15-08-2016

WAT HET OOG JE VERTELT

 

Een vuistdikke verzamelbundel in een prachtige outfit heb ik voor u die een loflied aanheft op een mooie klus van kunst. Het gaat om de 640 bladzijden tellende, adequaat geïllustreerde hardcover Wat het oog je vertelt van Cees Nooteboom en van De Bezige Bij met de ondertitel ‘Kijken als avontuur’. Op de grijze wikkel kijkt een mysterieus meisje van ons weg: het gaat om de in kleur gehulde illustratie van de Zuid-Nederlandse schilder Petrus Christus ‘Portret van een jonge vrouw’ uit omstreeks 1470. Ik haast het mij te zeggen op de valreep van de voor velen vrije weken, waarin het lezen van een goed boek een lichtend avontuur kan zijn: de ‘avontuurlijke’ ondertitel zette mij meteen op het goede spoor. Ik las het zogenoemde motto voorin ‘Petrus Christus, Portret van een jonge vrouw’  en het eerste chapiter van de afdeling ‘Woorden over beelden – Beeldende kunst’ met de titel  ‘Hopper, Vermeer en de raadsels van het licht’. En besefte dat Wat het oog je vertelt een meesterlijke bundeling moet zijn van Nootebooms teksten uit de voorbije 35 jaar.

Voor ik u de twee citaten aanreik, geef ik het woord aan de uitgever die op de site meldt; ‘Al sinds de vroege jaren vijftig bereist Cees Nooteboom de wereld, op zoek naar de beelden en verhalen die onze cultuur vormen. In Wat het oog je vertelt laat hij zien wat écht kijken is. 'Alle kunst heeft een element van bedrog, en ik weet dat ik bedrogen word; in de straten op die foto's kan ik nooit meer lopen, omdat het nu eenmaal op die beelden toen is, en toen is een onbereikbaar land. Maar dat ik het gevoel heb dat het toch kan, daar gaat het om.'  In 2015 verscheen De schrijver als hoofdpersoon, een verzameling van Nootebooms beste stukken over literatuur. Wat het oog je vertelt bevat Nootebooms mooiste stukken over beeldende kunst, architectuur, film en fotografie en een kleine afdeling gedichten. Een unieke kijk op kunst - de blik van een zorgvuldige, avontuurlijke en immer nieuwsgierige waarnemer.’ 

Nu de twee stukken die ons eraan gaan houden dat wij na de vakantie hier onze leeservaringen met elkaar uitwisselen.
 
Petrus Christus Portret van een jonge vrouw

Van alle geschilderde vrouwen
het geheimzinnigst,
het melaatse vernis
ziek over je huid zonder rimpels,
ongelijke schelpen je ogen,
wenkbrauwen; geen, wimpers: geen,
mond wantrouwen, oogopslag argwaan,
de fluwelen om je hals
het innigste wurgkoord,
de ijle ketting daaronder
de volmaakte plaats
voor de bijl.
Heks of koningin, wat zou je zeggen
als je ooit zou spreken? En ik,
als het mocht?
Voor jou bijt ik mijzelf door de tijd,
rat, wezel, vos,
door de darmen van oorlog en vredes,
het afval van concilies, kadasters, ik verbrand me
in het asvuur van eeuwen
om voor je te staan, tovenaar, keizer,
uit een later millennium,
maar jij,voor het einde van telkens
een andere wereld,
geeft geen enkel kwartier,
mijn onzichtbaarheid staat in de kou
van je ogen,
in mijn afwezige toekomst
besmet en achter de tijdsmuur
gevangen
bedel ik aan het raam
om jouw
licht.
 
U zult net als ik na het lezen van dit vers blijven kijken naar de vrouw op de wikkel, die voorin het boek ook weer zich laat zien.

Nu het tweede citaat. U kent zeker net als ik het schilderij van de Amerikaanse schilder Edward Hopper (met de jaartallen 1882-1967) ‘Morning Sun’. Bij het kijken naar een vrouw in een kamer op een bed voor het raam dat een fragment van een stad laat zien, kwam ik niet verder dan de woorden ‘eenzaamheid’, ‘melancholie’, ‘isolatie’. Nooteboom opende mij ogen. Ik citeer hem en vraag ook uw aandacht voor de intro, die illustreert dat de weg naar een museum ook er toedoet. 

Nooteboom: ‘Naast mijn hotel in Brooklyn is een bar waar ik ’s avonds, voor ik ga slapen, altijd even naar binnen loop. Het spelletje is tussen mij en de barman. Er is nooit meer dan één zin bij gewisseld, maar we hebben het acht keer gespeeld. De bar is geschilderd door Edward Hopper, het is een ellips waaromheen de habitués elke avond op dezelfde wijze gedrapeerd zitten, de deftige neger in zijn pied-de-poule, de eenzame dronkaard die af en toe ineens begint te schelden, de slonzige dame met de hoed, een paar Ierse gokkers die elke avond Sinatra opzetten en dan meezingen, en in het centrum van alles, omgeven door zijn bar als een eiland door de zee, staat de barman. Verder weg verloopt de zaal in een volstrekt duister waarin af en toe, als iemand naar de wc gaat, een bliksemflits van neon oplicht die een onderwereld zichtbaar maakt, de televisie staat aan en niemand kijkt behalve als er gevochten wordt, en de jukebox geeft kleuren af die in de kleurenleer van Goethe niet voorkomen. De eerste keer dat ik binnenkom, onwennig in het helleduister, doet de barman of hij me niet ziet. Dat is de initiatie. Ik kan niet roepen (verlegenheid, slechte eigenschap voor een reiziger) en probeer mijn gezicht in een schamele lichtvlek te krijgen zodat zijn oog op me moet vallen. Ik hoor dat hij Eddy heet. Hij is druk in de weer met zijn flessen, maakt grappen, passeert mijn blikken rakelings, maar ik ben onzichtbaar. Soms til ik mijn arm op, daarna alleen nog maar mijn hand, maar pas als ik, heel lichtjes, alleen nog maar mijn vinger oplicht komt hij. Van verwarring weet ik ineens niet meer wat ik wou bestellen en neem iets wat ik jaren niet gedronken heb, bourbon on the rocks. ‘Harpers or Grand Dad?’ ‘Harpers.’ Als hij hem neerzet vraag ik een ‘soda on the side’. Hij geeft me zo’n glas met een drijvende ijsberg erin, en vanaf dat moment is het ritueel gevestigd. Ik til mijn vinger op, hij zet de bruine en doorzichtige tweeling neer. Niet alleen die avond, elke avond. Al zou ik honderd keer zin hebben in iets anders, daar is geen sprake meer van: zodra mijn schim zich in de deuropening vertoont staat er al een bourbon. Het geeft mij een gevoel van intense geborgenheid. Deze malle Ier met zijn glooiende hangbuik en zijn veelwetende, ironische blik is het enige vaste punt in mijn dag geworden. Als ik over twintig jaar in dit hotel terugkom staat er een bourbon voor mij klaar. En een soda.

