Ik leg een schrijnend, ingetogen, meeslepend, informatief , uit het leven gegrepen relaas voor u op de leesplank, dat ik het voorbije weekend in een ruk tot mij genomen heb. U weet van mij dat ik een hang heb naar boeken die als thema het wee van de Tweede Wereldoorlog verwoorden, dit boek overtreft mijn verwachtingen, Ik had er via tv heel veel goeds van vernomen, maar dat het zo sterk zou zijn lag niet in mijn vermoeden. Het gaat om de 302 bladzijden tellende, gul en authentiek geïllustreerde paperback Ver-geet-mij-niet van Bart van Es en De Bezige Bij met de ondertitel ‘Over het verborgen leven van een Joods meisje’. Op de omslag staat een foto van het hoofdpersonage, Lien de Jong van dertien jaar in 1946 in de outfit van de socialistische jeugdbeweging AJC. Deze Lien begon haar levensverhaal in januari 2015 te vertellen aan auteur Bart van Es, wiens grootouders in 1942 het Jodinnetje, toen de Holocaust woekerde, in hun huis aan de Bilderdijkstraat in Dordrecht lieten onderduiken.
Op bladzijde 227 staat opnieuw het portret van Lien, als u weer in de ogen blikt van het tienermeisje weet u wat zij de achterliggende jaren te verduren had. Voorbije donderdag ontving Jeroen Pauw aan zijn tv-tafel de inmiddels 85 jaar grande dame en haar schrijver en Jeroen las de brief voor waarmee de indringende levensloop van Lien de Jong een aanvang nam. In haar Amsterdamse woning bewaart zij de brief die haar moeder aan de denkbeeldige opvangouders schreef en gedateerd is met ‘Augustus 1942’. Op de bladzijden 34 en 35 staat de tekst met een foto van het origineel. Ik citeer: ‘Zeer Geachte Heer en Mevrouw, Alhoewel persoonlijk geheel onbekend, stel ik mij voor een man en een vrouw die als een vader en moeder voor mijn eenig kind, onder deze omstandigheden door mij afgestaan, naar beste willen en weten zullen zorgen. Stelt U zich voor, het afscheid tusschen haar en ons. Wanneer zullen wij haar weer zien? 7 September wordt zij negen jaar. Ik hoop, dat het voor haar een vreugdevolle dag zal worden. Tevens spreek ik de wensch uit, dat zij U geheel als een vader en moeder zal beschouwen en dat U haar in haar droevige oogenblikken die ongetwijfeld zullen komen als zoodanig zult kunnen troosten. Als God wil, zullen we elkaar allen na de oorlog de hand drukken in blij en gelukkig weerzien. Uw toegenegen vader en moeder van Lientje.’
U kent nu het thema van dit non-fictieve relaas, de titels verklaar ik vervolgens. Een huisgenoot van Lien op haar onderduikadres in Dordt is Kees en die schrijft in haar poesiealbum: ‘Ver-geet-mij-niet Blijf-gezond tot je-weegt 300 pond. Goedemorgen Maandag. Hoe gaat het met Dinsdag? En zeg tegen Woensdag Dat ik a.s. Donderdag Met de trein van Vrijdag Zaterdag en Zondag komt logeren. Hond, Poes, Kat Lientje is een schat. Ter herinnering aan je neefje Kees.’ De ondertitel spreekt voor zich en is schrijnend in de uitwerking.
Bart van Es is op het spoor van Lientje gekomen door een verzwegen verhaal van zijn grootouders dat hij probeert te achterhalen. Daartoe zoekt hij Lientje op en via de gesprekken en bewaarde documenten vangt hij trieste relaas. Lientje wordt door haar Joodse ouders door de verzetsvrouw Heroma in Den Haag opgehaald en ondergebracht bij de familie Van Es in Dordrecht. Na een half jaar onderduik staan opeens de politiemannen en verraders Harry Evers en Arie den Breejen op de stoep van Bilderdijkstraat 10, maar Lientje weet weg te vluchten. Na veel omzwervingen belandt zij in IJsselmonde, maar ook daar komen politie en blaffende honden. Uiteindelijk belandt zij in het Gelderse Bennekom bij de familie Van Laar bij wie zij de oorlog weet te overleven. Dit klinkt wat vlug en prozaïsch, maar ook tijdens de jaren van onderduik wordt het Joodse meisje systematisch door een familielid verkracht, wordt zij achteruitgezet en vernederd. Ook na de oorlog heeft zij te kampen met gevoelens van onteerd worden, niet aanvaard worden en onheus behandeld te worden. Toch lukt het de vrouw, die bijna haar gehele familie door de Duitse beulen in de concentratiekampen.
De grote verdienste van Ver-geet-mij-niet ligt echter niet alleen bij een beschrijving van de lotgevallen het Joodse meisje Lientje door de nazi’s en hun helpers aangedaan. Ik noteer voor de vuist weg. Ruim aandacht besteedt de in Engeland wonende Bart van Es aan items als de geschiedenis van Den Haag, het bombardement op Rotterdam, het wel en wee in het verleden van de naar Nederland gekomen Joden, de historische betekenis van Dordrecht, de outfit van het huidige Dordt, het heldhaftige optreden van de huisarts Jan Heroma en zijn vrouw, het belang van het Nationaal Archief in Den Haag, de naoorlogse berechting van landverraders, de slag om Arnhem en de gruwelen in Auschwitz. Zo reikt Van Es een persoonlijk relaas aan met een uitvoerige beschrijving van de context. Lientjes verhaal wordt onderbouwd door documenten uit het verleden, waardoor het lijkt of Bart van Es tracht zijn verhaal te onderbouwen. Ook hanteert hij literaire trucs als het verspringen in de tijd, van het hier en na naar het toen en toen. De uitdaging aan ons als lezer is het hoofd erbij te houden. De taal die Van Es hanteert kent literaire kwaliteiten: tintelend en toegankelijk, origineel en evocatief, helder en klaar. Zijn boek leent zich bij uitstek tot een bron van informatie uit de eerste hand over de jaren 40-45 en lang daarna. Ik weet zeker dat Ver-geet-mij-niet een bestseller zal worden en dat verdient het boek ook.
Op de vrijdag na Pauw hoorde ik van Maarten Kooiman bij de toonbank van zijn boekhandel op de hoek dat de bestellingen binnenkomen en dat werd onderschreven door een echtpaar dat het waardevolle boek kocht. Nog een persoonlijke noot. Wij gingen vanuit Kralingseveer met de pont naar IJsselmonde om de tandarts op de dijk te bezoeken en naar het stadion van Feyenoord te gaan. Wij gingen in de jaren veertig als gezin naar Bennekom om vakantie te vieren. Wij trokken in die tijd naar Dordrecht om bij EBOH te voetballen. Ik had geen flauwe notie ervan dat in die locaties Joodse landgenoten geholpen werden door moedige Nederlanders. Bart van Es vertelt het verhaal. Voorlopig tot slot geef ik u de tekst van De Bezige Bij op de omslag. Mag ik van u vernemen hoe Ver-geet-mij-niet bij u overgekomen is? Wij spreken elkaar nog een keer over dit belangrijke werk.
