18-04-2016

FRANCISCUS VAN ASSISI

 

Een sacraal eerbetoon aan een immer inspirerende heilige heb ik voor u, dat in woord en beeld een saluut is aan religie en kunst. Het grandioze plaatwerk is een lust voor het oog en een streling van het gemoed. Het gaat om het 208 grote bladzijden tellende, van meet tot finish kleurrijk geïllustreerde album Franciscus van Assisi van Henk van Os e.a. en van Museum Catharijneconvent en uitgeverij WBooks. Op de omslag staat Franciscus in een landschap met vogels en bloemen naar een schilderij van Francesco Coppola Costaldo uit 1878. In de jaren negentig doorkruisten mijn echtgenote en ik de bedevaartsplaats Assisi in de Italiaanse regio Umbrië, De stad van de 13de-eeuwse heiligen Franciscus en Clara van Assisi, die nog niet getroffen was door de aardbeving van 1997. Wij werden getroffen door het imposante uitzicht op het dal van Spoleto en op de stad Perugia, want Assisi is gebouwd op de helling van de groene, 1300 meter hoge Monte Subasio. Onze ogen richten zich echter vooral op de Sint-Franciscusbasiliek, de kerk Duomo en de burcht Rocca Maggiore. Een bevriend echtpaar bezocht vorig jaar Assisi en ik plukte voor hen uit een reisgids die ik na onze visite aan de prachtige plaats goed bewaar omdat die mijn herinneringen een context geeft.

Ik citeer: ‘De auto laat je achter op een van de grote parkeerplaatsen onder aan de stad. Dan klim je langzaam door de kleine steegjes en straatjes van dit authentiek middeleeuwse stadje naar boven. De vele fonteinen en de bloembakken met geraniums geven de stad een frisse rustige sfeer, ondanks de enorme aantallen toeristen die je hier in de zomer zult aantreffen. De stad van de heilige Franciscus, die volgens de overlevering met de vogels kon praten en zelfs de stigmata van Christus ontving, trekt veel bedevaartgangers. Allemaal bezoeken ze de Basilica die hoog boven heel Assisi uittorent. De basiliek bestaat uit twee boven elkaar gebouwde kerken, opgetrokken uit witte en roze steen wat een prachtig lichteffect oplevert. Het voorplein bestaat uit twee naar elkaar toelopende zuilengalerijen die je in de zomer ook maar beter kunt gebruiken vanwege de hitte. Verder een Romaanse klokkentoren en een gotische voorgevel met een mooi roosvenster. De onderkerk met lage, Romaanse gewelven doet nogal somber aan. In de 13e eeuw werden er al zijkapellen gebouwd om de grote stroom pelgrims te ontvangen. Via een trapje daal je af naar de crypte waar Franciscus begraven ligt. De bovenkerk daarentegen is heel licht. Beide kerken zijn met prachtige fresco's versierd waaronder taferelen uit het leven van Franciscus door Giotto. Langs de Via San Francesco met kleine toeristenwinkeltjes loop je naar het Piazza del Comune waar je oog meteen valt op de zuilengalerij van de Tempio di Minerva uit de tijd van Augustus. De mooie buitenkant strookt niet echt met het barokke interieur. Als je een plaatsje kunt bemachtigen op één van de vele terrassen van dit grote plein, ga dan even rustig zitten en laat de drukte aan je voorbij trekken. Is er geen plaats, loop verder naar boven naar de Piazza San Rufino waar zich ook de Duomo bevindt en ga tegen de muur zitten in de schaduw, tegenover de fontein, koop een stuk pizza al taglio en laat alles maar even over je heen komen... Als je weer uitgerust bent, klim je verder naar de Rocca Maggiore, een mooi kasteel uit de 16e eeuw. Het uitzicht behoeft geen nadere toelichting....  Wanneer je Assisi weer verlaat, let nog eens op de gigantische fundamenten waar de Basilica op gebouwd is.’

