – stoïcijns blijven onder de verwoestingen die de apartheid aanrichtte en zijn best doen om een moedeloos volk enthousiast te maken. En evenals de Indiase leider had Mandela er vertrouwen in dat de inmenging van multilaterale organisaties, zoals de VN, hielp bij het oplossen van conflicten.

Als leider was het voor Mandela van essentieel belang dat hij voortdurend reden gaf voor optimisme over de toekomst. Dat beschouwde hij als een van zijn belangrijkste taken. Mandela wist dat hij een verkwistend en gebrekkig staatsapparaat had geërfd en hij moest de veelvoorkomende fouten van pas onafhankelijk geworden landen, waar koloniaal bestuur was gezwicht voor bevrijdingsbewegingen, zien te vermijden. De kolonisten, of de voormalige apartheidsregering en haar sympathisanten, waren Zuid-Afrikanen en geen aanhangsel van een buitenlandse koloniale macht; de kolonisten woonden als het ware in het land: Zuid-Afrika was hun thuis. Het bestaande overheidspersoneel kon bij de transitie niet zomaar aan de kant worden geschoven. Mandela’s regering moest een nieuwe koers voor de staat bepalen en nieuwe prioriteiten vaststellen. Ze moest een versplinterd land efficiënt inrichten. Zoals Allister Sparks het beschreef: ‘Op het niveau van de grote steden, de kleinere steden en het platteland is een mengelmoes van lokale overheidsinstellingen die hun oorsprong hadden in het ongelooflijk complexe apartheidssysteem, waarin de rassen fysiek en politiek gescheiden werden gehouden, geherstructureerd tot een compact systeem.’ Tegelijkertijd moest het ambtenarenkorps een afspiegeling zijn van de bevolking. Mandela had een pragmatische kijk op zulke ingewikkelde kwesties. ‘Wanneer we verkiezingen winnen, bekleden we een ambt,’ zei hij.

‘We krijgen niet meteen de politieke macht in handen. Politieke macht verkrijgen betekent dat we de leiding moeten krijgen over het ambtenarenapparaat, over de ordetroepen, dat wil zeggen de politie en het leger, we moeten onze mensen in de telecommunicatie hebben enzovoort. Het vergt enige tijd om dat te organiseren. De eerste maanden, of het eerste jaar, zullen we zeer zwaar steunen op de huidige diensten. Maar het reorganisatieproces zal meteen van start gaan; we zetten onze gekwalificeerde mensen op de beleidsorganen waar besluiten worden genomen. En het zal naar verwachting iets langer gaan duren doordat we meer mensen opleiden.’
Daarnaast moesten natuurlijk nog de negen nieuwe provinciebesturen worden opgericht ter vervanging van de vier bestaande provincies, tien ‘bantoestans’ (thuislanden, red.) en twee zogenaamde besturen ten behoeve van kleurlingen en Indiërs, evenals een nieuw lokaal overheidssysteem.

Door de vervalclausules die bij de onderhandelingen waren overeengekomen, waren de ambtenaren van het oude regime gedurende de integratieperiode verzekerd van hun baan. Ook de hoofden van de Commissie Openbaar Bestuur, die later de Commissie Openbare Dienstverlening zou heten, behielden hun functie, wat voor een soepele overgang zorgde en de kans op een contrarevolutie verkleinde. Deze successen werden soms overschaduwd door problemen die de aandacht wegtrokken van de geboekte vooruitgang. Het gebrek aan opleiding en capaciteit van het ANC was een bron van grote zorg. Zola Skweyiya, die minister van Openbare Diensten zou worden, was bot: ‘Wat betreft de ambtenarij en de openbare dienstverlening wil ik er geen doekjes om winden. Er was van de kant van het ANC nooit veel voorbereiding.’ Met zijn karakteristieke openheid sprak Mandela ook over het probleem: ‘We hadden ons beleid, waaraan we lang werkten, maar we hadden geen ervaring.’ De ANC-leiders en het hogere kader ontbrak het dan misschien aan technische deskundigheid op het gebied van openbaar bestuur, bijvoorbeeld als het ging om de ordetroepen, maar dat compenseerden ze door apartheidsfunctionarissen te volgen tijdens de onderhandelingen en in de Overgangsraad (TEC), die op 7 december 1993 voor het eerst bij elkaar kwam. De onderraden van de TEC hielden toezicht op de regionale en lokale overheid, traditionele autoriteiten, de wet – stabiliteit en veiligheid, defensie, financiën, buitenlandse zaken, de status van vrouwen en de inlichtingendienst. De onderraden die zich bezighielden met veiligheid, defensie en de inlichtingendienst, ontwikkelden gedragscodes en toezichts- en controlemechanismen, die na de verkiezingen als uitgangspunt dienden voor de nieuwe democratische regering. Het ANC wilde dat deze instellingen niet langer op de oude manier werkten, maar zich aanpasten aan het democratisch ethos.’

DE PRESIDENTIELE JAREN