De Bezige Bij: ‘Oxford-hoogleraar Bart van Es verliet Nederland jaren geleden, maar één verhaal uit zijn kindertijd verliet hem nooit: het verhaal over het jonge Joodse meisje Lientje dat door zijn grootouders verborgen werd gehouden voor de nazi’s. Ze voedden het meisje op als hun eigen dochter, maar decennia na de oorlog werd het contact plots verbroken. Wat is Lientjes verhaal? En wat veroorzaakte die diepe breuk? Op een dag krijgt Van Es Lientje’s poëziealbum in handen. Lien zelf is inmiddels in de tachtig en woont in Amsterdam. Tussen hen ontstaat een bijzondere vriendschap, maar Lientjes verhalen brengen ook verschrikkelijke gebeurtenissen aan het licht. Ver-geet-mij-niet is een verhaal over tegenstrijdigheden – over grote moed en vrijgevigheid, maar ook over verkeerde intenties en diepe wonden. Over hoe onze pijnlijkste ervaringen ons vormen en hoe we daarmee in het reine kunnen komen, zelfs een mensenleven later.’
Door een informatief, toegankelijk en kleurrijk reisverslag van een wandeltocht door eigen land werd ik teruggebracht naar een persoonlijk verleden en naar een vaderland van weleer. Een pracht en een macht van een lees-en kijkalbum voerde mij terug naar voorbije decennia door mij gemaakte fietstochten en naar twee eeuwen geleden door twee notabelen afgelegde voetreizen. Ik heb het over de 312 bladzijden tellende, grandioos geïllustreerde paperback De zomer van 1823 van Jacob van Lennep en Atlas Contact met de twee ondertitels ‘Het dagboek van zijn voetreis door Nederland’ en ‘Bezorgd door Geert Mak en Marita Mathijsen’. Voor een goed begrip: bezorgen staat voor ‘naar ons toebrengen’. Op een kaartje voorin staan de routes die Van Lennep en zijn kompaan bijna twee eeuwen terug gelopen hebben. Ik pluk voor de vuist wat locaties die ook ik in het verleden met eega, kinds of kameraden gevisiteerd heb. Het verschil is wel dat het duo toen per pedes apostolorum het land doortrok en ik met de mijnen op het stalen ros. Buiksloot, Edam, Hoorn, Lemmer, Urk, Hindeloopen, Rijs, Franeker, Dokkum, Sappemeer, Zweeloo, Kampen, Hattem, Hardenberg, Deventer, Doesburg, Rheden, Amerongen, Tiel, Leerdam, Veere, Vlissingen, Domburg en Breda. In mijn agenda’s staan deze namen maar dan zonder enige toelichting. Ik moet het van mijn geheugen verder hebben.
Hoe anders deed de auteur Jacob van Lennep het: hij wandelde, noteerde en legde de inhoud in boekvorm neer. De verdienste van Mak en Mathijsen is nu dat zij opnieuw ons Van Lenneps De zomer van 1823doen toekomen. Ik ga de Inleiding van Geert en Marita aan u doorgeven, en wel in drie afleveringen. Mijn doel heb ik echter nu al bereikt: u weet dat De zomer van 1823 opnieuw bestaat.
Mak en Mathijsen: ‘We schrijven de zomer van 1823. Lord George Byron en Johann Wolfgang von Goethezetten de toon in de Europese salons. In Wenen werkt de dove Ludwig van Beethovenaan zijn Negende Symfonie. De voormalige Franse keizer Napoleon is net het jaar daarvoor in zijn verbanningsoord St. Helena overleden. De Europese politiek wordt beheerst door de Turkse kwestie en de vrijheidsoorlog van de Grieken. Aleksander Poesjkin schrijft aan zijn romangedicht Jevgeni Onegin. In het Engelse Darlington begint de mijningenieur George Stephenson met de aanleg van de eerste spoorlijn. En in een verre uithoek van Europa ligt de ooit zo machtige Republiek der Zeven Provinciën onder een nieuwe naam weg te rotten, vrijwel vergeten in de Weense en Parijse kringen, met een hoofdstad vol verschimmelde paleizen uit de zeventiende eeuw, vol kunstschatten achter gesloten voordeuren. In diezelfde zomer nemen twee Leidse studenten, Dirk van Hogendorp en Jacob van Lennep, een revolutionair besluit: in plaats van een ‘grand tour’ door Europa – de gebruikelijke reis om jongelieden van stand de wereld te laten kennen – willen ze een voettoer door het eigen land maken, dat onbekende oude en tegelijk nieuwe Nederland. De slag bij Waterloo en het Wener Congres liggen alweer acht jaar achter hen, Nederland en België zijn samengevoegd tot één koninkrijk en in die noordelijke uithoek van Europa is het stil geworden. Veel oude handelssteden verkeren in diep verval. Binnenslands zijn grote streken – men schat een derde van het huidige Nederland – nog bedekt met pure wildernis: hoogveenvlaktes in Drenthe, gigantische heidevelden op de Veluwe, onafzienbare woestenijen in de Peel. Er is nog veel water dat later land zal worden.
Van Lennep en Van Hogendorp treffen op hun voetreis nog schaapskudden op de bolwerken van de Leeuwarder Vrouwenpoort, en op een landtong bij Urk ‘zaten honderden van zeehonden zich in de zon te blakeren’. De beginnende industrie die ze bezoeken – bijvoorbeeld in Enschede, Deventer en Leerdam – draait nog helemaal op wind-, water-, hand- en paardenkracht. De wegen waren vaak enkel modder. Een reis van Groningen naar Den Haag duurde al gauw een dag of vijf, een stad als ’s-Hertogenbosch was ’s winters soms wekenlang afgesloten van de rest van het land. ’s Avonds gingen de poorten dicht, die het platteland buitensloten in totale duisternis. Men leefde in eigen stad of streek, daarbuiten kwam men zelden. Geen tien jaar later zouden talrijke steden en dorpen zijn ontsloten met verharde wegen en kanalen, vijftien jaar later haastten zich de eerste spoortreinen, vijfentwintig jaar later rookten overal de schoorstenen van de industrie. Maar in dit reisverslag komt nog geen stoommachine voor.
