Een autobiografie in de vorm van een roman, die ik een decennium terug bij u introduceerde, heb ik voor u. Een ‘déjà vu’ dus, maar omdat het boek inmiddels bij zijn twaalfde druk beland is, volgens de sticker op de omslag te koop is voor 15 euro en ik er nog steeds weg van ben, waag ik het er weer op. Het gaat om het 416 bladzijden tellende Mijn kleine waanzin van Jan Brokken en van uitgeverij Atlas Contact. Ook op de cover staan van Judith Koelemeijer de juichende woorden: ‘Wat heeft hij dat mooi gedaan! Zo scherp, eerlijk, maar toch ook vol mededogen ten opzichte van zijn familie. En een schitterend tijdsbeeld, schijnbaar terloops geschetst, maar daarom juist des te overtuigender. Ik kon niet stoppen met lezen.’ Op de achterzijde krijgt zij bijval van haar collega Geert Mak met: ‘Jan Brokken beschrijft in Mijn kleine waanzin op een prachtige - en vaak ook geestige - manier zijn jongensjaren als domineeskind in een Zuid-Hollands dorp. Het is een must voor iedereen die de vezels van dit land beter wil leren kennen. Alles zit erin: het calvinisme, de kleinheid, de grootsheid, de luchten, de wind, en achter alles de schaduw van een koloniaal verleden. Zo'n typisch Nederlandse jeugd, je beleeft het zelf opnieuw, aan de hand van Jan Brokken.’ Boven Maks gezegde staat van de uitgever "Mijn kleine waanzin is het meeslepende verhaal van een jeugd. Van geborgenheid die omslaat in huiver en angst. Van verwondering, liefde, rebellie. Van een tijdperk dat voor- en achteruit sprong, van veranderingen in geloof en hoop. Mijn kleine waanzin is het Hollandse relaas van een on-Hollandse familie die een oorlog met zich meedroeg.’ Deze lovende woorden vinden hun weerklank in de twee motto’s van Mijn kleine waanzin, want van Max Frisch ‘Ieder mens bedenkt vroeg of laat een verhaal dat hij voor zijn eigen leven aanziet’ en van Gabriel García Márquez ‘Ieder mens herinnert zich een dorp. Ook al is hij alles vergeten, het dorp zal hij zich blijven herinneren.’
De herinneringen van Jan Brokken beginnen op de dag dat hij met zijn ouders en broers aankwam in Rhoon, waar zijn vader was beroepen tot predikant van de Nederlands Hervormde Kerk. Wij lezen december 1952 toen Jan Brokken nog geen vier jaar jong was. Omdat zijn vader had bedongen dat er een nieuwe pastorie gebouwd zou worden, stond het bij de aankomst van het domineesgezin het huis nog in de steigers. De vijf Brokkens moesten derhalve de eerste tijd verspreid over Rhoon hun verblijf vinden. Jan Brokken kreeg zijn tijdelijk onderkomen bij de familie Van der Poest Clement. Over zijn gevoelens van een paar maanden daarna, om precies te zijn die van 1 februari, wil ik een citaat aan u geven. Mijn reden daartoe is dat ik zelf ook herinneringen bewaar aan die rampnacht, maar dan niet in Rhoon maar in Kralingseveer. Denkend terug aan die zwarte dag rakel ik op dat broer Jan en ik de dijk opliepen om de zakken zand aan de IJssel te zien staan, dat ik de dag daarop ’s middags vrij kreeg van de HBS en dat ik toen met neef Leen over het water van de ondergelopen Stormpolder blikte. Maar voor het beloofde citaat eerst nog dit. Het laatst dat ik het met u over de gelukkig veel schrijvende Brokken mocht hebben was toen ik bij u in 2013 zijn De vergelding introduceerde. De plaats delict was in het relaas ook Rhoon waar zich in het laatste jaar van de oorlog een drama voltrok waarbij de bezetters wraak nemen op zeven mannen uit Rhoon omdat een Duitse soldaat de dood vond toen hij tegen een elektriciteitskabel liep. Toen de familie Brokken in Rhoon arriveerde leefde men daar nog in de ban van het drama.
Ik citeer van blz. 23: ‘De takken van de beide treurwilgen hingen tot in de sloot. Naast het huis kastanjebomen, voor het huis een beuk, die er ook al stond toen in het dorp nog lijfstraffen werden toegepast. De voorkamers van de boevenverdieping keken op de weilanden uit, ze achterkamers op akkers die door lange rechte sloten in langwerpige percelen waren opgedeeld en, wat verder weg, op de hervormde kerk, een kerk van zachtgele baksteen, die zelfs onder een grauwe hemel helder oogde. Ik hield meteen van de bomen in de tuin, van het uitzicht tussen de kale takken door, van het glinsterende land en de spitse kerktorens aan de horizon; ik hield van het huis, met zijn gangen die zo breed waren dat ik erin kon voetballen. Maar het meest hield ik van de bewoners, van mijnheer Van der Poest Clement die ik direct al oom Jaap mocht noemen, en van tante Hannie, zijn vrouw.’