Ik wens u toe dat ook u Assisi gaat bewonderen. En ook haar Franciscus de plaats geeft die hem zeker toekomt. Om dat laatste u op het hart te drukken reik ik u de tekst van de omslag van ons album Franciscus van Assisi aan. Met de belofte aan u dat ik het plaatwerk nog eens bij u introduceer als ik de tot en met 5 juni lopende tentoonstelling Franciscus tot mij genomen heb. Wellicht treffen wij daar elkaar in Utrecht met het WBook in de hand dat in zeven chapiters Frnaciscus tot leven brengt. Het gaat dan om ‘De gestalten van Franciscus’ van Henk van Os, ‘Franciscus van Assisi: ordestichter en populair heilige’ van Gerard Pieter Freemaan, ‘Franciscus in de vroege Italiaanse kunst’ van Machtelt Brüggen Israëls, ‘De minderbroeders in de Lage Landen’ van Bert Roest, ‘Franciscus en Christus in contrareformatie en barok’, ‘Volksdevotie rond Franciscus vanaf de Gouden Eeuw’ van Evelyne Verheggen en ‘Franciscus, Gods jongleur’ van Frank Bosman.

De uitgever: ‘Franciscus van Assisi werkte als geen ander op de verbeelding. Geen heilige heeft ooit zo'n rage in de beeldende kunst losgemaakt,' aldus kunsthistoricus Henk van Os. Hij is gefascineerd door Franciscus, zijn weergave in de beeldende kunst, levenswijze en gedachtegoed. In Franciscus van Assisi zijn nieuwe gezichten over Franciscus (1181/1182-1226) samengebracht. De artikelen zijn toegankelijk geschreven en rijk geïllustreerd. Specialisten uit allerlei vakgebieden nemen de lezer mee naar het Italië van Franciscus en de bronnen over zijn leven, en vertellen hoe men in later tijden omging met zijn gedachtegoed. De lezer gaat mee op een tijdreis door de kunstgeschiedenis: van de vroegste kunstwerken waarop Franciscus is afgebeeld tot aan zijn verbeelding in de moderne kunst, van Giotto tot Fra Angelico, van Carracci tot Rubens, Rembrandt en Escher. Een ander artikel beschrijft de liefde voor Franciscus vanaf de zeventiende eeuw en het laatste essay benadert Franciscus vanuit hedendaags theologisch perspectief. Het grote inleidende artikel geeft voor het eerst een overzicht van de kunsthistorische ontwikkeling van Franciscus van dertiende eeuw tot nu.’
 

MORESNET

 

Het voorbije weekeinde had ik als grage lezer van boeken die er echt toedoen verheven en verheffende uren. Onze man van de post, Ruud, reikte een veelkleurig hardcover aan en vele uren daarna nam ik de bestseller – want in no time zeven drukken! - tot mij. Gezeten in de achtertuin met de milde zon op mij nam ik het non-fictiewerk tot mij. Het ging om het 272 bladzijden tellende Moresnet van Philip Dröge en uitgeverij Het Spectrum met de ondertitel ‘Opkomst en ondergang van een vergeten buurlandje’. De wikkel om Moresnet zet meteen de toon, want daar waar de vlaggen van Nederland en Duitsland elkaar toucheren is een kleine uitsparing die staat voor de contouren van het thema: het levensverhaal van het dwergstaatje Neutraal Moresnet dat van 1816 tot 1919 ten zuiden van Vaals lag. Een gebied rond het huidige dorp Kelmis in België, 344 hectare klein, waar in vroeger jaren tussen de koningen van Nederland en Pruisen om gebakkeleid werd. Met als inzet een daar liggende goudmijn, een zinkgroeve. De taartpunt, de snipper aan de voet van de Vaalserberg was een eeuw lang een condominium: het ministaatje Neutraal Moresnet met een gedeelde soevereiniteit.  Het stukje land, met de grootte van het eiland Marken, stond sinds het Congres van Wenen (1816) onder formeel Nederlands-Pruisisch, vervolgens Belgisch-Pruisisch (1839) en Belgisch-Duits gezag (1871). De grote verdienste van Philip Dröge is nu dat hij op toegankelijke en tintelende wijze het wel en wee van Moresnet bij ons oprakelt. Ik zei het u al meerdere malen: hoe bemin ik verhalen van non-fictie. De eis die ik daarbij stel is wel tweeledig. Het moet gaan om een thema dat er echt toedoet en in literaire taal verpakt is. Aan beide wensen voldoet Dröge voluit. Zo start hij zijn memoriaal  met ‘Niets in dit boek is verzonnen. Alle beschrijvingen van gebeurtenissen en personen zijn gebaseerd op brieven, ooggetuigenverslagen, (auto-)biografieën, archiefstukken, kranten en andere bronnen. Hier en daar is voor de leesbaarheid sprake van lichte dramatisering.’