Het Nederland dat Van Lennep en Van Hogendorp doorkruisten, was een land dat leefde in de laatste jaren van diligence, ganzenveer en tondeldoos, van besloten dorpen en landstreken, van stadspoort en wildernis. Hun Nederland was een wachtend land. Jacob – ‘Ko’ – van Lennep (21) en Dirk van Hogendorp (25) maakten hun voetreis van 23 mei tot 2 september 1823. Het initiatief kwam van Dirk. Die schreef op 25 april 1823 een brief aan Jacob over een voetreis door Nederland ‘om den landaart en de zeden en gewoontens der ingezetenen te leeren kennen’. Hij nodigde Van Lennep uit om hem daarbij te vergezellen, in de verwachting met hem altijd ‘een goede conversatie te kunnen onderhouden’. Hij verwachtte ƒ 500 nodig te hebben voor de reis (te vergelijken met vijfduizend euro!). Jacob moet daarop met zijn vader overlegd hebben over de financiën en de studieonderbreking. Weliswaar had hij zijn examens achter de rug, maar hij moest nog de afsluitende dissertatie schrijven. Op 29 april kreeg Dirk te horen dat de zaak beklonken was. Beide jongens hielden nauwlettend hun dagboeken bij, en beide verslagen zijn bewaard gebleven. Het meest levendige en uitgebreide is dat van Van Lennep. Het werd geschreven in de vorm van brieven aan zijn zus Antje. Later heeft hij het grootste deel van die brieven keurig overgeschreven in schriftjes, maar tot een publicatie bij zijn leven kwam het niet. Het geheel werd in 1942, vierenzeventig jaar na zijn dood, voor het eerst uitgegeven. Dirk schreef zijn verslag in twee kleine boekjes, waar hij onderweg een touw omheen bond. Zijn dagboek is nog nooit gepubliceerd. Jacob van Lennep kwam uit een erudiete, vermogende Amsterdamse regentenfamilie. Zijn vader, David Jacob van Lennep, was hoogleraar in de klassieke talen en geschiedenis aan het Amsterdamse Athenaeum. Jacob van Lennep zelf was een vrolijk, slim jongetje, dat al op zijn derde kon lezen en schrijven en dat op zijn zesde de hele Gijsbrecht van Aemstel uit het hoofd kon voordragen. ‘Nooit, nooit vergeet ik den indruk die het ophalen van ’t gordijn, de koele tocht die mij van het tooneel tegenwoei, en het verschijnen van de vier rood en geel uitgemonsterde hellebaardiers van Gijsbrecht op mij maakten,’ schreef hij later. ‘Van dat oogenblik was ik mij mijner roeping bewust; ik moest auteur worden en ik was het reeds. ’Schrijven en voordragen was zijn lust en zijn leven, en al op jonge leeftijd was hij een buitengewoon gewiekst dichter – getuige ook de rijmpassages in zijn reisverslag. Toen Jacob veertien was, overleed zijn moeder, drie jaar later hertrouwde zijn vader en stichtte een nieuw gezin. In datzelfde jaar ging hij aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre rechten studeren. ‘Weinig zag men mij in de collegiekamers,’ herinnerde hij zich, ‘maar des te meer in den schouwburg of het koffiehuis, en ik verdeelde mijn tijd tussen het billard en de literatuur’.
Desondanks studeerde hij vrij snel. Omdat het Athenaeum nog geen examenbevoegdheid had, ging hij voor de afsluiting van zijn studie naar de universiteit van Leiden, waar hij Dirk van Hogendorp leerde kennen. Dirk van Hogendorp was het tegendeel van de levenslustige Jacob van Lennep. Het moet een vrij stroeve, weinig kunstzinnige, in zichzelf gekeerde jongeman zijn geweest, streng voor anderen en vooral voor zichzelf. Zijn vader was niemand minder dan de grote Gijsbert Karel van Hogendorp, de ‘koningsmaker’ van Willem I, de man die de nieuwe grote Nederlandse natie na het vertrek van de Fransen op poten had gezet. Dirk moest voortdurend in diens schaduw leven, en daar had hij duidelijk moeite mee. In zijn jongensjaren had vader Van Hogendorp bovendien Dirks geldzaken overgelaten aan een frauderende gouverneur. ‘Ik ondervond daardoor gedurig vernederingen, doch moest ook daardoor in grote bekrompenheid en armoede leven, terwijl mijne broeders het zeer goed doen konden,’ zou hij achteraf schrijven. Pas in Leiden, tijdens zijn studie, leefde Dirk op. Hij raakte, net als Jacob, sterk onder invloed van de charismatische privaatdocent Willem Bilderdijk, een antirevolutionair avant la lettre, een van de weinige kleurrijke figuren in het kalme Leiden. In zijn colleges en beschouwingen fulmineerde Bilderdijk tegen alles wat maar met de Franse revolutie te maken had: de Verlichting, de goddeloosheid, het rationalisme en het liberalisme. Hij streed voor het herstel van het ‘erfgoed der vaad’ren’, een protestantse natie onder leiding van een overheid met een door God gegeven gezag – in dit geval de koning. De nieuwe grondwet vond Bilderdijk een verwerpelijke zaak, een uitvloeisel van de revolutie, in strijd met alle godsvertrouwen van de ware christen. Zijn studenten dweepten met hem en ‘redetwistten tot diep in de nacht’, aldus Van Lennep later, ‘om den haard gezeten, bij pijp en glas, over de diepzinnigste politieke en theologische vraagstukken met krachtige opgewektheid’. In zijn reisverslag uit 1823 duiken deze discussies eveneens regelmatig op. In Bad Bentheim spreekt hij twee uur lang met een medegast ‘over het liberalisme’. De ‘ondoordachte mensenliefde’ in de bedelaarskolonie Ommerschans geselt hij in een lang gedicht: ‘Wie kleedde zich ter onheilstichting / in het glanzend omhulsel der Verlichting?’ In Zutphen wordt de tot christen bekeerde joodse arts Rosenstein eindeloos doorgezaagd over zijn opvattingen over predestinatie, vrije wil en het bestaan van de duivel. Ook het merkwaardige incident in Groningen, waarbij Van Hogendorp bijna wordt gemolesteerd door een groep dronken studenten, heeft alles te maken met hun radicale standpunten.’ […]
Een waarschuwend, inspirerend, meeslepend, persoonlijk, prachtig geschreven werk uit de non-fictie heb ik voor u. Ik leg een briljant, gedreven verwoord bericht uit de samenleving voor u op de leestafel dat ons een van de meest urgente thema’s van het huidige Nederland voorhoudt. Ik heb het over de 274 bladzijden tellende paperback Gaslandvan journalist en schrijver Louis Stiller en uitgeverij De Geus met de ondertitel ‘Nederland wordt wakker geschud’. De optie van mij is nu u te doen proeven van de literaire stijl van Stiller, waarin hij de feiten en omstandigheden van de gaswinning in Groningen vervat. Het verbaast mij dat in de Haagse politiek steeds weer nijpende zaken gevonden worden, die voor korte termijn voor opschudding, verwarring en dadendrang zorgen. Naar verhouding maken de politici zich niet zo druk om hetgeen hun kiezers in het Groningse land al jaar en dag overkomt. Stiller legt de hand op de zere plek. Om u zijn onderwerp van aandacht te noemen, reik ik u eerst de tekst van de uitgever op de omslag aan. Vervolgens geef ik u integraal het door Stiller gezegde op de eerste bladzijzijden. Gaslandroept om een reactie van u en die hoor ik graag.