En even later: ‘Op een wintermorgen werd ik wakker, schoof de gordijnen open en riep ‘dat kannie’ naar tante Hannie, alsof ik ontwaakte uit een nare droom. Waar ik de vorige dag nog klei had gezien, klotste water. Al het land buiten de dorpskern was ondergespoeld na een storm die de luiken tegen de muren had doen beuken en iedereen het bed had uitgejaagd, behalve mij, want als ik eenmaal sliep, kon je een kanon naast me afvuren. Dijken waren gebroken; de hoogste was zelfs volledig weggeslagen. ‘Als een molshoop,’ zei oom Jaap. Drie dorpelingen waren verdronken, of zoals oom Jaap het plechtig uitdrukte: ‘Door de golven verzwolgen’, en daar stelde ik me een verschrikkelijke worsteling bij voor, zeker toen ik hoorde dat het om twee kinderen ging die samen met hun vader de dijk op waren gevlucht en door een vloedgolf waren meegesleurd. Drie doden terwijl minstens honderdvijftig gezinnen dakloos waren geworden; het had erger kunnen zijn. Maar de materiële schade was groot en de rivier, die langs de zuidelijke polders van het dorp stroomde, was in een woeste binnenzee veranderd. In de volgende maanden van 1953 moesten dijken worden gedicht, boerderijen en tuinderswoningen worden hersteld, schuren en stallen worden herbouwd. Het werk aan de nieuwe pastorie kwam stil te liggen. De laatste de daar om treurde was ik. Voor mijn broers was de februariramp werkelijk een ramp, die moesten bij de dokter en de notaris blijven, maar ik proefde verder van de koekjes die tante Hannie bakte. Nog een jaar zou zij mijn moeder zijn, en het kostte me daarna moeite aan mijn eigen moeder wennen, die veel vaker mopperde dat tante Hannie en die me nooit van het deeg liet proeven, omdat je daarvan wormen in je ontlasting kreeg.’
Ik stel voor dat wij hier Brokken door zijn Mijn kleine waanzin gaan volgen. Om er achter te komen waar zijn titel voor staat. Wij doen dat in de vijf delen ‘De ziekte van Sjaan’, ‘Sneden in het oor’, ‘De zee van zuiver zand’, ‘Lessen in afscheid’ en ‘De weg naar Makassar’. De opschriften verraden al een ook literaire aanpak. Zal daar die ‘huiver en angst’ van de omslag betrekking op hebben? Jan Brokken: een fantastisch fenomeen in de vaderlandse letteren want hij roept veel op in prachtig proza!
Een roman die schuurt langs de rauwe realiteit heb ik voor u, die verhaalt over de weeën en naweeën van de Tweede Wereldoorlog met de Holocaust. De fictie van de auteur grenst aan de non-fictie van het voorbije verleden. Het gaat om het 190 bladzijden tellende Ooit van Miriam Guensberg en van uitgeverij De Kring. Op de wikkel om de harde cover speelt een in wit gehuld meisje viool op een duistere weg. In het relaas lezen wij op blz. 66 dat het kind dan diepte, hoogte en duizeling voelt, alsof het ontsteeg aan het aardse. Ik wil met u de komende weken een tocht door ‘de verzonnen werkelijkheid’ van Miriam Guensberg maken en om u haar thema aan te reiken en haar proza te doen ondergaan geef ik de tekst van de uitgever en citeer ik integraal het eerste en het laatste chapiter. Zeer tegen mijn gewoonte in vertel ik dus de finish maar ik heb mij ervan vergewist dat ik de geheimen van de story niet zeg. Op maandag 8 juni las ik in de achtertuin Ooit en het verging mij inderdaad wat op de wikkel staat: Ooit is een roman die geen lezer onberoerd zal laten.
De uitgever: ‘Na de dood van zijn grootmoeder vindt Ben Salomon in haar kluis een envelop die het dramatische levensverhaal bevat van de hem onbekende Ewa Kosinsky. Zij heeft in 1944/’45 gevangengezeten in het vrouwenstrafkamp Oberlangen. Hoe pijnlijk de ervaringen van deze jong gestorven Poolse vrouw ook waren, ze is altijd blijven hopen op een betere wereld. Haar onthullingen raken Ben diep. Het contrast met zijn veilige leven als hedendaagse, westerse journalist had niet groter kunnen zijn. Gaandeweg besluit hij dan ook het roer drastisch om te gooien…’ U zult nu het begin en het eind van de story al deels kunnen plaatsen. Om met de hoofdstukken ‘Strafbaar’ en ‘Ooit’ hetzelfde bij u te bereiken het volgende. Het hoofdpersonage Ben Salomon vindt in een kluis een envelop waarop staat ‘Margisia Strafkamp Oberlangen, 12 april 1945 door de Eerste Poolse Pantser Divisie bevrijd. De stapel bladen in de envelop zijn in het Pools geschreven en Ben vraagt de vriendin Anna die te vertalen. In de loop van het boek stuurt Anna de vertaalde brieven en die aldus de structuur van Ooit bepalen. Om u helemaal in het plaatje te brengen nog dit. Ben Salomon krijgt van Anna meteen terug een in het Nederlands geschreven, aan derden gericht briefje. ‘De envelop bevat aantekeningen van Ewa Kosinsky. Door Lisa weet ik dat Ewa en haar zusje Zofia deel hebben uitgemaakt van het Poolse ondergrondse leger, de Armia Krajowa. Bij de tweede opstand van Warschau schijnt Zofia Kosinsky te zijn omgekomen en is Ewa Kosinsky, zoals jullie ongetwijfeld zelf ook weten als krijgsgevangene in strafkamp Oberlangen terechtgekomen.’
De grote verdienste van Miriam Guensberg is dat zij het verleden oprakelt en dat mixt met gebeurtenissen uit het heden als Charlie Hebdo, Syrië, IS en Arabische Lente (Dinar en Yasmin in het citaat. In de maand mei mocht ik bij u hier introduceren werken die het leed de mensheid aangedaan in de jaren 40-45 als thema hadden. De roman Ooit doet dat ook, op een toegankelijke toch tintelende wijze die getuigt van betrokkenheid, gedrevenheid, vakmanschap, studiezin en literair talent. Nu de citaten, waarbij een natuurverschijnsel de schakel.