‘De kern waaromheen het intellect van de kunstenaar zijn werk bouwt is hij zelf; het centrale ego, de persoonlijkheid of hoe je dat ook wilt noemen – en die verandert weinig van zijn geboorte tot zijn dood.’ Edward Hopper, die in 1967 op vijfentachtigjarige leeftijd overleed, was spaarzaam met woorden, maar als hij wat zei was het essentieel en duidelijk. Op de grote overzichtstentoonstelling in het Whitneymuseum is de geldigheid van bovenstaande bewering makkelijk te verifiëren. Beestachtig is het eigenlijk, zo’n eindeloos lang schildersleven in een paar zalen bijeen. Terwijl het kunnen steeds verder evolueert blijft de centrale thematiek hetzelfde: de interieure visie van Edward Hopper op de rest van de wereld – in zijn geval Amerika. En dat is een tragische visie, of liever, mijn interpretatie ervan is tragisch. Zelfs als hij de mensen weglaat houdt het decor – landschappen, stadsgezichten, vuurtorens, tunnels – iets noodlottigs, alsof die dingen meer willen betekenen dan wat ze zijn, een onderliggend, in de gewone werkelijkheid afwezig en onzichtbaar element van verdriet, melancholie en massief isolement. Sommige schilders vinden een licht uit voor zichzelf, een licht dat niet in de natuur bestaat. Dat licht is wat zij over de wereld denken, zo zien zij de wereld. De beschouwer kan zich daaraan niet onttrekken. Wat hij ziet is niet meer een huis of een vuurtoren ergens op Cape Cod, nee, het is een huis dat ooit ergens in de ‘werkelijkheid’ bestaan heeft maar daaraan is onttrokken door de onderdompeling in het licht (= de gedachte) van Edward Hopper. Dat zelfuitgevonden licht heeft zijn eigen manier om objecten te omlijnen en beschijnen, zodat die objecten – een huis, een bar, een benzinestation – losgemaakt worden van de ‘gewone’ manier waarop ze door een voorbijganger gezien worden. Ze zijn geïmpregneerd met ziel, ze getuigen niet langer omtrent zichzelf, maar omtrent de ziel van de man die ze schilderde, en die ziel heeft een onwennige relatie met de natuur of wat daarvoor doorgaat. Water bij Hopper wordt solide. De lucht staat achter de horizon als een verticale plaat. De huizen hellen daardoor naar boven. Het water van de haven is zo gestold dat het lijkt of de boten erin liggen vastgevroren.

Kijk ik nu goed, of is het mijn eigen ziel, die, misschien net zo geconstrueerd, of beïnvloed door die van Hopper, er nog een tragisch schepje bovenop doet? ‘People in the Sun’ heet een van de schilderijen.  De titel is vrolijk genoeg, maar de bizarre groep die daar doodstil zit lijkt op Godot te wachten lang voor Beckett hem een naam gegeven had. Verstijfd zitten ze daar, als vijanden, tegenover nu juist niet de zon maar een blauwe heuvelgroep die boosaardig oprijst achter weer zo’n plat, korenkleurig vlak. ‘Western Motel’: het bed, de lamp, de twee koffers, de groene auto wachtend en dreigend – alsof het iemand is – voor het raam. Het effect van dreiging komt van het licht dat van de grote vormen van de heuvels buiten een massa maakt, een slagorde. Op ‘Road and Trees’ staan helemaal geen mensen meer. Het hoeft ook niet: zonder ons bestaat die dreiging precies hetzelfde, als iets wat zichzelf bedreigt, een onafhankelijk element.

Een van de geheimzinnigste schilderijen is ‘Morning Sun’. Een vrouw zit in een zalmroze onderjurk op een bed waarvan de dekens zijn afgehaald. Het raam is open, wij zijn in een stad. Wij? Maar wie zijn wij dan? Wij komen op het schilderij niet voor, er is alleen die vrouw. Maar deze kant van het schilderij, de kant waar de schilder gestaan moet hebben en waar wij – omdat hij de vrouw geschilderd heeft – nu ook staan is open. Dat kan natuurlijk niet: waar het schilderij open is moet een muur zijn. Die vrouw is daar alleen: alles in haar gezicht wijst daarop. Dat is het raadsel. Zij is alleen en onbespied en kijkt naar buiten en wij zien haar toch en kijken naar binnen in een gesloten universum. Dat is niet alleen geheimzinnig, dat is ook angstaanjagend. Het licht dat door het open raam naar binnen komt en zichzelf op de andere (maar er is er maar één) muur projecteert staat met een hoek van vijf graden op het bed. Als je lang genoeg naar dat lege, lichte vlak kijkt zie je hoe autonoom het is. Het kan zo wegvliegen naar een tekening van Henneman of zich nestelen in een schilderij van Malsen. Dat heeft het trouwens wel eens gedaan, maar het moet hier altijd terugkomen, de vrouw zal er altijd de rechteronderhoek van bedekken, en zij zal zo zitten, zichtbaar in haar onzichtbaarheid met haar een beetje La Goulue-achtig gezicht, haar eigen groene schaduw naar achteren werpend op de lakens, de zon die ergens anders verblijft vangend op haar armen, haar borsten, haar dijen.

Weglopend van het schilderij weet ik dat er nog iets is dat me bezighoudt. Ik weet ook wat het is, maar de gedachte wil niet helder worden: die vrouw heeft geen naam. Het is maar één stap om daarna te zeggen: het is een naamloze, maar dat woord is zo geladen als een vervloeking, alsof het gevaarlijk is om geen naam te hebben. Misschien is dat wat het is: een gevaarlijk schilderij.’
Met Nooteboom komen wij de vakantie door. De volgende keer gaan wij traceren wat Nooteboom te zeggen heeft over onze Rembrandt, Vermeer, De Gelder en Coorte.