De Geus: ‘We wonen niet in Nederland, we wonen in Gasland. Bevingen, schadeherstel en versterkingen gijzelen de levens, woningen, het landschap en de toekomst van honderdduizenden Groningers, schetst journalist en essayist Louis Stiller, inwoner van het Groningse Warffum. Maar Gasland gijzelt ook de toekomst van heel Nederland. Want nergens in Europa wordt zo weinig duurzame energie geproduceerd als hier, en nergens worden oplossingen zo ver naar de toekomst doorgeschoven. Terwijl het twee voor twaalf is, op energie- en klimaatgebied. In Gaslandreist Stiller door het fysieke en mentale landschap van de gaswinning, op zoek naar antwoorden. Hij schetst glashelder de complexe aard en achtergronden van de problematiek, probeert lessen te trekken uit zeventig jaar gasgeschiedenis en onderzoekt mogelijkheden om, net als na de vondst van het gas, snel en groots een weg uit het oude energiestelsel te vinden.’
Louis Stiller: ‘Vanaf de top van de wierde van Warffum kijk ik uit over Groningen. In het oosten stijgt de rookkolom van de RWE-kolencentrale – baken van de Eemshaven – verticaal ten hemel, omringd door vrolijk draaiende windmolens. Iets dichterbij staat de koren-en pelmolen Eva, vlak naast de kerk van Usquert, gehuld in groen steigerdoek. Naar het zuiden glinstert de Warffumermaar, die naar Onderdendam slingert, om van daaruit naar de heiige verte te stromen, richting de stad Groningen. Dit is het Hogeland, overlopend in de laagte van Centraal-Groningen. Dit is het land van het aardgas, zover mijn oog kan zien. Dit is het land waar de afgelopen zestig jaar voor zo’n 300 miljard euro aan gas werd gewonnen. Het land van de bevingen. Van de stutten en de verstevigingen. Van het kastje en de muur. Dit is Gasland. Hoe gaat het met ons, hier in Groningen? Is deze provincie in een slowmotionramp terechtgekomen, zoals zo vaak wordt beweerd, of zijn we juist bezig ons op te richten? En hoe ziet de toekomst eruit? Ook ons huis werd beschadigd door de bevingen van Huizinge in 2012 en vooral door de twee bevingen van Zandeweer, in februari 2013 en nog eens licht door de 3,4 van Zeerijp in januari 2018.
Na een schadeprocedure, die bijna een jaar duurde, repareerde een ploeg timmerlieden, schilders en voegers in het voorjaar van 2014 voor ruim 13.000 euro onze Amsterdamse Schoolwoning uit 1924 – zo goed en zo kwaad als het ging. Antiek lichtgeel kathedraalglas was bijvoorbeeld niet meer verkrijgbaar en moest vervangen worden door neutraal, blank glas waar het zonlicht een stuk bruusker door naar binnen dringt. Alles went. De tweede schaderonde, die we anderhalf jaar later doorliepen, was goed voor nog eens 900 euro aan reparaties, maar die herstelwerkzaamheden zijn nog niet uitgevoerd. De aannemers hebben het druk in Groningen. En nog steeds werken de bevingen door. De schuurdeur gaat sinds een paar maanden niet meer goed dicht, er braken nieuwe scheuren door het stucwerk van kamerwand en badkamerplafond, en zelfs het bakstenen stoepje bij de voordeur bleek ineens gebarsten. Het is allemaal niet onoverkomelijk – ’t Is nait aal doage kovvie mit kouke, zoals mijn opa en oma zouden zeggen – maar hoe is het elders, dieper in Gasland, waar nog veel meer en zwaardere bevingen zijn? Soms vlamde het ook op in gesprekken of diep in de nacht in de halfslaap: hoe was het mogelijk dat een halve provincie in de kreukels lag zonder dat een echte oplossing in zicht was? Hoe kan het dat er zo weinig echte ophef over deze slowmotionramp ontstond? Hoe kan het dat wij Groningers zo mak en volgzaam bleven – een enkele uitzondering daargelaten? Wat is er in godesnaam aan de hand in dit land?
Regelmatig maakte ik de afgelopen jaren tochten door het Groninger land – fietsend, treinend, lopend – om te zien hoe de dorpen en gehuchten erbij lagen en wat voor invloed de bevingen op de bewoners hadden. Op een zomerdag probeerde ik heel Gasland te befietsen: van landgoed Oosterhouw in Leens in het noordwesten van Groningen naar de Pekela’s in het zuidoosten – een kleine zeventig kilometer. Onderweg telde ik de stutten en de steunen, sprak her en der met bewoners, probeerde het bevingslandschap tot me door te laten dringen. Het was donker toen de Arriva-trein me weer thuisbracht. Wat me duidelijk werd, was dat de ‘bevings’ overal hadden huisgehouden. Vanaf een steiger in Kolham vertelde een vrouw dat vooral de schuur en de achterkant van haar woning flinke klappen hadden gehad. Het was een zwaar gevecht geweest met de schade-inspecteur van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (nam), vertelde ze. ‘We waren blij dat we foto’s hadden van de schuur.’ Ze legde uit dat ze een nieuw katje hadden gekregen en dit op het plaatsje hadden gefotografeerd toen de schuur nog heel was. ‘Anders hadden we het niet kunnen bewijzen.’ Ieder huis waar ik stilstond om een praatje te maken – in Zandeweer, Appingedam, Siddeburen, Ten Boer, Hellum, Martenshoek of elders – bleek ooit getroffen door een aardbeving, vaak zelfs meerdere, en iedereen had schade opgelopen. Zonder uitzondering. Ik had blind in Groningen kunnen rondlopen, een willekeurige voorbijganger aan kunnen schieten en er was een verhaal over schade, herstel en frustratie uit gerold. En dat gebeurde. Overal. ‘Ik weet niet of we hier kunnen blijven wonen’, zei een bewoner van het voormalig koffiehuis van Uithuizermeeden. ‘Dat kan alleen als we het eens worden met de nam en dat zie ik somber in.’ Wat me opviel was de lichtverbijsterde blik in de ogen van de mensen, de lichte bewegingen van hun hoofd tijdens het spreken en hun stemgeluid: het was alsof ze nog steeds niet konden geloven dat dit gebeurd was. Dat dit mogelijk was in Nederland. ‘Je hoort zulk soort dingen weleens over Nigeria of Rusland’, zei een man in Overschild. ‘Maar hier bij ons?’