Strafbaar – Door de bolbliksem, die als een helderwitte vuurbal over het grasveld rolde, en het oorverdovende geroffel van de donder had hij het zich plotseling herinnerd. Ook toen – zo’n kleine veertig jaar terug – was er dicht bij het schuurtje een fruitboom geëxplodeerd. De kleine Ben had zich doodsbang in zijn grootvaders studeerkamer verstopt, waar hij flarden van een gesprek had opgevangen. ‘Wanneer gaan we het Margje vertellen? We kunnen dit écht niet achterhouden!’ Zijn oma was nauwelijks te verstaan; het leek wel alsof de huilde. ‘Nooit!’ had zijn van nature zachtaardige opa gesnauwd. ‘We vertellen het nooit. We zijn strafbaar, straks stoppen ze ons nog in de gevangenis. En Margje al helemaal niet. Ik verstop de papieren in de kluis. Hier in de boekenkast.’ Gevangenis, dat woord had Ben net zo bang gemaakt als het beven van de aarde. Zijn oma en opa achter de tralies. Hij moest er niet aan denken. En wat had zijn moeder, Margje, met dit alles te maken? Hij zou zwijgen. Hij had gewoon niets gehoord.’
Ooit - Het was begonnen met de bolbliksem die als een tennisbal over het grasveld rolde. Dat had zijn herinnering in gang gezet. En zijn zoektocht. Of was het al eerder begonnen? Bij het gesprek dat hij als kind had opgevangen? Bij zijn nachtelijke angsten? Bij het vioolspel van zijn moeder waarin hij een onbeschrijfelijk verlangen had geproefd? Wat had Anna hem een lief cadeau gegeven. Zij hadden nog uren gepraat in het restaurantje, met de nodige flessen wijn op tafel. Het had Ben loslippig gemaakt. Hij had Anna de lange brief van zijn oma laten lezen en haar al zijn blunders verteld. Met Bella. En de appeltaart voor Maaike. Ook had hij zijn warme gevoelens benoemd voor Anna en voor Dinar en Yasmin. En het lot van Syrië betreurd. ‘Wat krijgen we nou?’ had Anna gelachen. ‘Ben Salomon die over gevoelens praat? En wat heb jij trouwens opeens met Syrië? Hij had even naar woorden gezocht en toen geantwoord: ‘Het gaat niet om Syrië of Polen, maar om mensen die de dupe van geweld worden. Gewone mensen zoals jij en ik. Zoals mijn oma. En Ewa. Opeens wordt hun het leven ontnomen…’ Hij had Anna ook zijn angsten bekend en haar hoopvol gevraagd: ‘Vind je me veranderd?’ Ze had haar hoofd geschud en met een dubbele tong haar oordeel geveld. ‘Je bent nog net zo afgesneden, je focust je nu al op iets anders. Niet meer op die suffe wetenschap. Ben je erg in de war? Arme Ben. Ik vind je plan om levensverhalen van vluchtelingen op te tekenen geweldig. Geld storten ook prima. Niet dat dat de wereld zal veranderen. Escalatie van geweld kun je als individu niet keren, je kunt wel slachtoffers die je pad kruisen bijstaan. Zoals Dinar en Yasmin.’ Met dat laatste zinnetje in zijn hoofd was Ben ietwat beneveld naar huis gereden. Toen hij uitgekleed voor zijn bed stond had hij zich de tip van zijn grootvader herinnerd: ‘Ga altijd met een schoolboek onder je kussen slapen, dan ken je de volgende dag je lesje!’ Hij was met het cadeau van Anna onder zijn kussen gaan slapen. Niet zozeer om een les te leren, maar om de wanhoop en de hoop te begrijpen van Ewa: van de jonge, zieke vrouw die haar kind uit edelmoedigheid had afgestaan. In de chaos van de laatste maanden herkende hij tot zijn eigen verbazing een patroon. Hij had oog gekregen voor mensen die elkaar opvingen en aanvulden in benarde situaties. Hij dacht aan Yasmin en Dinar, hun existentiële angst, en vooral ook aan de blik in hun ogen, die hem, Ben, zichzelf had teruggeven op het meest berooide moment in zijn bestaan. Hij was niet meer het bange jongetje met zijn handen voor zijn ogen. Hij durfde te kijken. Naar de onheilsgeschiedenis die zich herhaalde en herhaalt en geen vooruitgang boekt. Hij durfde dat omdat hij ervaren had dat er altijd mensen zullen zijn die elkaars pad kruisen. Enkelingen die een andere wending aan een wanhopige geschiedenis kunnen geven. Daar was zijn moeder uit geboren. Zijn Margisia. Uit de hoop op een beter leven. Ooit.’
Het is echt zo gegaan: de man van de post, Ruud, reikte mij een boek aan en gezeten in de achtertuin raakte ik in ban ervan. Ik las de tekst van de uitgever, het voorwoord en de eerste vijf hoofdstukken. Omdat die ook u zullen gerieven meld ik u nu al het bestaan van deze greep uit de historie. Met de belofte aan u dat wij de komende weken het werk hier op de verdere merites zullen beoordelen. Het gaat om het 352 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde Rose van Rosita Steenbeek en van Ambo/Anthos. De ondertitel zet de toon en geeft het thema want ‘Een familie in oorlogstijd’. Op de cover prijkt een kleine foto die op blz. 17 in het groot staat met het onderschrift ‘Rose in haar bruidsmeisjesjurk’. Rosita Steenbeek schrijft dan haar tweede chapiter ‘Hamburg, zomer 1921’. De uit 1957 daterende auteur verstaat de kunst non-fictieve gebeurtenissen onder te dompelen in prachtig proza. Sinds 1994 doet Steenbeek dat en twee decennia prijs ik mij gelukkig haar oeuvre bij u te mogen introduceren.