In het voorwerk van zijn Moresnet geeft Dröge zijn geloofsbrief af. Silhouetten van Luxemburg, Andorra, Liechtenstein, San Marino, Neuraal Moresnet, Monaco en Vaticaanstad geven de proporties van de staten aan. Met ons Moresnet op geringe afstand van de snippers in aan de Middellandse Zee en in Rome. Het motto van Moresnet ontleende Dröge aan Hubert Schmetz die als burgemeester/staatshoofd van Neutraal Moresnet omtrent 1890 zei: ‘We hebben het geluk dat we eigenlijk helemaal niet worden bestuurd. Ik hoop voor het welbevinden van de inwoners dat deze staat der dingen voortduurt.’ De Inhoudsopgave trekt de twaalf markeringslijnen waarlang de geschiedenis van Neutraal Moresnet loopt. Want: In bad met Napoleon, Grenzen trekken met een dikpotlood, Land tegen wil en dank, De staatsgreep, Wildwest aan de Geul, De grote postzegeloorlog, Directeur van een wond, Een mini-Monaco, Zwartboek Moresnet, Consul van Kvarstonoj, Het is nooit eens makkelijk en Requiem voor een landje. Deze titels herbergen de motieven die ik zo noem. Het voorwerk vindt zijn finish in een kaart die etaleert dat er in onze contreien lang sprake was van een  zogenaamd Vierlandenpunt, want Nederland, België, Duitsland en Neutraal Moresnet toucheerden elkaar.

In het verleden bewandelde ik met mijn verloofde het Drielandenpunt in Vaals met zijn oude grenspalen, uitzichttorens, labyrint en horecavoorzieningen. Met mijn zoons Muel, Time en Briam elk afzonderlijk fietste ik naar dat hoogste punt van ons land om het te ervaren als een tussenstop naar Malmedy, Groesbeek of Arlon. Met mijn echtgenote toerde ik op de vouwfiets vanuit Susteren om de Vaalserberg links te laten liggen. Wij konden niet bevroeden dat daar onderaan de berg ooit een staatje lag.
Ik schets heel sober de geschiedenis van Neutraal Moresnet. Tot aan de Franse revolutie behoorde Moresnet tot het hertogdom Limburg. De bovenloop van de Tüljebach vormde de grens met het Heilige Roomse Rijk. Neu-Moresnet ontstond onder de naam Pruisisch-Moresnet toen de gemeente Moresnet in 1816 na het Congres van Wenen (1815) in drie stukken werd gedeeld. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden nam daarvan het westelijk gedeelte met het gelijknamige dorp Moresnet, Pruisen het oostelijk gedeelte waar een nieuw dorp Preußisch-Moresnet ontstond en het middelste gedeelte, de huidige plaats Kelmis, rond de zinkmijn van Altenberg / Vieille Montagne werd een condominium onder de naam Neutraal Moresnet.

Van 1816 tot 1919 was Preußisch-Moresnet een Pruisische en daarna Duitse gemeente. Toen Duitsland de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) verloor werd bij het Verdrag van Versailles beslist dat het voormalige Preußisch-Moresnet onder de naam Neu-Moresnet bij België gevoegd zou worden. Artikel 32 van het Verdrag van Versailles luidt: ‘Duitschland erkent de volkomen soevereiniteit van België over het geheele betwiste gebied van Moresnet’. Hiermee wordt de voormalige gemeente Moresnet van voor de verdeling in 1816 bedoeld. Het mooie van Philip Dröge is nu dat hij deze dorre items op intrigerende wijze tot leven brengt. Niet alleen arbeiders voor de zinkspaatgroeve vonden na 1816 een onderkomen in Neutraal Moresnet, maar ook criminelen, dienstweigeraars, landlopers, gelukzoekers, jeneverstokers, bevlogen Esperantovolgers, prostituees,  smokkelaars en filantropen. Het ministaatje koesterde een eigen vlag, eigen marginaal bestuur, eigen politie in één veldwachter, een eigen kortlopende postzegel en eigen nationaal volkslied. Op een grondgebied van 3,5 km²! Het nu vergeten landje telde in 1816 maar 256 inwoners, in 1858 maar liefst meer dan 2500. En dan te bedenken dat Napoleon Bonaparte de eerste stoot gaf tot dat Moresnet door alleen een zinken bad te betreden.