Van Warffum naar Loppersum, in het hart van Gasland, is het nog geen twintig kilometer en onderweg passeer je tientallen onzichtbare grenzen – de zogenaamde PGA-lijnen. De ‘peak ground acceleration’ geeft aan wat de maximale grondversnelling is bij een aardbeving en wordt in kringen van geologen liever gebruikt dan de wat grovere en nietszeggender momentmagnitudeschaal van Richter, die alleen vertelt wat de oorspronkelijke kracht in de diepte was – niet wat een beving aan de oppervlakte veroorzaakt. Van PGA 0,10 fiets ik langs de vuilstort naar 0,12, passeer de 0,18 bij Usquert, de 0,22 bij Rottum, de 0,28 bij Middelstum en de 0,30 bij Huizinge om bij 0,38 PGA in Loppersum uit te komen, waar dus 3,5 keer zo veel schade kan worden aangericht dan in Warffum. Ruwweg klopt dat ook wel, want de afgelopen decennia kwamen bij ons dertien gasbevingen binnen een straal van vijf kilometer langs. Het merendeel daarvan was tamelijk mild (nog geen 2 op de schaal van Richter), maar zeker drie van die gasbevingen-op-afstand waren boven de 3,0 geweest. Hier in het hart van Gasland rommelde het veel harder. Meer dan tweehonderd (!) bevingen onderging de grond hier, waarvan ten minste twaalf zware bevingen boven de 3,0. Hoe is het om in zo’n spervuur van bevingen te wonen, vraag ik aan activiteitenbegeleider en Statenlid Petra Blink uit Loppersum. Het huis waar ze sinds 1990 woont, ligt aan de Wijmers, een trekvaart die naar het Damsterdiep bij Garrelsweer loopt, op een paar kilometer afstand van Huizinge, Westeremden en Zeerijp: de drie epicentra van de zwaarste gasbevingen tot nu toe.
Als Blink de deur opendoet verontschuldigt ze zich voor haar gezicht: vorige week is ze flauwgevallen in de badkamer en beschadigde daarbij haar neus en oogkas. Al heeft de val niets met de bevingen te maken, het is een bijna te voor de hand liggend beeld: een vrouw met een geschonden gelaat in een fors geschonden pand. Want dit voormalige arbeidershuis, dat rond 1900 werd gebouwd, is zeker vijf keer flink beschadigd door de zware bevingen die Loppersum troffen. De eerste daarvan meer dan twaalf jaar geleden, op 8 augustus 2006. Het epicentrum daarvan was Westeremden, drie kilometer hiervandaan. De beving tikte 3,5 op de schaal van Richter aan en was lange tijd de zwaarste van allemaal, tot de beving van Huizinge – hemelsbreed ook maar vier kilometer – op 16 augustus 2012. Blink was die dinsdagochtend in 2006 vroeg uit de veren om haar dochter naar de kinderopvang te brengen en daarna zelf met de trein naar haar werk te gaan. Terwijl ze in de keuken het ontbijt klaarmaakte, hoorde ze een zwaar gerommel dat snel dichterbij leek te komen. ‘Ik dacht dat er een vrachtwagen aan kwam rijden, maar al snel kreeg ik door dat het een beving was. Het eerste wat ik dacht was: het dak stort in. Het tweede: nou ben ik mijn dochter kwijt. Ze was nog boven. Ik schreeuwde: “Beau! Beau!” Toen ging haar slaapkamerdeur open en kwam ze naar buiten, in haar nachthemdje, met de kat in haar armen. Ze was in- en inwit. “Wat is dit?” riep ze huilend. “Dit is een beving!” riep ik. “Naar buiten, naar buiten, naar buiten!” gilde ze en ze gooide zó de kat van zich af en liet zich pardoes naar beneden vallen. Hoe het allemaal kon weet ik niet, maar ik heb haar opgevangen en we zijn naar buiten gerend.’ De beving werkte op vele manieren door voor Blink, Beau en haar toenmalige echtgenoot. Het huis was flink beschadigd, maar erger nog: de angst was onder de huid geslopen, zowel bij moeder als bij dochter. ‘Beau heeft maanden niet meer boven durven slapen’, zegt Blink hoofdschuddend. ‘Ze sliep bij ons of hier beneden.’ Ook bij Blink zelf bleef het spoken. ‘Die beving heb ik als heel erg traumatisch ervaren.’ In de maanden en jaren erna sliep ze steeds slechter, werd ’s nachts steeds vaker wakker en kon een tijdlang niet meer in slaap komen – zeker nadat de weg langs haar huis een klinkerlaag had gekregen. ‘Dit is een dertigkilometerzone, maar ’s nachts wordt er best hard gereden en dan klinkt het net als een beving.’
Ik ga uw nieuwsgierigheid prikkelen, uw drang tot verder lezen uitlokken door u het begin van het titelhoofdstuk integraal aan u door te geven. Ik ga zelfs zo ver in het u uitdagen dat ik de volgende keer nog eens drie bladzijden u aanreik. Het gaat om de 372 bladzijden tellende paperback Het Amerika van de ziel van Karl Ove Knausgard en uitgeverij De Geus met de ondertitel ‘Essays 1996-2013’. Om u de context te geven citeer ik eest De Geus met het gezegde op de site. Ook noteer ik de titels van de chapiters en dit alles om u drang tot verder lezen te stimuleren. De Geus: ‘Karl Ove Knausgård is in 1968 geboren in Noorwegen.
In 2010 verscheen bij De Geus zijn roman Engelen vallen langzaam, waarvoor hij een nominatie kreeg voor de prestigieuze Literatuurprijs van de Noordse Raad. Het project waarmee hij hierna begon, de zesdelige ‘Mijn strijd’-serie, is ondertussen bekend als een van de grootste literaire projecten óóit in Noorwegen. ‘Vrouw’ is het laatste deel uit de serie. Knausgård heeft oneindig veel lof gekregen voor alle tot nu toe verschenen delen en wordt nu al tot de grootste Noorse schrijvers van deze tijd gerekend. Hij woont met vrouw en kinderen in het Zweedse Malmö. Nog voor Karl Ove Knausgård zijn eerste roman publiceerde, schreef hij essays over kunst en literatuur, en gedurende zijn verdere schrijverschap is hij dat blijven doen.