De tekst op de omslag: ‘In Rose vertelt Rosita Steenbeek het levensverhaal van haar grootmoeder, dochter van een Joodse moeder en een Duitse vader, die in 1929 haar hart verliest aan een Nederlandse dominee. Rose en haar man Gerhard vestigen zich in Klaaswaal, een dorpje onder de rook van Rotterdam – de ideale plek om haar kinderen de harmonieuze jeugd te geven die voor haarzelf zo wreed werd verstoord.In de jaren dertig waaiert Rose' Joodse familie uit over de wereld, op de vlucht voor Hitlers antisemitische bewind, maar sommigen weigeren Duitsland te verlaten. Op 10 mei 1940 valt het Duitse leger Nederland binnen en op 14 mei, haar verjaardag, ziet Rose de bommen op Rotterdam vallen. Haar man sluit zich aan bij het verzet en wordt opgepakt. Door spelingen van het lot komen leden van Roses familie aan verschillende kanten van het front terecht. Rose is een verhaal over een grote liefde tussen twee mensen, maar ook over goed en kwaad, over vergeving en over hoe moeilijk het is om de wereld in te delen in zwart en wit.’
Voorwoord: ‘‘Die vrijer van je hoef ik hier niet meer te zien,’ zei mijn vader tijdens de maaltijd, lang geleden. Mijn grootmoeder Rose stond op en zei; ‘Als hij hier niet welkom is dan is mijn huis jullie huis. Dat maakte indruk. Ik hield van oma. Ze straalde rust uit maar er hing ook iets van de grote wereld om haar heen. Ik had het gevoel dat ze wist waar het om ging in haar leven. Tot lang na haar dood was ik ervan overtuigd dat ik haar goed had gekend, maar op een zeker moment begon ik te beseffen dat dat niet zo was. Er stonden altijd koffers in de gang. Wanneer ik vroeger bij mijn oma speelde was dat vaak aan de voeten van ooms en tantes uit São Paulo, New York en Israel die Duits spraken met elkaar, maar ik vroeg me nooit af hoe ze op die verre plekken waren terechtgekomen. Ook niet waarom die knopen van Amerikaanse legeruniformen op het juwelenkistje van mijn oma zaten. Het stond op een tafeltje naast het grote ledikant waarboven in een gouden lijst Ruth 1:16 te lezen was: ‘Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God.’ Ik vond het spannend om in het kistje te kijken. Het had verschillende verdiepingen. De bovenste twee bestonden uit vakjes waar ringen in lagen, oorbellen, broches met kleurige stenen. In één vakje lag de ring met rode granaatjes in de vorm van een rozet, die ik op mijn achttiende verjaardag van haar zou krijgen. Wanneer je die twee lagen met vakjes eruit haalde kwamen er lange kettingen tevoorschijn, een glinsterende haarband en een sierlijk sigarettenpijpje. Zonder dat ik het wist gingen de gouden jaren twintig door mijn kinderhanden. Hoe had ze die beleefd in Duitsland? Hoe was ze door de Eerste Wereldoorlog heen gekomen en wat had ze meegemaakt in de Tweede” Hoe was het om als meisje, opgegroeid in de wereldstad Keulen, in een Nederlands dorpje te belanden? Waarom verteld ze wel over haar moeder en nooit over haar vader? Het flesje 4711 dat naast het juwelenkistje stond had ik altijd voor lief genomen. Pas veel later begreep ik dat deze eau de cologne de band met haar verleden levend hield. Aanvankelijk was ik te klein om haar die vragen te stellen, daarna te druk met mijn eigen leven. Toen mijn eerste boek verscheen zei mijn vader al dat ik me in oma moest verdiepen. Het heeft een tijd geduurd voordat ik begreep waarom. Op mijn zoektocht ontdekte ik nog een ander kistje, waarvan Duitse soldaten ooit dachten dat er een radio in verborgen zat. Het bleek een schat aan brieven te bevatten. In die brieven las ik behalve over de in Heidelberg ontvlamde liefde tussen mijn grootouders, over Wangeroog en, wat zelfs mijn moeder niet wist, dat haar moeder tot haar vijfentwintigste naar de synagoge ging en zich niet kon voorstellen dat ze met een niet-Joodse man zou trouwen. Ik begon te schrijven over mijn grootmoeder maar regelmatig nam ze het van me over door zelf het woord te nemen als de jonge Rose.’
Hoofdstuk 5 draagt als titel ‘Heidelberg, zomer 1929’ en begint zo.
‘‘Alt-Heidelberg, du feine, du Stadt an Ehren reich.’ Roodbruine villa’s liggen tegen de groene bergen, de glanzende Neckar in het midden waarover een lange brug met ronde bogen zich uitrekt die de oevers met elkaar verbindt. ‘Am Neckar und am Rheine Kein’ andre kommt dir gleich.’ Else luistert met een glimlach als Rose weer eens citeert. Dit is het hoogtepunt van hun reis die hen met boot, bus en trein langs de Rijn en de Neckar voerde. Rose heeft haar vriendin Else haar geboortestad Keulen laten zien. Ze bezochten het Goethehuis in Frankfurt, wandelden door kleine stadjes, oude burchten, door de bergen, kwamen heelhuids langs de Lorelei waar Rose een gedicht van Heinrich Heine voordroeg, ervoeren de echte ‘Reinstimmung’ en ook de rijkdom en variatie van het Duitse land. De zon schijnt in haar gezicht en op haar blote armen terwijl Rose naar de stad kijkt waarover ze zoveel heeft gehoord, waar zoveel grote geesten hun kennis hebben verdiept en die zoveel kunstenaars heeft ingefluisterd. Haar neef Theo heeft niets te veel gezegd. Rose had hem geschreven over haar reis. Hij betreurde het dat hij niet als gastheer en gids kon optreden maar overlaadde haar met adviezen. ‘Eerst wat rondslenteren door het centrum,’ raadde hij aan. Natuurlijk moesten ze het slot bezoeken en wandelen over de Filosofenweg. Hij schreef waar ze de beste koffie konden drinken en dan moesten ze daar een Heidelberger Studentenkus bij nemen. Aanbevelenswaardig was ook een tochtje over de Neckar met de boot die vertrok bij de Alte Brücke.