DE MISDAAD EN HET ZWIJGEN

 

Een indringend boek dat een verschrikkelijk gebeuren uit het oorlogsverleden oprakelt heb ik voor u. Onze Machteld de Vos stuurde het meer dan vuistdikke werk op de valreep van onze vakantie en toen ik mij wat ingelezen had, stopte ik het in mijn valies voor die vrije weken. Het gaat om de 640 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde hardcover De misdaad van het zwijgen van Anna Bikont en van uitgeverij Nieuw Amsterdam met de ondertitel ‘Jedwabne 1941, de levende herinnering aan een pogrom in Polen’, Om de titel te plaatsen, In het oorlogsjaar 1941, om precies te zijn op 10 juli van dat jaar, pleegden Poolse buren een pogrom tegen de eigen buurtgenoten omdat zij Joden en Jodinnen waagden te zijn. De Russen waren net door de Duitsers verdreven of Poolse burgers joegen in Jedwabne honderden Joodse medeburgers op naar een schuur die zij vervolgens in brand staken. Tijdens en na de oorlog deden zij het zwijgen over die misdaad toe of gaven de nazi’s de schuld. In de eerste notitie van het bijzonder sterk opgebouwde werk van de Poolse journaliste en schrijfster Anna Bikont wordt heel kort de vreselijke daad vermeld. Ik geef die aan u door. Maar eerst geef ik de tekst op de wikkel en deels het door Laura Starink in 2015 gezegde in Historisch Nieuwsblad onder de titel ‘De pogrom van Jedwabne in 1941’. Op de voorzijde van de wikkel zien wij drie Joodse kinderen poserend op twee stoelen voor een houten wand. De kids weten niet wat hen te wachten staat. Op de hardcover staat ook de onschuldige kiek. Ik bleef er naar kijken. Over een paar weken kom ik op dit ‘verschrikkelijke’ boek terug.

De uitgever: ‘Op 10 juli 1941 werd in het Poolse stadje Jedwabne een afschuwelijke misdaad begaan. Vroeg in de middag werd de Joodse bevolking van het stadje bevolen hun huizen te verlaten en naar het belangrijkste plein te marcheren. Aan het eind van de dag waren de meesten van hen dood. Het was een bloedbad van een verbijsterende omvang, dat alom veroordeeld werd. Slechts een paar mensen werden voor het gerecht gesleept voor hun aandeel in de gruweldaad. De waarheid over wat er die dag werkelijk gebeurd was, zou meer dan zestig jaar verborgen gehouden worden. ‘De misdaad en het zwijgen’ is deels geschiedenis, deels herinneringen, deels onderzoek. Het bevat de toedracht van de gebeurtenissen van die dag, opgetekend door de bekroonde journaliste Anna Bikont. Het vormt zowel het verslag van de wreedheden, zoals verteld door overlevenden en getuigen, als een portret van een Pools stadje dat de zwarte bladzijde uit zijn verleden probeert te verwerken. Met aandacht voor het gezichtspunt van helden maar ook van daders stelt Bikont te boek waar de explosieve Jodenhaat vandaan komt, welke fabeltjes de verdrongen herinneringen maskeren, hoe destructief die zijn en wat er met een samenleving gebeurt die weigert een weerzinwekkende waarheid te accepteren. ‘De misdaad en het zwijgen’ is een monumentaal, razend knap opgebouwd en zeer aangrijpend boek – en een wezenlijke bijdrage aan de literatuur over de Tweede Wereldoorlog en het antisemitisme.

Laura Starink: …Kamil is vrijwel de enige dorpeling die geïnteresseerd is in het verhaal van de Joden van Jedwabne. Elk jaar gaat hij naar de kleine herdenkingsbijeenkomst bij het monument tegenover de Joodse begraafplaats. Hier stond de schuur van boer Bronisław Śleszyński, waar op 10 juli 1941 een groot deel van de Joden van het dorp met knuppels naar binnen werd gejaagd. De schuur werd in brand gestoken. Het was het best bewaarde geheim van het dorp, totdat de Poolse historicus Jan T. Gross in 2001 met zijn boek ‘Neighbors, The Destruction of the Jewish Community in Jedwabne, Poland’ een steen in de vijver gooide. Sindsdien staat Jedwabne bekend als de grootste Poolse pogrom aller tijden. Gross toonde met procesverslagen en getuigenverklaringen van overlevenden aan dat het niet de Duitsers waren die de Joden doodden, maar enkele tientallen Poolse boeren uit Jedwabne en omgeving. Zij grepen hun kans in de paar weken van anarchie tussen het vertrek van het Rode Leger en de komst van de Wehrmacht. Het boek veroorzaakte een enorm schandaal in Polen. Velen schreeuwden hun ongeloof van de daken. Gross zou ahistorisch te werk zijn gegaan, zijn bronnen waren kwestieus, de aantallen slachtoffers klopten niet, hij had geen oog gehad voor de historische context. Dit was, kortom, het smaadschrift van een Joodse Polenhater. Maar Gross kreeg ook steun. Het was hoog tijd, schreven verlichte kranten, om te erkennen dat Polen niet alleen een land is van partizanen en slachtoffers, maar ook van daders. De discussie heeft de Polen realistischer gemaakt over hun heroïsche verleden. Maar het dorp zelf, kopschuw door de beschuldigingen door pers en politiek, verschanste zich onder leiding van de dorpspriester mokkend achter zijn deuren. Bijna vijftien jaar later weigert Jedwabne nog steeds deel te nemen aan de kleine herdenkingsplechtigheid die elk jaar op 10 juli wordt gehouden.

Jedwabne laat goed zien hoe ingewikkeld de geschiedenis in deze grensstreek tussen twee agressieve buurlanden was. Het was kiezen tussen twee kwaden. Op 1 september 1939 viel Duitsland Polen vanuit het westen aan, op 17 september marcheerde het Rode Leger de Baltische landen en Oost-Polen binnen. Dat was een uitvloeisel van het Molotov-Ribbentrop-pact van 23 augustus, het niet-aanvalsverdrag waarin Hitler en Stalin Midden-Europa onderling verdeelden. Ook Jedwabne werd door de Russen bezet en veel Polen werden naar Siberië gedeporteerd. Toen Hitler de Sovjet-Unie op 22 juni 1941 onverwacht toch de oorlog verklaarde, trok het Rode Leger zich snel terug. Het is in deze streken een bekend verhaal: deed de angst voor de Duitsers de Joden opgelucht ademhalen bij de komst van de Russen, de haat tegen de Russen leidde later bij de Polen juist tot vreugde over de komst van de Duitsers. De Joden werden beschuldigd van collaboratie met de Russen, en zo gauw de kans zich bood vierden Poolse burgers hun antisemitische wraakgevoelens bot op hun Joodse buren.