In Het Amerika van de ziel zijn de belangrijkste teksten van de voorbije twintig jaar verzameld. Variërend van stukken over het bijwonen van de begrafenis van zijn vader, tot het bloedbad op Utøya of de betekenis van eenzaamheid in de beelden van de Amerikaanse fotografe Francesca Woodman. De vaak persoonlijke teksten tonen de sterke observator die Knausgård is. De essays ontstonden parallel aan het schrijven van de ‘Mijn strijd’-serie, en kunnen dan ook gelezen worden als een begeleidend boek bij deze romans.’ De chapiters: Tien jaar, Alles wat in de hemel is, Ogen, Welkom in de werkelijkheid, De monofone mens, De sandhornet, Het Amerika van de ziel, Op de bodem van het universum, De varkensmens, De bruine staart, De idioot van de kosmos, Bijbelassistent, Genade, Het voor allen gelijke, Het leven in de oneindige sfeer van berusting, De literatuur van het kwaad, Het onuitputtelijke precieze, Daar waar het verhaal niet komt. Aan u de uitdaging te achterhalen wat onder deze titels schuilgaat.
Knausgard: Het Amerika van de ziel - Er kwamen twee mannen van de naburige boerderij noordwaarts gesjokt, ze hadden een donker gezicht en een dunne, grijzende baard, een van hen droeg een draaiorgeltje op zijn rug. Er was vast niemand in het hele gehucht die had verwacht dat er die dag iets bijzonders zou gebeuren, maar toen doken deze twee vreemdelingen op, ze gingen op een opvallende plek tussen de huizen staan, zetten het orgeltje op een poot en begonnen te draaien. Het hele dorp liep uit, kinderen en vrouwvolk, jongelui en mensen die slecht ter been waren, er stond een kring van mensen om de muziek heen. Nu het winter was, was er zoo weinig dat de zinnen kon verzetten, alle mannen waren naar de Lofoten, niemand danste en niemand zong, in het hele dorp was het armoe troef, deze onbekende speelmannen waren daarom een hele belevenis, een avontuur dat iedereen zich vast zijn leven lang zou herinneren. De ene man draaide. Er was iets met zijn oog, hij leek er blind aan te zijn. De andere man droeg een zak, maar deed verder niets, hij was slechts zijn metgezel, hij stond naar zijn armoedige laarzen te staren. Plotseling rukte hij zijn hoed van zijn hoofd en ging ermee rond. Hoe kon hij nu geld verwachten op deze armetierige plek, waar men nauwelijks het hoofd boven water kon houden tot de mannen in de lente van de visvangst terugkeerden. Hij kreeg niets en zette zijn hoed weer op. Hij bleef een tijdje staan en begon toen in een vreemde taal tegen zijn kameraad te praten, steeds luider en bozer, het leek erop dat hij de muziek wilde stoppen en zijn kameraad mee wilde krijgen. Maar de muzikant ging door met spelen, hij wisselde de rol en draaide een zachte, donkere melodie die de menigte aangreep.
Een jonge vrouw die het iets beter had, draaide zich snel om, ze wilde misschien thuis een schilling gaan halen, maar dat moest zijn maat verkeerd hebben begrepen, die dacht waarschijnlijk dat ze er genoeg van had en hij riep haar schimpend na. Sst. Zei de muzikant tegen hem. Sst. Zijn metgezel was er niet de man naar om zich het zwijgen te laten opleggen, hij werd razend, vloog zijn kameraad aan en gaf hem een klap. Dat was zo erg nog niet, maar de halfblinde muzikant kon zich niet verweren, hij moest het orgeltje in evenwicht houden dat op zijn poot stond te wiebelen, hij had geen hand meer vrij en dook alleen weg met zijn hoofd. Uit de toeschouwers stegen kreten op bij deze onverwachte aanval, de kring week onmiddellijk uiteen, kinderen werden bang en zetten het op een schreeuwen. Toen rende Edevart naar voren, een opgeschoten jongen, dertien jaar, met sproeten en blond haar, zijn ogen schitterden van opwinding. Hij was nergens bang voor, onverschrokken stak hij zijn been uit om de aanvaller pootje te haken, maar dat mislukte, bij de volgende poging had hij geluk en kreeg hij de man op de grond. De jongen stond te hijgen als een blaasbalg, zijn moeder schreeuwde tegen hem, wilde hem daar weg hebben, maar Edevart bleef staan. Hij was buiten zichzelf, hij trok zijn lippen op zodat je zijn tanden zag. Je gaat nu naar huis riep zijn moeder opnieuw, ze had het niet meer. Ze was mager en zwak, niet meer dan een stofje, altijd stil en vroom, ze had geen gezag. De vreemdeling kwam overeind, hij loerde naar de jongen, maar deed hem niets, integendeel, hij leek beschaamd en klopte met bestudeerde gebaren de sneeuw van zich af. Toen zei hij weer iets tegen zijn kameraad, dreigde hem met zijn vuisten en droop af, verdween. De muzikant stond nog wat te snotteren. Er liep een rode streep over zijn wang, een merkwaardige blauwige kleur voor bloed, maar dat kwam vast omdat hij uit een vreemd land kwam en zo’n donkere huid had.
Zo begint de roman Zwervers van Knut Hamsun uit 1927. Vervolgens krijgt de bloedende orgelman een hoop geld van deze arme dorpsmensen. Als hij vertrekt gaat de jonge Edevart hem achterna het bos in, waar hij tot zijn verbazing de aanvaller samen met de orgelman ziet. Ze lachen. De orgelman veegt het bloed van zijn gezicht. Dan knikken ze naar Edevart en lopen verder naar het volgende gehucht. Dit voorval klinkt na in de rest van de roman, er duiken de hele tijd nieuwe, vergelijkbare voorvallen op, variaties op hetzelfde thema: iedereen houdt iedereen voor de gek. Alles is een spel. Niets is wat het lijkt. Als Edevart horloges verkoopt voor de klokkenjood Papst, staat er: ‘Edevart kwam terug in het pension en ging er niet meer op uit. Hij had er genoeg van gekregen. Hij had weer over een omheining gegluurd: geen grote spiegel en geen vergulde spullen te zien, het was wereld waar iedereen elkaar on de de tuin leidde…’ De metafoor ‘over een omheining gluren’ keert in de roman ook verschillende keren terug. Edevart maakt kennis met de grote handelsman Knoff, en er gebeurt hetzelfde, hij kijkt over een omheining en daar ziet hij hetzelfde.’
Ik spreek de waarheid: aan het begin van de middag reikte de man van de post mij een pakketje aan met daarin een boek dat ik in de tuin gezeten meteen deels tot mij nam. Ik had over de voorganger ervan met de titel ‘Gouden jaren’ enthousiast bij u bericht en ook nu weer kan ik met vaste overtuiging zeggen dat het vervolg daarop weer een bestseller wordt. De top-tien van de betere boekhandelaren kent inmiddels dit werk in hun gelederen. Het gaat om de 350 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde paperback Het goede leven van Annegreet van Bergen en Atlas Contact met de ondertitel ‘Hoe Nederland in een halve eeuw steeds welvarender werd’. Uiteraard wandel ik later met u door het intrigerende werk dat tintelt van nostalgie, maar u is mijn optie dat u weet dat Het goede leven er is. Ik volsta derhalve nu met het doorgeven van de tekst van de uitgever op de omslag en het begin van het hoofdstuk ‘Tijdens vakantie zwaaien naar landgenoten’.