Ze beginnen met de koffie en zo’n rood verpakte chocoladekus die ze langzaam laten smelten op hun tong. Rose koopt er nog een voor haar moeder, die nu in Villa Rosa vakantie viert met een paar zussen. Heidelberg zou ook een stad voor haar zijn. Er zijn veel jonge mensen op straat, uit eethuizen en dranklokalen klinkt muziek. Aan het eind van de middag zullen ze een boottocht maken maar eerst gaan ze het slot bezoeken dat vorstelijk op de schuine bergwand troont, ook weer in die warmrode steen die afsteekt tegen het groen van de heuvels. Ze dwalen door de deels verwilderde tuinen en door wat de soldaten van Lodewijk XIV hebben overgelaten van dit reusachtige slot waar tussen de dertiende en de zeventiende eeuw aan is gebouwd. Wat een drang is dat in mensen, altijd weer te willen verwoesten, denkt Rose.
Ze wandelen verder langs de meer of minder gehavende torens van het kasteel terwijl Rose zich voorstelt hoe Goethe hier liep, Hölderlin, Eichendorff. Van deze majesteitelijke positie, tachtig meter boven de stad, hebben ze een glorieus uitzicht over de Neckar en de oude brug en kunnen ze zien dat hun rondvaartboot al klaarligt. Terwijl ze de lange brede trap afdalen klimmen twee heren diezelfde trap omhoog en wanneer ze hen passeren nemen beiden hun hoed af. ‘Echte gentlemen,’ zegt Rose. ‘Zag je hoe die ene, de slankere naar je keek? Zijn mond viel open.’ ‘Ach, klets niet.’ Ze hebben al een kaartje voor de boot maar er is nog tijd om langs het water te wandelen, in de schaduw van de bomen. Rose kijkt naar de glinstering van de voorbij stromende Neckar en weer vervloeit die in haar gedachten met eerdere rivieren die door haar leven stroomden. Af en toe wordt er gezwaaid vanaf een voorbijvarende boot. ‘Kijk.’ Rose wijst naar een bordje waar een pijl op staat en ‘Filosofenweg’. Daar wil ze ook nog naartoe. Ze zijn de eersten die aan boord gaan zodat ze een plek kunnen uitzoeken vooraan op het dek. Precies op het afgesproken tijdstip maakt de boot zich los van de wal, wat Rose altijd een prettige sensatie vindt. ‘Halt! Zurück!’ klinkt het vanaf het dek. Er komen twee heren aangerend. De kapitein is zo aardig terug te varen en weer aan te leggen. Onder dankbetuigingen stappen de heren aan boord. Het zijn dezelfde mannen die op de kasteeltrap zo charmant hun hoed hadden afgenomen. Ze kijken rond op zoek naar een plaats en Rose ziet dat de slankere man met het zwarte haar zijn ogen openspert wanneer hij hen ontwaart. Hij komt naar hen toe, blijft voor Rose staan, neemt zijn hoed af, steekt zijn hand uit, kust de hand van Rose en zegt: ‘Fräulein ich liebe Sie.’ Rose moet lachen. ‘Dat is snel,’ reageert ze met een spottende uitdrukking op haar gezicht. ‘Sommige dingen zijn meteen duidelijk,’ zegt de man. ‘Vanaf het moment dat ik u zag op de kasteeltrap laat uw beeld mij niet met rust. Ik wilde u achterna rennen maar werd tegengehouden door mijn broer. Dat ik u hier tref wil zeggen dat het zo moet zijn.’ Hij spreekt in een mengeling van correct en minder correct Duits, maar Rose begrijpt alles en ze is geamuseerd door zijn spontaniteit. Zijn gedrag vormt een verrassend contrast met zijn heerachtige, in een keurig pak gestoken verschijning en zijn ernstige gezicht met de regelmatige trekken.
Rose van Rosita Steenbeek is een geweldig boek, naar inhoud en naar vorm!
De zon schijnt op mijn hand en dus zit ik in mijn leesstoel achterin de tuin om kennis te maken met een boek dat postman Ruud mij een kwartier terug aanreikte. Omdat het thema mij meteen boeide, dat verwoord werd in de tekst op de omslag van de uitgever, in de titels van de hoofdstukken en in het ‘Ten geleide’ van de auteur himself. Het gaat om het 416 bladzijden tellende, relevant geillustreerde Israël verdeeld van Jona Lendering en van Athenaeum-Polak & Van Gennep met de ondertitel ‘Hoe uit een klein koninkrijk twee wereldreligies ontstonden’.
De cover: ‘Dit boek gaat over het Jodendom in een lang vervlogen tijd: de tweeënhalve eeuw tussen ongeveer 180 v.Chr. en 70 n.Chr. Het was een heel ander Jodendom dan dat van vandaag. Niet alle Joden erkenden de Bijbel in de vorm waarin wij die kennen en er werd nog dagelijks geofferd in de tempel. Een voor ons vreemde wereld, maar ook de tijd waarop twee wereldgodsdiensten teruggrijpen: het rabbijnse Jodendom en het Christendom.Israël verdeeld reconstrueert de rijke gedachtewereld van het oude Jodendom. Dat was bepaald niet eenvormig: sadduceeën, farizeeën, essenen, aanhangers van de 'vierde filosofie' en volgelingen van Jezus hadden allemaal een andere visie op de juiste Joodse levenswijze. Het militaire geweld van de Romeinen maakte een einde aan dit veelkleurige religieuze leven. Jona Lendering beschrijft deze periode niet alleen omdat ze belangrijk was voor nog bestaande godsdiensten, maar ook als een onderwerp dat op zichzelf van belang is. Dat leidt tot een ander beeld dan u gewend bent, waardoor het mogelijk is het antieke Jodendom als met nieuwe ogen te bekijken.