Kamil parkeert zijn auto bij de Joodse begraafplaats even buiten Jedwabne. Een lage stenen muur toont de omtrek van de schuur die boer Śleszyński ter beschikking stelde voor de moordpartij. Op de zijkant van het nieuwe monument dat na Gross’ boek werd onthuld staat de tekst: ‘Ter herinnering aan de Joden van Jedwabne en omgeving, mannen, vrouwen, kinderen, bewoners van deze streek, die op deze plek zijn vermoord en levend verbrand op 10 juli 1941.’ Dat de Joden door hun Poolse buren zijn vermoord wordt nog steeds niet expliciet vermeld.
De discussie na de publicatie van het boek van Jan Gross was emotioneel, hard en principieel. In de zomer van 2000 opende in Warschau het Instituut voor Nationale Herinnering (IPN) zijn deuren. Het was vooral bedoeld om onderzoek te doen naar de misdaden van het communistische regime, maar de eerste president van het IPN, Leon Kieres, begreep meteen dat hij niet om Jedwabne heen kon. Al snel stapelden de bewijzen voor het gelijk van Gross zich op.

De Poolse regering accepteerde de belangrijkste feiten en bood de Joodse gemeenschap haar excuses aan. Ook de landelijke Poolse clerus erkende dat de misdaad gepleegd was door Poolse hand. Op 10 juli 2001 togen president Alexander Kwaśniewski, Kieres, de rabbijn van Warschau Michael Schudrich, en een stoet Poolse intellectuelen en journalisten naar Jedwabne om te bidden en kransen te leggen bij een nieuw monument. Opvallend afwezig was niet alleen kardinaal Józef Glemp, het hoofd van de Poolse katholieke kerk, maar ook pastoor Edward Orłowski van de kerk van de Heilige Apostel Jakob van Jedwabne. Het boek van Gross was een polemisch pamflet. Veel indringender nog is het boek ‘My z Jedwabnego’ (2004) van onderzoeksjournalist Anna Bikont. Bikont zocht de nog levende daders op en vond getuigen, die er slechts met grote aarzeling hun mond over open durfden te doen. Bikont, zelf Joods, koos voor een persoonlijke toon en haar groeiende wanhoop is voelbaar op elke pagina….’ Voor de goede orde: onze Nederlandse vertaling is gebaseerd op een in 2016 door Anna Bikont herziene versie van de tekst van de tweede Poolse uitgave van 2012.

Anna Bikont: ‘28 augustus 2000. Het is een leugen dat in Jedwabne de Joden door Polen zijn vermoord,’ verklaart Tadeusz Ś., een gepensioneerde arts uit Warschau, een ooggetuige van de gebeurtenissen op 10 juli 1941. Hij is te gast in de werkkamer van mijn chef, de hoofdredacteur van ‘Gazeta Wyborcza’ (Verkiezingskrant) Adam Michnik. Toen hij me te kennen gaf dat volgens de hem door een kennis aanbevolen Tadeusz Ś. niet de Polen verantwoordelijk mochten worden gehouden voor de in Jedwabne gepleegde misdaad, hoorde ik in Adams stem zowel opwinding als opluchting. Ik weet dat hij de in Buren van Jan Tomasz Gross openbaar gemaakte feiten niet had kunnen accepteren. We hebben er vele malen over gesproken. Nog voor Gross’ boek in mei verscheen, had ik hem tijdens een redactievergadering al eens gezegd dat we een reportage moesten maken over het stadje dat geconfronteerd zou moeten worden met de misdaad van zoveel jaar geleden. Gross reconstrueert het verloop van de misdaad op basis van drie bronnen: de na de oorlog afgelegde getuigenis van de aan de pogrom ontsnapte Szmul Wasersztejn, de processtukken van een rechtszaak die plaatsvond na de oorlog en waar de deelnemers aan de moord terechtstonden voor samenwerking met de bezetter, alsook het ‘Gedenkboek Jedwabne’, de in de Verenigde Staten opgeschreven herinneringen van Joodse emigranten uit Jedwabne. Zijn conclusies zijn hard en zijn hypothesen nog harder. In Jedwabne zijn alle Joden in het stadje, bij elkaar zestienhonderd personen, door Polen verbrand in een schuur. ‘Het was een collectieve moord,’ schrijft Gross, ‘in de dubbele zin van dat woord met het oog op het aantal slachtoffers en vervolgers.’