Philip Dröge verstaat de kunst het verleden terug te roepen met veel informatie in tintelende taal. Ik geef een specimen daarvan uit het chapiter ‘Directeur van een wond’ waarin verhaald wordt over de zinkgroeve van Morisnet waarnaast directeur Louis St-Paul de Sinçay zijn villa heeft. Ik citeer deels blz. 134/135; ‘Honderden miljoenen jaren later komt de mens in deze regio aan. De Keltische en Germaanse stammen die in de vruchtbare vallei van de Geul gaan wonen, merken na enkele eeuwen dat de stenen rond Moresnet een stof bevatten waar de Romeinen interesse in hebben. Ze gebruiken het in legeringen en om op hun huid te smeren; zinkoxide komt voor in de Romeinse ‘Pharmacopoeia’, de instructie hoe je de medicijnen bereidt. Daarmee kun je dus geld verdienen. De inwoners van de streek noemen het dorpje naast de belangrijkste vindplaats zelfs naar het gesteente. In het Latijn heet deze stof ‘cadmia’ of ‘lapis calaminaris’. De Germanen verbasteren dat tot ‘galmei’ of ‘kelmis’. Dat alles weten we omdat rond 48 n. Chr. een Romeinse militair genaamd Plinius langs de groeve komt. Hij ziet de mensen van Kelmis in de grond hakken, op zoek naar de stenen. Plinius is vooral beroemd vanwege zijn dood in 79 n. Chr., als hij tracht een reddingsmissie te organiseren naar het onder puimsteen en lava bedolven Pompeï. Maar ook voor de geschiedenis van Kelmis is hij van groot belang. Zijn aantekening over de groeve is de eerste documentatie van het dorp als vindplaats van het kostbare zinkspaat. Ook als de Romeinen vertrekken, blijft galmei in trek. Zodanig, dat verschillende partijen steeds weer strijden om het bezit van Kelmis en omgeving.De stad Aken en het hertogdom Limburg vechten in de eeuwen daarna meerdere keren over de vraag wie de gele en bruine stenen mag opgraven. Aken wint uiteindelijk en brengt het gebied onder zijn controle. Zo belangrijk zijn de metaalhoudende stenen, dat er een fort wordt gebouwd ten westen van het gehucht Kelmis, dat op Franstalige kaarten als het Fort de Calamine staat aangeduid.’ Tegen de tijd dat Napoleon deze streek verovert en inlijft bij zijn Franse Rijk, is dit fort inmiddels van de kaarten verdwenen. Het is ook niet meer nodig, hij heerst over grote delen van Europa.’ Zo belangrijk is het zinkspaat dan ook niet meer. Het is duur om te bewerken en er zijn ondertussen allerlei nieuwe metalen ontdekt waarmee driftig wordt geëxperimenteerd.
Pas met de oven van Dony komt Kelmis weer tot bloei. Onder zijn leiding graven arbeiders eerst een heuvel ten noorden van Kelmis af. Als die binnen enkele jaren helemaal is verdwenen, verleggen ze hun aandacht naar een veelbelovende locatie ten westen van het dorp, aan de grote weg. Het is deze groeve waar Vieille Montagne in 1837 op industriële schaal begint met afgravingen.’

U en ik mogen Philip Dröge dankbaar zijn dat hij op deze wijze het verleden tot een revival brengt. Ik kom nog een keer bij u langs met zijn Moresnet. Zeker weten! En ook te bedenken dat voor de net voorbije Boekenweek David van Reybrouck zijn essay Zink schreef met als plaats van handeling Moresnet!