De titels van de negen chapiters: ‘Joden en Romeinen’, ‘Verdeelde elite’, ‘Hasmoneeën en Herodianen’, ‘Diversiteit’, ‘Josephus’ vier scholen’, ‘Het herstel van Israël, ‘Leven in de Eindtijd’, ‘De val van Jeruzalem’ en ‘Vooruitblik’. Aan ons de uitdaging de volgende keer te traceren waar deze opschriften voor staan. De appendix beslaat tientallen bladzijden en zullen ons indien nodig de weg wijzen. Nu al zeg ik Israël verdeeld: een boek dat er toe doet vooral omdat het er geen doekjes omwindt.
Ten geleide: ‘Relevance is the enemy of history’. John P. Meier ‘Elk jaar bezoeken honderdduizenden reizigers Jeruzalem om daar de heilige plaatsen te bekijken. Er staan altijd mensen bij de Klaagmuur, een overblijfsel van het tempelcomplex dat ooit het middelpunt vormde van de Joodse wereld. Op loopafstand is een andere historische plek: de basiliek van het Heilig Graf, waar incidenteel een pelgrim ten prooi valt aan het idee de messias te zijn. Ik weet dat dit Jeruzalemsyndroom goed is voor een glimlach maar vermeld het zonder ironie. Zó diep kunnen mensen worden getroffen door gebeurtenissen van twee millennia geleden.
Je hoeft voor zo’n sensatie natuurlijk niet naar Jeruzalem te reizen en je hoeft er ook niet religieus voor te zijn. Je kunt er ook voor naar een museum of naar een historische plaats. Als je liever thuis blijft, kun je al ontroerd raken door het lezen van de brieven van je grootouders. Dit contact met het verleden is prettig en daarom behoeft de historische belangstelling geen rechtvaardiging. Ze is in die zin niet anders dan een concert, een roman, een computerspel of een boswandeling. Een geschiedenisliefde beloont zichzelf en dat is voldoende. Dit boek wil u in contact brengen met de Joodse religie in de tweeënhalve eeuw tussen pakweg 180 v.Chr. en 70 n.Chr. Het was een andere Jodendom dan het huidige. De tempel, waar aan de ene God werd geofferd, stond nog centraal. Een Bijbelcanon bestond nog niet en er was geen door iedereen aanvaarde autoriteit die geschillen kon beslissen. Allerlei religieuze stromingen waren met elkaar in discussie: sadduceeën, essenen, farizeeën, de aanhangers van een agressief nationalistische ‘vierde filosofie’ en degenen die Jezus beschouwden als messias.
Dit boek eindigt met de gevolgen van de verwoesting van de tempel in 70, wanneer ook de meeste van die stromingen ten einde komen. Een groep farizeeën rond Jochanan ben Zakkai legde toen de grondslag voor het rabbijnse Jodendom. Iets later organiseerden ook de volgelingen van Jezus zich en ontstond het Christendom. Hoewel de twee religies uit elkaar zijn gegaan, grijpen ze terug op de in dit boek beschreven periode. Het is hun gedeelde verleden. Daarover zijn dan ook al talloze boeken geschreven. Gaat zo’n boek echter over het ontstaan van het rabbijnse Jodendom, dan is Jezus een voetnoot; gaat zo’n boek over het ontstaan van het Christendom, dan krijgen de reinheidsregels hooguit een bijzin. Steeds presenteren de auteurs het Tempeljodendom als de opmaat tot iets wat later belangrijk werd en ze brengen dienovereenkomstig selecties aan in de stof. Dat is op zich begrijpelijk, maar zo haal je weg uit het verleden wat niet op onze cultuur aansluit: alles wat vervreemdt, schokt, verrast en te denken geeft.
Ik schrijf dit boek om te tonen dat het Jodendom aan het begin van onze jaartelling méér is dan alleen het voorstadium van iets dat later kwam en om te tonen hoe een klein koninkrijk door snoeiharde militaire agressie kon veranderen in een twee religies. Dat onderwerp is het waard te worden bestudeerd om wat het zelf is. Drie waarschuwingen nog. Om te beginnen: de materie is complex. Juist in die complexiteit lag iets van het eigene van de Joodse religie, maar het is alleen uit te leggen door soms dingen te herhalen en door vaak te verwijzen naar ander passages. De appendix helpt u als u het zicht in de Joodse literatuur kwijt bent, maar als u een ‘page turner’ zocht, is dit niet uw boek. Ten tweede: een beschrijving van de Joodse religie ‘van binnenuit’ is niet mogelijk. Ik kan u tonen hoe de puzzelstukjes liggen en zal suggereren hoe ze bij elkaar kunnen worden gelegd, maar een beschrijving van het bewijsmateriaal is geen beschrijving van de religie zelf. Als u zich wil inleven in een priester, messias, rabbi of apostel is dit niet uw boek. En tot slot: ik pretendeer niet het laatste woord te spreken. Als u voor eens en altijd wil weten hoe het werkelijk was, is dit niet uw boek. Ik meng me in discussies die in volle gang zijn en onderling samenhangen, waardoor het kan gebeuren dat in het ene debat wordt aangenomen wat in het andere is weerlegd. Israël verdeeld is een vraag om moeilijkheden maar ik vind het onderwerp boeiend genoeg om me eraan te vertillen.’