Mijn voorstel om naar Jedwabne te gaan had Adam van de hand gewezen. Hij wilde ook geen fragmenten van het boek van Gross publiceren voor het was verschenen. Nu wil hij dat ik met mijn eigen oren hoor hoe het was. Hij stond erop dat ik aanwezig was bij het gesprek, hoewel Tadeusz Ś. er lang op had aangedrongen dat het een ontmoeting met hem onder vier ogen zou worden. Onze gesprekspartner vindt het niet goed als het gesprek wordt opgenomen, hij wil niet dat we zijn naam bekendmaken. Ongaarne gaat hij ermee akkoord dat ik aantekeningen maak. In 1941 was hij vijftien. Net op 10 juli was hij in Jedwabne. Hij zegt dat hij daar was voor een bezoek aan de tandarts. ‘Die ochtend waren twee motorfietsen met Duitsers in zwarte uniformen van de Gestapo het marktplein op komen rijden. Ik zag vanaf het balkon hoe zij de Joden bevalen zich te verzamelen. Ze gaven de rabbijn een zwarte hoed op een stok in de hand, om de spot met hem te drijven. Ik ben de Joden achternagelopen tot aan de schuur.’Adam Michnik vraagt: ‘Hoeveel Duitsers hebt u bij de schuur gezien?’ ‘Drie. De Duitsers houden van orde, dus haalden ze de eigenaar van de schuur erbij om die met een sleutel open te doen, hoewel ze de deur ook hadden kunnen intrappen.’ ‘En dat waren bij elkaar drie Duitsers die dat hebben gedaan?’ ‘Er waren er vast nog meer, in burger. Maar die drie droegen een uniform, ze hadden ook pistolen bij zich. Ik heb gezien dat de Joden uit zichzelf de schuur in zijn gelopen, alsof ze gehypnotiseerd waren.’  ‘En probeerden ze niet te vluchten toen die in brand vloog?’ ‘Nee, dat hebben ze niet geprobeerd. Het was verschrikkelijk.’ ‘Hebben er ook Polen aan deze misdaad meegedaan?’ ‘Nee, niet één.’ ‘In elke samenleving komt een misdadigerselement voor. U hoeft er vandaag de dag maar een willekeurige krant op na te slaan en u vindt er voldoende berichten over verkrachtingen, moorden. Tijdens de bezetting had je ‘szmalcowniki’.’ ‘Alleen in de grote steden. U kent de provincie niet. Daar wonen autochtone Polen, verarmde adel. Wraak nemen vanwege het feit dat een Jood tijdens de Sovjetoverheersing een Pool heeft aangegeven is hun vreemd. Ze stonden te schreeuwen daar bij de schuur: “Vlucht dan toch, Joden!” Er stonden daar niet meer dan drie Duitsers met geweren met een afgezaagde loop, het waren niet eens fatsoenlijke geweren. De ouderen die erbij waren koesterden wrok. De zondag daarop werd er bij de kerk over gesproken.’ ‘Wrok tegen zichzelf?’ ‘Nee, tegen de Joden. Geen van hen kon het opbrengen de Duitsers aan te vallen.’ ‘Ze koesterden wrok tegen de slachtoffers?’ ‘Omdat ze zichzelf niet hadden verdedigd.’ ‘Maar als er voor mijn ogen iemand wordt vermoord, dan moet ik toch helpen. En als ik het niet doe, uit angst, uit verbijstering, omdat de situatie me boven het hoofd groeit, dan geef ik mezelf de schuld, niet de slachtoffers.’ ‘Polen zouden hen hebben geholpen als zij de Duitsers hadden aangevallen. Toen ze tijdens het Sovjetbewind de geweren opnamen en door de dorpen trokken, waren het flinke kerels maar toen de Duitsers hen tot bij de schuur hadden gebracht, wat deden ze toen? De samenleving is beledigd omdat ze erbij betrokken wordt, want de Joden hadden zichzelf moeten verdedigen. Men noemde ze laf, omdat ze verwachtten dat ze door de Polen zouden worden beschermd, en zelf deden ze helemaal niets.

Maar dat ze daar met zestienhonderd waren, dat is een leugen, te belachelijk voor woorden.’  ‘En hoeveel waren het er dan volgens u?’ meng ik me in het gesprek.  ‘Duizend, niet meer,’ antwoordt Tadeusz Ś. Ik kijk naar Adam en zie dat hij bleek wordt. Tot slot vraagt Ś. ons nogmaals nadrukkelijk: ‘Wilt u alstublieft mijn naam nergens noemen, ik wil niet dat er straks allemaal Joodse haviken voor mijn huis op de loer gaan liggen.’

EEN ZATERDAGMIDDAG

 

Een kostbaar literair kleinood heb ik voor u, dat ik een novelle wil noemen omdat het korte prozaverhaal een bijzondere gebeurtenis omvat en de hoofdpersonages op een beslissend moment in hun leven toont. Het gaat om de 80 bladzijden tellende, veel verhaalondersteunende illustraties bevattende hardcover Een zaterdagmiddag van Bert Wagendorp en van Atlas Contact die voorin de persoonlijke opdracht kent van ‘Voor Adri, mijn moeder’. Ik haast mij te zeggen dat het verhaal schuurt langs de gepasseerde werkelijkheid. De wikkel toont naast titel en auteur een ook door Ien van Laanen getekend verder opstijgend viermotorig vliegtuig dat zich volgens de novelle net ontdaan moet hebben van zijn desastreuze lading. Want de jonge hoofdpersoon Bram wordt aan het eind van de oorlog in zijn Groenlo een van de slachtoffers van een bombardement van uit Duitsland terugkerende Engelse vliegers. Wikipedia geeft dit trieste voorval weer en ik citeer.

‘Als stadje aan de grens werd Groenlo al vroeg op 10 mei 1940 door de Duitsers ingenomen, en de eerste Nederlandse krijgsgevangene van de oorlog werd er gevangengenomen. Tijdens de oorlog werden honderden Grollenaren gedwongen om 'schansen' te graven voor de Duitsers, onder andere bij Zevenaar. Na Dolle Dinsdag werd de stad overspoeld door NSB'ers en namen de spanningen toe. Op 24 februari 1945 werd de binnenstad van Groenlo getroffen door een Engels bombardement, waarbij meerdere slachtoffers vielen. De eigenlijke doelen (een fabriek en het hoofdkwartier van de Duitsers) werden niet geraakt, wel winkels, woonhuizen en de Oude Calixtuskerk, die zwaar gehavend werd. Voor Groenlo eindigde de Tweede Wereldoorlog op 31 maart 1945, toen het door Britse militairen uit Ierland en Engeland van de Guards Armoured Division werd bevrijd. De Duitsers bliezen twee van de drie bruggen over de gracht op, maar de stad werd desondanks snel ingenomen. Rondom Groenlo werd nog wel gevochten door Duitse militairen verschanst in boerderijen. Door de nabijheid van agrarische omgeving heeft Groenlo weinig honger gekend tijdens de oorlog. Door beschietingen, bombardementen en martelingen kwamen in de parochie van Groenlo 30 mensen om het leven tijdens de oorlog. Mogelijk was er al in de 13e eeuw een Jood die een stuk grond bezat in Groenlo, maar eerst in de tweede helft van de 17e-eeuws kregen meerdere Joodse families toestemming zich in Groenlo te vestigen.’

Vanaf oktober 1941 vonden in Groenlo razzia's plaats op Joden. De prominente Joodse gemeenschap in Groenlo, met een synagoge en een begraafplaats, is door de Holocaust grotendeels vernietigd. Na de oorlog werd de sjoel nog enkele jaren gebruikt door teruggekeerde Joden. In 1949 werd de gemeenschap opgeheven. In het lokale Grolse dialect zijn nog steeds Jiddische uitdrukkingen te vinden.’
Het intrigerende en schokkende van Een zaterdagmiddag is nu dat Bert Wagendorp het collectieve van Wikipedia gevlijd heeft in een oorlogsherinnering op individueel niveau. Preciezer gezegd: de auteur laat anno nu zijn moeder het leed verwoorden dat zij in 1945 onderging toen zij na het doen van een boodschap bij de bakker haar broertje op een plein verloor.