Maar eerst dit. Mijn jonge jaren mocht ik doorbrengen in Kralingseveer, een wijk op de oosterflank van Rotterdam. Mijn ouders waren vooruitstrevend en gingen in begin jaren vijftig met het gezin van zes personen op vakantie, en wel naar Leersum. Daar wij nog niet in het rijke bezit van een eigen auto waren, werd oom Jo van Campen gecharterd om ons naar het oord in de bossen te brengen. Oom was echter visboer en dat betekende dat er op zaterdag met de wagen de klanten bezocht dienden te worden. In de vroege avond was de kar van visluchten gezuiverd en haalde oom ons op. In de laadbak zaten wij met ons vijven. Onze moeder mocht voorin naast zwager Jo, want zij had het vlees voor de zondag al gebraden. Met het pannetje veilig tussen haar benen toerden wij naar het Utrechtse. Maar wij vertrokken niet nadat bijna de hele Lamastraat ons nagezwaaid had. Op vakantie gaan voor een hele week in eigen land was toen iets bijzonders, beter: iets gedurfds. Het huisje in Leersum was klein, met stapelbedden en aanrecht in een houten ruimte, maar wij vierden een zonnige week met gemeenschappelijke wc en douche. Het enige incident was dat vader op donderdag om vier uur in de morgen verschrikt opstond, omdat hij vliegtuigen over het huisje hoorde scheren. Vader dacht echt dat het weer oorlog was.
Atlas Contact: ‘Nederland is in korte tijd rijker geworden dan we ooit voor mogelijk hadden gehouden. Nieuwe wetenschappelijke inzichten en technische mogelijkheden zagen het licht. Het goede leven laat zien hoe door dit alles de wereld letterlijk en figuurlijk werd opengebroken. Met bromfiets of auto kwamen we steeds verder van huis. Televisie bracht onbekende landen en volkeren de woonkamer binnen. De zondag veranderde van een rustdag in een dag om erop uit te trekken. In Het goede leven pakt Annegreet van Bergen de draad op van haar bestseller Gouden jaren en laat ze met nieuwe observaties en anekdotes zien hoe de grote naoorlogse groei het leven in Nederland onherkenbaar heeft veranderd. Huismoeders doen hun boodschappen niet meer met een netje in de hand bij de kruidenier om de hoek. De tijd is voorbij dat verloofde stellen jaren moesten sparen voor hun uitzet of dat mensen maanden op een telefoonaansluiting moesten wachten. Welke vrouw wordt nu nog ontslagen als ze gaat trouwen? Wie biedt zijn gasten nog een rokertje aan? En: welk kind spaart tegenwoordig nog sigarenbandjes?
Annegreet van Bergen: ‘Tijdens vakantie zwaaien naar landgenoten - Wanneer de zomervakantie begint, is het dringen geblazen. Schiphol moet op topdagen bijna een kwart miljoen passagiers verwerken. Het ooit door Frankrijk gemunte begrip Zwarte Zaterdag (door vakantieverkeer veroorzaakte chaos, files en ongelukken) wordt over heel Europa uitgerold en is al lang niet meer beperkt tot één zaterdag. Overal duikt in de zomermaanden het begrip ‘topdrukte’ op. Gewoon druk is het in de meivakantie, wanneer Nederland – net als met Pasen, Pinksteren en kerst – ook massaal op stap gaat. Van de relatieve rust in de tussenliggende perioden profiteren senioren door er dan op uit te trekken. Voor je plezier de wijde wereld in trekken was eeuwenlang een genoegen dat alleen rijke mensen smaakten. Begin twintigste eeuw kwam daar een beetje verandering in, maar pas in de loop van de jaren zestig van de vorige eeuw kregen grote groepen Nederlanders geld voor vakantie. Mijn in 1903 in de Zaanstreek geboren oma kwam dankzij mijn ouders voor het eerst buiten Nederland. Die namen haar wel eens een weekje mee naar Duitsland.
Toen in 1974 de reis naar Zwitserland zou gaan, schreef ze op een kaart aan mij: ‘Oma naar Zwitserland? Ik kan het haast niet geloven.’ Voor haar ging er een nieuwe wereld open toen ze daar met eigen ogen de eeuwige sneeuw zag. Toen ze onderweg voor de zoveelste keer het bord ‘Ausfahrt’ zag, vroeg ze wanneer dat plaatsje nu eindelijk eens kwam. Op de terugweg sliepen ze in Limburg, in een klassiek hotelletje. Zo eentje ‘waar meneer zich thuis voelt, en mevrouw er eens helemaal uit is’.
Zelf kamperen - Rond de vorige eeuwwisseling was kamperen een uit Engeland overgewaaide, ietwat zonderlinge liefhebberij van welgestelde jongemannen. Tussen de twee wereldoorlogen omarmde in Nederland ook de arbeidersbeweging het vrijwillige verblijf in tenten in de vrije natuur. Socialistische jongeren, verenigd in de ajc (Arbeiders Jeugd Centrale), zagen kamperen als oefening op weg naar een betere samenleving met daarin volop ruimte voor ‘de nieuwe mens’. Dat was ‘de mens die weet dat geen vreugde bloeien kan op een akker die gemest is met anderer leed en zorg en pijn’, schreef voorman Koos Vorrink (1891-1955) in 1934. Op de AJC-kampeerplaats de Paasheuvel in Vierhouten heerste een blije, optimistische sfeer. De meeste jongeren wilden wel áltijd zo kameraadschappelijk leven als daar. Terug in Amsterdam voelden ze zich soms behoorlijk misplaatst. ‘Wat zijn de mensen in de tram lelijk!’ schreef een deelneemster. ‘Geen spoor van vreugde op hun gezichten. Met verwondering kijken ze naar dat vreemde schepsel, dat zo in de tram dorst te gaan! Verbeeld je, met bloemen in het haar, met een rugzak op de rug en een heide-omwonden stok in de hand in de tram!’ Ook in Vierhouten wekten de ajc’ers met hun korte broeken en bloemetjesjurken verbazing én wrevel. Net als elders op de christelijke Veluwe vond de plaatselijke bevolking de kleding en het vermaak van de kampeerders maar niets. De Amsterdamse speeltuinvereniging Ons Genoegen organiseerde in Voorthuizen een kinderkamp. Mieke Dings vertelt in ‘Tussen tent en villa’ dat de lokale bevolking ‘zich stoorde aan de “half geklede communisten” – oftewel kinderen met korte broek of ontbloot bovenlijf – die dit kamp bevolkten en de zondagsrust verstoorden met tromgeroffel’.