Een macht en een pracht van een boek vol vertelsels heb ik voor u aan de vooravond van de 102de editie van de Ronde van Frankrijk. Ik zeg ‘macht’ omdat het wielerboek zo informatief en onderhoudend aan inhoud is en ik zeg ‘pracht’ omdat het zoveel mooie illustraties en zoveel gloedvolle woorden bevat. Het gaat om het 288 bladzijden tellende, doorlopend van relevante tekeningen voorziene Bidon van Peter Ouwerkerk en van uitgeverij De Geus met de ondertitel ‘Een leven lang de Tour’. Zoals u ongetwijfeld in uw sportieve gemoed opgenomen heeft start :La Grande Boucle op zaterdag 4 juli met een individuele tijdrit in Utrecht. De dag daarna koersen de renners vanonder de Dom via Montfoort, Oudewater, Gouda en Rotterdam naar het kunstmatige eiland Neeltje Jans in Zeeland. Geen heuveltjes of bergen te vinden, maar wellicht wel de enige Dutch Mountains: de wind. Zo’n 166 kilometer telt de tocht en voert ook door mijn stek van geboorte Capelle a/d IJssel. In de stad van mijn studie, Rotterdam, rennen de rijders over Maasboulevard, het Hofplein, de Coolsingel en de Erasmusbrug richting Hellevoetsluis. Om de spanning bij u nog op te voeren; er passeert een tussensprint bij de Boompjes. De dag erna start de goegemeente in Antwerpen en is de finish op de Muur van Hoei, een anderhalve kilometer lange enkelbreker met maxima van 19 %. Om u niet alles te verraden: de slotetappe is de vermaarde uitzwaairit naar de Champs-Elysées op 26 juli.
De dagen en nachten voor de start van de Tour, die tijdens en lang daarna kunnen u en ik ons aangenaam verpozen met Bidon in de hand. De auteur Peter Ouwerkerk weet waarover hij schrijft, doseert heerlijke anekdotes, rakelt het wielerverleden op, bemint het detail, valt voor het grote, komt voor zijn liefde voor de fiets uit, onderkent het drama, gaat de mens in de Tour niet uit de weg en blijft zich verbazen over het wonder van de Tour. Dat alles dient hij op in prachtig proza waarvan ik integraal ‘De proloog’ aan u ga doorgeven. Maar eerst dit. Ik prijs mij gelukkig dat ik de fenomenale wielerfanaat Ouwerkerk – hij is van 1945 – in vele artistiek getinte sessies heb mogen ontmoeten. Zo bijvoorbeeld te Rotterdam in de Kunsthal, het Museum Boijmans Van Beuningen, Wereldmuseum, Maritiem Museum en Natuurhistorisch Museum. Ouwerkerk is immers niet alleen een minnaar van de sport maar ook van muze der schilderkunst. Vaak was daarbij aan zijn zijde diens fraaie eega en derhalve vind ik het verheugend dat Peter zijn Bidon heeft opgedragen: ‘Voor Coby – voor alle veertig jaren alles’. De komende weken wil ik met u in het zadel klimmen om in de sporen van Peter Ouwerkerk te fietsen. In de hoop dat hij ook de plaatsen aandoet waar wij als gezin de strijders in de Tour de France voorbij zagen flitsen of zwoegen; door Avignon, Bordeaux Carpentras en op de Mont Ventoux – de Kale Berg - en op de Ballon d’ Alsace met Michael Rasmussen (in 2005). Als HBS scholier zag ik in mijn uppie in 1954 Woutje Wagtmans door de tunnel wielrennen en later in Brasschaat bij Antwerpen de etappe met afstand won. Voor het eerst in de Tour was de start in ons land. Nu De Proloog uit Bidon:
‘De man strekt zijn arm, zijn hart bonst. De man voelt opeens een verhoogde bloeddruk. Zijn arm bungelt als het grijpertje boven de horloges op de kermis. De arm verraadt onzekerheid. De man is nerveus, bloednerveus. Hij staat aan het eind van strook 6, het begin van de finale in de vijfde etappe van de Tour de France 2014, Ieper-Porte du Hinaut, zeg maar Arenberg. De man is een van de vele mannen die door de ploegleiding van Belkin zijn gecharterd om letterlijk hand-en-spandiensten te verlenen in de Hel van het Noorden. Hij moet een bidon aangeven, aan de eerste Belkinrenner die langskomt. Het is niet de eerste bidon in ‘s mans leven. Maar wel een heel belangrijke. Hij moet zijn koploper voorzien van vocht. Er valt genoeg regen uit de hemel om je aan te laven, maar een renner wil een bidon. Er was er maar één in Nederland die de perfecte bidon kon aangeven: Gré Donker, de vrouw van Gerrie Knetemann. Kneet reed er met zijn ogen dicht op af. En …zwwwòòòvf, en pák, en zsssóóff. De man heeft er weleens van gehoord. Gré Kneet kon ook heel goed washandjes breien in regenboogkleuren, en onderhemdjes. Niemand zo perfect als Gré. De man wipt van zijn ene voet op de andere. Hij staat niet lekker; daarnet stond hij beter. Met meer overzicht. Maar er is iemand voor hem geschoven; ook met een bidon in de hand, voor een andere coureur, Er staat er zelfs eentje met een vlag; en een met een paraplu. Ze doen maar. Het is pokkenweer. Maar de man kent de Tour: dit zou weleens heel goed kunnen gaan uitpakken voor de Belkins vandaag.. Natte kasseien, hun terrein. De man heeft in zijn oortje contact met Radio Tour. Hij weet dat er een kopgroep is van veertien man, met twee Nederlanders: Lieuwe Westra en Lars Boom. Met Westra heeft hij niks te maken, die rijdt voor Astana. De man staat er voor Boom. Zijn bidon is voor Lars Boom uit Vlijmen.