Ik zal u de entree aanreiken opdat u meteen in het verhaal komt dat heel toegankelijk, transparant en to the point geschreven is. Ik hoor van u wellicht hoe dit verhaal bij u binnengekomen is. ‘Mijn moeder heeft de woorden gevonden. De tijd heeft haar herinneringen gepolijst, afgesleten moet je misschien zeggen, zodat ze er tekst bij durft te maken. Ik zit tegenover haar, als een interviewer, dat maakt het gemakkelijker. Ik wil feiten, geen emoties; dat stelt haar gerust. Emoties hebben de feiten lang genoeg verborgen gehouden: ze is 81. Dit is wat ze zegt. ‘Het was een zaterdagmiddag. De datum weet ik niet precies meer. Was het 24 februari? Dat zou kunnen. Het zal rond half vier zijn geweest. De bakkerij sloot om vijf uur, we moesten brood kopen voor het avondeten, en natuurlijk voor de volgende dag. Hoeveel? Dat weet ik toch niet meer, jongen. Mijn moeder gaf me altijd een briefje mee, daar stond het op. Dat briefje gaf ik aan de bakkersvrouw en dan vulde zij daarna mijn tas. Meestal ging ik alleen. Maar dit keer vroeg Bram of hij mee mocht. Misschien had hij honger, of verveelde hij zich. Wat voor weer het was? Goh, het was droog, dat weet ik wel, want als het regende mocht ik de zwarte paraplu meenemen en die had ik niet bij me. Zwaar bewolkt? Dat zou kunnen, het was februari. Ongelooflijk, dat je kunt opzoeken wat voor weer het was op 24 februari 1945. Hoe lang is dat niet geleden? Zeventig jaar!’

Ze heeft me alleen opgevoed, mijn vader is er nooit geweest. De eerste jaren was mijn opa mijn vader en toen hij overleed was ik twaalf en had ik geen vader meer nodig. Denk ik. Mijn opa was een kleine, tanige man. Hij kon  me aankijken met een blik die ik later alleen heb teruggezien bij vrouwen die verliefd op me waren: intens, zoekend, vol verbazing over de heftige gevoelens die een ander mens kan oproepen. Elke ochtend kon ik hem, als ik op mijn bed ging staan, vanuit mijn slaapkamer over het gazon naar zijn fiets zien lopen, een statige, zwarte Gazelleherenfiets zoals ze allang niet meer worden gemaakt. De fiets stond op zijn vaste plaats, tegen het groene kippenhok aan de rand van de tuin. Mijn opa liet de bruine leren schooltas, die hij ooit van zijn zusters had gekregen toen hij het diploma van de kweekschool had behaald, in de rechterfietstas glijden. De linker was voor zijn zilverkleurige doos met boterhammen (vier, twee met kaas, twee met jam) en een appel (een golden delicious uit eigen tuin). Het vertrek van mijn opa was een ballet voor een fietser, uitgevoerd volgens een strakke choreografie. Nadat hij de fietstassen had gevuld, draaide hij zich om en zwaaide kort naar zijn vrouw achter het keukenraam. Soms, als hij me zag in mijn slaapkamer, ook naar mij, maar dat was eigenlijk een doorbreking van het protocol. Vervolgens haalde hij een bolknak van het merk Karel I uit zijn jaszak, verwijderde het plastic, schoof het sigarenbandje naar achteren en stak er de brand in met zijn benzineaansteker uit de oorlog. De platte doos met negen andere exemplaren, zijn dagrantsoen, zat in de binnenzak van zijn colbert. Na een paar snelle trekjes om het vuur aan te jagen, nam hij één genotvolle lange teug en blies hij de rook, zijn hoofd licht achterover gebogen, naar de ochtendhemel, alsof hij de dag zegende. Dan rolde hij de fiets naar het midden van het pad, zette zijn linkervoet op het pedaal, zwaaide soepel en moeiteloos zijn rechterbeen over het zadel, zette kalm af, belde eenmaal als afscheidsgroet en zette zich in gang. Dit alles met een opmerkelijke souplesse; hij was, toen het tafereel zich dagelijks voor mijn ogen afspeelde, de zestig al ruimschoots gepasseerd.

Ik vraag wat mijn moeder zich herinnert van het moment waarop ze het huis verliet. ‘Vlak voor we weggingen, riep mijn vader me. Hij had iets nodig, een brief die hij had vergeten mee te nemen. Hij gaf me de sleutel van de school en die van zijn kantoortje. De brief lag in de bovenste la van zijn bureau. Raar dat ik dat nog weet, maar ik weet van die dag alles nog. De kleinste details. Als je me vraagt wat er gistermiddag is gebeurd zou ik het je niet kunnen vertellen, maar van die middag herinner ik me alles. We gingen weg via de voordeur van ons huis, wat vreemd was, want dat deden we eigenlijk nooit. Dat kleine bordes, de drie stenen treden naar het pad, over die klinkertjes en het hek uit. Weet je nog?’ Ik weet het nog, het smeedijzeren hek, de bloemperkjes links en rechts van het pad, waar in het voorjaar sneeuwklokjes bloeiden. ‘Dat zal wel. Sneeuwklokjes bloeien al eind februari. Ik had Bram bij de hand, zoals mijn moeder had gezegd. Hij was acht, bijna negen. Ik was elf. Nu vind ik dat jong, maar toen voelde ik me al best groot en verantwoordelijk. Bram droeg een blauw windjack en een korte broek. Jongens droegen in die tijd allemaal een korte broek, ook in de winter. Daar werd je hard van, zeiden ze. We droegen schoenen, geen klompen, zoals de meeste andere kinderen. Dat was misschien omdat we de kinderen van de hoofdmeester waren. Denk ik nu, toen stond ik daar niet bij stil.’ Ik weet hoe ze is gelopen, maar ik vraag er toch naar. Ik probeer alle gaten in het verhaal te dichten. ‘Naar de overkant. Oversteken bij de Stationsstraat, langs de tuin van Villa Welgelegen, over de brug, door de Martelarenstraat naar de Markt. We moesten eerst naar de bakker, anders was het brood misschien op. De bakkerswinkel was in een smal straatje dat uitkwam op de Markt. Er waren twee protestantse bakkers in het dorp, en wij kochten ons brood om beurten bij een van hen. Zo ging het met de kruidenierswaren ook. Alleen ons vlees kochten we bij een katholieke slager, omdat er geen protestantse was. Zo was dat toen, we bemoeiden ons zo weinig mogelijk met de katholieken en de katholieken lieten ons ook met rust.