Er werden rond Voorthuizen diverse kampeerterreinen en vakantieparken met primitieve houten zomerhuisjes gesticht. Het was een mooie, landelijke streek met veel kippenboeren. Hun kippenhokken stonden in de zomer dikwijls leeg en na een goede schoonmaakbeurt verhuurden ze die als vakantiehuisje. Ook socialistische jongeren verbleven in zulke accommodaties. In Zelf kamperen verhaalt Gerard Reve (1923-2006) over zijn vakantiebelevenissen op de Veluwe. ‘Het kampement bestond uit tenten maar ook uit enige voor bewoning geschikt gemaakte kippenhokken, in die tijd een gewild want niet extreem duur zomerverblijf, dat bij een tentenkamp altijd een veilige toevlucht bleef bieden tijdens slecht weder.’
Poepschepje - Na de oorlog gingen ook gezinnen kamperen. Niet iedereen vond dat even fijn. De samensteller van Onder de luifel, een in 1955 uitgegeven vuistdik ‘kampeertechnisch handboek’, mijmert in zijn voorwoord: ‘Met een zekere weemoed denkt de kampeerder, die de stormachtige ontwikkeling van zijn hobby heeft meegemaakt, terug aan de tijd dat hij nog vrij kon kamperen, waar hem dat goed dacht; toen hij zelfs op de weinige kampeercentra nog de illusie kon hebben met zichzelf alleen te zijn.’ Toch was kamperen in de jaren vijftig nog steeds met een idealistisch waas omgeven, of op z’n minst met het verlangen één met de natuur te zijn. Dat was ook niet zo moeilijk, want de voor kamperen bestemde terreinen waren uiterst primitief. Soms was er alleen een waterpomp en/of een wasbak en ontbraken wc-hokjes, terwijl er van douches al helemaal geen sprake was.
Het ‘kampschopje’ waarover Onder de luifel schrijft dat ‘men er goed mee moet kunnen spitten […] voor het wegbergen van faecaliën’ kent Anneloes (1955) als het ‘poepschepje’. Zij kampeerde met haar ouders en broers op natuurcampings zonder wc. ‘Wanneer je moest, groef je eerst achter een boom of struik een kuiltje en dat gooide je weer dicht als je gepoept had. Kamperen ging bij ons helemaal volgens de boekjes. Van tent opzetten zonder dat er in het doek ook maar één vouw zat, tot en met het maken van een kampvuur met twijgjes en strootjes, waarbij er altijd een emmertje zand onder handbereik moest zijn voor het geval dat. Mijn vader wist hoe het moest, want hij zat vroeger bij de padvinderij en was zelfs hopman geweest.’ In de eerste jaren dat ze als gezin kampeerden, hadden haar ouders nog geen auto en was het een hele expeditie om vanuit hun woonplaats Leiden naar het kampeerterrein in Ommen te komen. Anneloes: ‘Zelf reisden we met de trein. Van Gend & Loos, hét transportbedrijf uit die tijd, bracht de grote houten kist met onze kampeerspullen en kleren naar Ommen. Als de kist uitgepakt was, werd hij gebruikt als tafel. Daar zaten we – mijn ouders op visstoeltjes, kinderen op de grond – met z’n allen omheen. Oergezellig vond ik dat. Mijn moeder kookte op een primus in speciale kampeerpannen die in elkaar pasten en die aan de rand uitsteekseltjes hadden, waarachter je de pangreep haakte zodat je de pan kon optillen.’ [...]
Al jaar en dag houdt Elsbeth Louis van uitgeverij De Harmonie ons op de hoogte van haar nieuwe publicaties. Deze week stuurde zij naar mij drie gloednieuwe publicatie voor de kids van ons. Ik geef u de tekst van de omslag door en laat dat voorafgaan door titel en auteur. Verdere notitie hebben deze drie niet nodig, want De Harmonie staat voor kwaliteit. Als u maar weet dat deze boeken er zijn.
1) Wat doen we met Toribio – Isol
Toribio is een onmogelijk ventje: hij wil niet slapen, zijn haren niet wassen of netjes eten. Aan het eind van de dag zijn zijn ouders uitgeput. Ze houden weliswaar heel veel van hun zoontje, maar 's nachts dromen ze ervan dat Toribio op een dag zal veranderen. Isol kreeg in 2013 de Astrid Lindgren Memorial Award toegekend. Na het glow-in-the-dark droomreceptenboek Nocturno volgden het grappige prentenboek Mijn moeder is een stekelvarken, De mooie Griselda en De Kleine.
2) Fred zoekt vriend - Pépé Smit
Fred voelt het als hij wakker wordt: hij heeft geen zin in alleen, hij heeft zin in samen. Jammer genoeg heeft niemand tijd voor hem. Fred vindt het maar een stomme dag, totdat hij slak Piet ontmoet, die hij snel tot zijn nieuwe allerbeste vriend bombardeert. Maar zijn Piet en Fred wel zulke geschikte vrienden voor elkaar? Beeldend kunstenaar en illustrator Pépé Smit debuteerde met Fred het (heel erg eigenwijze) hert, inmiddels een klassieker. Het werd bekroond door de Kinder- en Jeugdjury Vlaanderen. Daarna verschenen Pluis is het zat, over een konijn dat niet met zich laat sollen, en Evert-Jan, een poepvlieg met smetvrees, over een poepvlieg die niet van vies houdt. Maar ook Fred beleefde nieuwe avonturen in Fred kan niet slapen en Fred wil ook naar school.
3) De bel van Isabel – Karel Eykman
Met De bel van Isabel voltooit Karel Eykman zijn trilogie ontroerende alledaagse kinderverhalen. Eerder verschenen De K van Kasper en De veer van Veerle. In De bel van Isabel kiest Eykman voor de dichtvorm. Het slakvriendje Sjaak en een kameel in de tram, grappig water en de wonderplee, de zelfverzonnen hemel en de meefietsende maan, het lekkere jasje en de jaszak vol geheimen; het zijn de kleine waarnemingen van kinderen die in De bel van Isabel de hoofdrol spelen.
De gedichten zijn voorzien van prachtige illustraties van Patsy Backx. Karel Eykman schrijft liedjes, gedichten en verhalen voor kinderen en volwassenen en werkte mee aan de meest succesvolle televisieprogramma's van de afgelopen vijftig jaar, zoals De ‘Stratemakersopzeeshow’, ‘De film van Ome Willem’, ‘Het Klokhuis’ en ‘Sesamstraat’. Zijn meest recente boek is Jaarringen, een poëtisch zelfportret. Patsy Backx las als kind strips als Kuifje en Donald Duck. Na een aantal jaar kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, studeerde ze aan de Rietveld Academie. Vanaf 1991 illustreert Backx kinderboeken. Voor haar eerste kinderboek, Stippie en Jan, ontving ze twee Vlag en Wimpels.