De kop is net strook 6 op gereden, nog 40 kilometer te gaan. De etappe dreigt te groeien naar de fase van onherroepelijkheid. Eens vooruit, altijd vooruit. Ik kijk op de eerste rij in de Happy Days, een café in Ieper, West-Vlaams stadje, waar het Tourpeloton twee uur geleden is weggevlagd door Filip, koning der Belgen. Als renners focussen, zich overgeven aan volle concentratie, doe ik dat ook. Het café is stampvol, met Belgen en een paar verdwaalde wereldburgers – vooral in Ieper voor die andere Grote Oorlog. De Tour, die pikken ze mooi mee. Het helikopterbeeld is helder. Nog een halve minuut en ook de strook zit erop. Wéér 1.400 meter kasseien afgestreept. Hoogste tijd voor de foerage. Koersen is blijven eten en warme kleren drooghouden. En vergeet ook niet te drinken. Plant je bidon strak in zijn houder, laat hem niet stuiteren. De ploeg leidersauto kan in deze chaos weinig voor je doen, je bent als renner afhankelijk van andere helpers, van je ploegbaas. Maar soms vallen knechten weg. Zoals nu. Lars Boom heeft deze etappe grote plannen, maar hij is na het lekrijden van Sep Vanmarcke aangewezen op hulp van de kant. Er is afgesproken dat er direct aan het einde van elke kasseienstrook mannetjes staan. Mannetjes met wielen, mannetjes met drank. Georganiseerde hulp? Geoorloofd. De bidonman maakt zich groot, probeert op zijn tenen te gaan staan, strekt zich. Hij ziet iets vaags in de verte: renners, verhuld in een soort mist. Het plenst, de aarde dampt, omfloerste contouren, schimmige gestalten. Renners in blauw, ziet hij. In geel, in groen. Pasteltinten zijn het. Pastel achter matglas. Hij hoort de opwinding dichterbij komen. Het geroezemoes dendert steeds nadrukkelijke zijn kant op. Het is een kwestie van seconden nu. Hij pakt de drinkbus over in zijn linkerhand, nee, hij kiest voor zijn rechter. Dat is zo afgesproken, dat is beter zo. De renners zullen hem aan hun rechterkant passeren. Dáár, de motoren, de rode auto van de wedstrijdleiding – godskolere, wat rijden die gasten toch hard. Bonkend over de rug van Bersée, zo heet het hier. De man stond er vanmorgen om tien uur al; hij wilde verzekerd zijn van een goeie plek. Nu is hij zeiknat, verkleumd, en staan anderen hem in de weg. Het is hooguit vijftien graden, onaangenaam voor juli. Maar hij heeft een erebaan, hij voelt zich belangrijk, is belangrijk. Hij is verantwoordelijk voor de brandstof in het kacheltje van Lars Boom. En ik voel dat het misgaat… Ik neem een slok van mijn lauwe cola, de regie stuurt over de keien, de man is nog niet in beeld. Dan opeens het spandoek: FIN DU SECTEUR PAYÉ NO 6.
Lars Boom ligt op kop, weet hoe hij over keien moet rijen, en erna. In zijn wiel drie Astana’s, twee Quick Steps, Peter Sagan en Cancellara, voor wie snel kijkt. Lars recht zich, maakt zijn rechterarm los van zijn stuur, wipt van de keien op het asfalt, monstert met haviksogen de omgeving, focust op iets groens, ziet een arm van een donker geklede man, weet bij god niet wie het is, maar voelt intuïtief: dit is zijn waterdrager, dit is zijn bidon. Een paar slokken, en vóórt, op hoop van zegen voor de rest van de koers. Boom slaat zijn rechterarm in een hoek van negentig graden, grijpt, linkerarm op het stuur, de man schrikt, Booms arm tikt tegen het plastic, en de bidon… Boom grist, hij mist, hij klist. En de man pist, in zijn broek, van ellende. De bidon laat zich niet grijpen. Hij dwarrelt als een aangeschoten duif door de lucht en klettert op de grond. Hij tolt voor de voeten van een jongetje dat aan het eind van strook 6 is gaan staan om bidons te rapen, Voor thuis op de kast. Kijk! Een ‘souvenir du Tour’, een herinnering voor later. Lars Boom heeft zijn bidon gemist! In het café lijk ik het als enige te beseffen. Wat nu met zijn dorst, wat nu met zijn concentratie, wat nu met het vochtpercentage in zijn lichaamshuishouding? Kort ritje vandaag, ja – maar wel blijven eten en blijven drinken! Een Tourbidon. Ik heb er een stuk of zes thuis staan, in mijn bovenkamer, naast dozen en mappen vol andere Tourtrofeeën. Opraapbidons van vóór de ravitaillering, jaren zeventig, gescoord halverwege lauwe Touretappes om de verveling te verdrijven. Lang niet zo ‘hot’ als deze bidons van Lars Boom. Lang niet zo beslissend als deze drinkbus. Hoe de precisie van een routineklus zó fout kan gaan... Wat de bidon hem had moeten brengen? Water, cola, warme thee, bier, isotone dorstlesser of geklutst ei met cherry brandy, toverdrank uit de oertijd? Of was het, zoals bij Freddy Maertens, achtvoudig ritwinnaar in 1976, alvast ijskoude champagne? Wie was er schuldig, de meester of de knecht, de kopman of de helper? Wat gaat Boom nu allemaal aan kracht tekortkomen, zónder die bidon op 40 kilometer van de streep? Kan het nog worden rechtgezet? Of horen we hem straks iemand vervloeken, in opperste razernij?’