We liepen de straat in waar de bakker was. Het was rustig. Er waren toen in het hele stadje misschien vier auto’s, maar die zag je bijna nooit rijden, want er was geen benzine. Nee, er waren geen andere klanten in de winkel. Als ik me concentreer hoor ik nog de winkelbel, zo’n helder gepingel. De vrouw van de bakker kwam de winkel in. Ze heette Stien, wij zeiden tante Stien. Ze was aardig. Ik wilde haar het briefje geven, maar Bram pakte het van me af. Hij ging voor de toonbank staan, met dat hoofd van hem zo eigenwijs omhoog, en begon het voor te lezen. Tante Stien moest lachen. Ik gaf haar mijn tas, en ze deed de broden erin. Ik had de portemonnee van mijn moeder in mijn jaszak, zo’n zwarte knip, en gaf hem aan haar. Ze haalde er geld uit. Daarna kregen Bram en ik van die dingen, hoe heten ze ook maar weer, van die ronde korsten die toen boven op het wittebrood zaten. Ik denk dat hij daarvoor was meegegaan. Die waren heerlijk hoor, dat was een traktatie.’ ‘Weet ik. Toen ik jong was kwam de bakker langs en brak hij ze voor me af.’

O, wat bemin ik in mooi proza gedropte verhalen die echt gebeurd zijn!

FROM HERE TO ETERNITY

 

Een al decennia achtereen onverbiddelijke bestseller heb ik voor u, die ik op de valreep van onze vakantiedagen elders in het reisvalies stop. Het meer dan vuistdikke boek moet mijn komende vrije weken gaan vullen, weer of geen weer! Het gaat om de 960 bladzijden tellende hardcover From Here to Eternity van James Jones en van Karakter Uitgevers met de ondertitel ‘Complete en ongecensureerde editie’. Ik haast mij te zeggen dat de in 1951 voor het eerst verschenen roman in de Nederlandse taal gedropt is. Terwijl mijn huisgenoten aan het pakken zijn, heb ik de eerst drie bladzijden van From Here to Eternity tot mij genomen en die ga ik aan u doorgeven opdat u in het verhaal van James Jones gestort wordt. Maar vooraf reik ik u de teksten  van Bol.com,  de omslag en van de uitgever aan. Na onze dagen vrijaf wisselen wij hier onze leeservaringen uit. Overigens dan wacht een tweede WO II- klassieker op ons: The Thin Red Line ook van James Jones en eveneens van Karakter.

Bol.com: ‘Is het beroemdste boek ooit over de tweede Wereldoorlog is geschreven. De gelijknamige film (met o.a. Frank Sinatra) brak alle records, kreeg vele Oscars en maakte dit onvergetelijke verhaal tot een bestseller die iedereen gelezen moet hebben. Diamond Head, Hawaï 1941. In de laatste maanden voor het bombardement op Pearl Harbor gaat soldaat Prewitt koppig zijn eigen weg. Zijn rebelse houding zorgt voor conflicten met zijn meerderen, die vastbesloten zijn hem te breken. Maar ook Prewitts sergeant houdt zich niet aan de regels; hij heeft een gepassioneerde relatie met de vrouw van de commandant. Rond hen leveren anderen hun eigen kleien strijd - aan de vooravond van die drote worsteling. Meer dan een explosie van talent: een ongelooflijk prestatie van indrukwekkende omvang.

De uitgever: ‘Het boek waarop de film is gebaseerd, die acht Oscars won, waaronder die voor Frank Sinatra als ‘Best Supporting Actor’. From Here to Eternity is geen moment niet leverbaar geweest vanaf de eerste verschijningsdatum in 1951. Wat deze nieuwe uitgave zo bijzonder maakt, is dat deze voor het eerst ongecensureerd wordt uitgebracht, inclusief de homoseksueel getinte passages waar de oorspronkelijke uitgever indertijd bezwaar tegen maakte. De briefwisseling tussen auteur en zijn redacteur, met daarin de discussie over het weglaten van die passages, is ook in deze unieke uitgave opgenomen. In deze indrukwekkende herontdekte klassieker over het soldatenleven schetst James Jones de moed, de passie en de worsteling van mannen die leven aan de hand van een onuitgesproken erecode en in een onuitspreekbare wanhoop. Jones won de National Book Award voor dit meesterwerk dat als geen ander het eergevoel maar ook de wreedheid van mensen weergeeft. ‘The New Yorker’ noemde het niet voor niets ‘Het meest realistische en indrukwekkende boek over leven ten tijde van From Here to Eternity.

De omslag: ‘Diamond Head, Hawaii, 1941, vlak voor de aanval op Pearl Harbor: soldaat Robert E. Prewitt is een voorbeeldige soldaat. Als hij echter weigert om lid te worden van het boksteam van de compagnie, krijgt hij een ‘behandeling’ die hem zal breken of zal doden. Eerste Sergeant Milton Anthony Warden is een betere soldaat dan de meesten, die zijn carrière op het spel zet door een relatie te beginnen met de vrouw van zijn commandant. Warden en Prewitt zijn verbonden door hun lot: het leger is alles voor hen in het leven, maar wordt waarschijnlijk ook hun dood… In deze indrukwekkende herontdekte klassieker over het soldatenleven schetst James Jones de moed, de passie en de worsteling van mannen en vrouwen die leven aan de hand van een onuitgesproken erecode en in onuitsprekelijke wanhoop. Jones won de National Book Award voor dit meesterwerk dat als geen ander het eergevoel maar ook de wreedheid van mensen weergeeft. De verfilming, met onder anderen Frank Sinatra en Burt Lancaster), won acht Oscars. From Here to Eternity staat in de Top 100 beste boeken van de 20e eeuw van de Modern Library Board plaats 62.

James Jones met de entree van Deel I De overplaatsing: ‘Toen hij klaar was met pakken, liep hij naar het balkon op de derde verdieping van de kazerne en sloeg het stof van zijn handen; een keurige, bedrieglijk tengere jongeman in een kaki zomeruniform, dat zo vroeg in de morgen nog erg netjes zat. Hij leunde met zijn armen op de rand van het balkon en keek door de jaloezieën neer op de binnenplaats, waar de rijen balkons donkere plekken vormden in de gevels van de drie verdiepingen hoge betonnen kazernes die om de binnenplaats heen stonden. Hij voelde een half slaperige sympathie voor deze vertrouwde plek, die hij ging verlaten. Beneden hem hijgde het plein hulpeloos, als een uitgeputte bokser, onder de felle aanvallen van de februarizon op Hawaii. Door de trillend hete lucht en de mist van kurkdroog, rood morgenstof drongen gedempte geluiden tot hem door: het gekletter van wagentjes met stalen wielen op stenen, het klappen van ingevette leren geweerriemen, de schuifelende ritmiek van verzengde schoenzolen, de hese vloeken van geprikkelde onderofficieren. Ergens in het verleden zijn deze dingen een deel van je leven geworden, dacht hij. Elk geluid dat je hoort is onlosmakelijk met je verbonden. En je kunt ze niet negeren zonder tegelijkertijd het doel van je eigen leven te loochenen. Op het zanderige stuk midden op het plein liet een machinegeweercompagnie zich lusteloos drillen. Achter hem, in de hoge ruimte van het legeronderdeel, hoorde hij de gedempte geluiden van mannen die ontwaakten en voorzichtig probeerden om de basis te vinden van een leven dat ze de vorige avond hadden verlaten. Hij luisterde ernaar en hoorde toen voetstappen zijn richting op komen. Hij bedacht hoe heerlijk het was geweest om elke morgen lang te slapen, een van de voorrechten van dit hoornblazerskorps, en dan wakker te worden door het lawaai van de gewone compagnieën die op de binnenplaats op dit vroege uur al gedrild werden. ‘Je hebt mijn gymschoenen toch niet ingepakt?’ vroeg hij aan de voetstappen achter zich. ‘Ik had het je nog willen zeggen. Ze lopen zo lekker.’ ‘Ze liggen op je bed, beide paren,’ zei de stem achter hem.

‘Met de schone uniformen uit je muurkast, die je niet in de kreukels wou hebben. Ik heb je klerenkist gepakt en de extra hangers en veldschoenen in je plunjezak gestopt.’ ‘Dan is, geloof ik, alles klaar,’ zei de jongeman. Hij richtte zich op en zuchtte, geen zucht van verlichting maar de zucht waarmee een einde komt aan spanning. ‘Laten we gaan eten,’ stelde hij voor. ‘Ik heb nog een uur voor ik me bij de G-compagnie moet melden.’ ‘Ik blijf het een stomme streek vinden.’ ‘Dat weet ik, ja, dat vertel je me al twee weken lang. Je begrijpt het gewoon niet, Red.’ ‘Nee, dat zal wel. Ik ben nou eenmaal niet zo’n gevoelige artiest. Maar iets anders begrijp ik heel goed. Ik ben een goede hoornblazer, dat weet ik. Maar ik stel niks voor in vergelijking met jou. Jij bent de beste blazer van dit regiment, dat staat vast. En misschien wel de beste in heel Schofield.’ De jongeman stemde er peinzend mee in. ‘Da’s waar.’ ‘Nou, waarom wil je dan weg, waarom wil je dan overgeplaatst worden?’ ‘Ik wil het ook niet, Red.’ ‘Nou nog mooier!’ ‘Nee, ik wil het niet. Je vergeet dat ik wórd overgeplaatst. Dat is heel wat anders.’ ‘Luister eens…’ zei Red heftig. ‘Nee, jij moet luisteren, Red. Laten we naar Choy lopen en daar ontbijten, voordat de hele troep er zit en alles opeet.’ Hij maakte een hoofdgebaar in de richting van de ontwakende ruimte. ‘Je gedraagt je als een klein kind. Jij wordt net zomin overgeplaatst als ik. Als jij Houston geen brutale bek had gegeven was er niets gebeurd.’ ‘Dat is zo.’ ‘Laat Houston jou dan gepasseerd hebben en zijn flikker tot eerste blazer hebben benoemd. Wat zou dat? Het is toch alleen maar voor de vorm. Jij behoudt je rang. Zijn enige voorrecht is dat hij nu bij begrafenissen en parades van dienstplichtigen mag spelen.’ ‘Ja, dat is alles.’ ‘Het zou wat anders zijn als Houston jou eruit had getrapt en dat ventje jouw rang had gegeven. Dan zou ik niks zeggen. Maar je behoudt je rang.’ ‘Nee, geen sprake van. Sinds Houston de Ouwe gevraagd heeft me over te plaatsen niet meer.’ ‘Als jij naar de Ouwe toe gaat, zoals ik je heb aangeraden, dan hoef je maar één woord te zeggen en je kan hier terugkomen. Dan kan Houston je niks maken, al is hij honderd keer chef-hoornblazer.’ ‘Ja, zeker. Maar dan zou Houstons flikker nog altijd eerste hoornblazer zijn. Bovendien, de papieren zijn al verzonden. Alles is al geregeld.’ ‘Ach, man,’ zei Red minachtend. ‘Dat betekent niks. Daar kan je je reet wel mee afvegen, met die papieren. Jij bent binnen, Prew, als je wilt tenminste.’ ‘Ga je nog mee eten,’ vroeg de jongeman, ‘of wil je niet?’ ‘Ik ben blut.’ ‘Heb ik je gevraagd om te betalen? Ik betaal. Ik word overgeplaatst.’ ‘Ik zou maar zuinig zijn als ik jou was. We kunnen ook in de kantine eten.’  ‘Ik heb nu geen zin in dat kantinevoer.’ ‘Er waren gebakken eieren,’ wees Red hem terecht. ‘Er zijn vast nog een paar warme over. Als je weggaat, zul je je geld hard nodig hebben.’ ‘Jezus, dat weet ik ook wel,’ gaf de jongeman verveeld toe. ‘Het is alleen maar voor de gein. Ik heb gewoon zin om geld uit te geven. Omdat ik wegga en het er nog eens van wil nemen. Nou, ga je mee of niet?’ ‘Ik ga al mee,’ zei Red met tegenzin.

Ze liepen de trap af en de kampstraat door voor de kazerne van compagnie A, waar het hoornblazerkorps zijn kwartier had, langs het hoofdgebouw naar de uitvalspoort. Zodra ze buiten de schaduw van de veranda kwamen sloeg de hitte op hen neer, en even plotseling werden ze er weer van bevrijd toen ze door het hoofdgebouw de tunnel in gingen die de uitvalspoort werd genoemd, ter herinnering aan de forten uit vroeger tijden. De tunnel was opvallend geverfd, in de kleuren van het regiment, en in een gelakte vitrine waren de meest indrukwekkende sporttrofeeën van het legeronderdeel opgesteld. ‘Het is niet verstandig,’ zei Red aarzelend. ‘Jij bezorgt jezelf de reputatie van een bolsjewiek. Je krijgt zo nog een boel problemen, Prew.’