DE OORLOG HEEFT GEEN VROUWENGEZICHT

 

Een verschrikkelijk indringend relaas – gebaseerd op getuigenissen van strijders aan het front - over de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog wil ik bij u inleiden door een interview met de auteur ervan. Het gaat om de 336 bladzijden tellende hardcover De oorlog heeft geen vrouwengezicht van de Wit-Russische auteur en onderzoeksjournaliste Svetlana Alexijevitsj en uitgeverij De Bezige Bij. Op de omslag staat een foto met daarop vrouwelijke scherpschutters van het Russische Derde Stootleger in 1945. De miljoen vrouwen die toen in het Sovjetleger vochten gaven die rampspoed een eigen gezicht. Met een wenk naar de komende meidagen waarin het wee van de jaren 1939-1940 opnieuw in het vizier gebracht wordt, zullen er wis en zeker wederom boeken over het leed dat mensen elkaar willens en wetens aandoem om onze aandacht strijden. Tot dat peloton behoort zeker De oorlog heeft geen vrouwengezicht van de grande dame van wie ik eerder het met de Nobelprijs bekroonde Het einde van de rode mens bij u mocht introduceren. Uw en mijn ervaringen van lezer waren toen zo enthousiast dat Svetlana’s nieuwe boek eigenlijk geen nadere aanprijzing behoeft. Toch wil ik met u in de komende dagen van herdenken en gedenken in De oorlog heeft geen vrouwengezicht verwijlen. Als bagage voor onze gezamenlijke tocht ter velde geef ik u de tekst van de uitgever op de achterzijde van de omslag en deels het interview dat Wendelmoet Boersema en Nicole Lucas met Svetlana Alexijevitsj mochten hebben en dat zij integraal voorbije 26 maart in het dagblad Trouw publiceerden. Onder de titel van ‘De mooie overwinning bleek verschrikkelijk’. Mijn eerste reactie; Alexijevitsj is verbijsterd over de hel van oorlog en toont die in alle bizarre feitelijkheid aan en achter het front. Vanuit het perspectief van de vrouw.

De Bezige Bij: ‘Tijdens de Tweede Wereldoorlog vochten ongeveer een miljoen vrouwen in het Rode Leger, maar hun verhaal is nooit verteld. In De oorlog heeft geen vrouwengezicht verzamelde Svetlana Alexijevitsj de herinneringen van honderden van hen die scherpschutter waren, tanks bestuurden of in veldhospitaals werkten. Hun verhaal is niet het verhaal van strijd alleen, maar dat van mensen in oorlog: wat gebeurde er met hen, hoe werden ze door de oorlog veranderd? Hoe was het om te leren te doden? Samen vertellen ze het niet-heroïsche verhaal van de oorlog, dat ontbreekt in eerdere getuigenissen van veteranen. Alexijevitsj publiceerde haar boek in 1985, maar heeft het in 2002 compleet herzien, waarbij ze gedeelten heeft kunnen toevoegen die oorspronkelijk ten prooi waren gevallen aan de Sovjet-censuur.’

Het Trouw-interview: ‘Ooit wil ze een boek over de oorlog schrijven waar zelfs generaals kotsmisselijk van worden. Met De oorlog heeft geen vrouwengezicht, over vrouwen in het Sovjetleger tijdens de Tweede Wereldoorlog, kwam Svetlana Alexijevitsj al in de buurt. Toen ze in de jaren tachtig haar manuscript aan de censor voorlegde, reageerde die geschokt. Als we dit laten publiceren, wil er nooit meer iemand vechten, was de reactie. Twee jaar lang werd de publicatie tegengehouden. Pas met de benoeming van Gorbatsjov tot leider van de Sovjet-Unie in 1985 kwam er meer ruimte. Prompt gingen er twee miljoen boeken over de toonbank. ‘Ik ben opgegroeid in een militaristisch land. In mijn jeugd, zolang als ik me herinner, leerden ze ons dit: je leven offeren voor het vaderland. Ofwel, ze leerden ons te sterven. Ik groeide op in een gezin van dorpsleraren, in een huis vol boeken, vooral over de oorlog. Maar als mensen 's avonds met elkaar op een bankje zaten te praten, hoorde ik heel andere verhalen. Ik woonde in een Wit-Russisch dorpje, in een gebied waar partizanen met de bezetters een heel wrede oorlog hadden gevoerd. De Duitsers joegen dorpelingen de kerken in en staken dan de kerk in brand. Waar het in de boeken ging over een mooie oorlog, een mooie overwinning, ging het in de verhalen op straat over een verschrikkelijke overwinning.

Zodra ik mijn studie journalistiek had afgemaakt, ging ik werken bij een kleine krant, daarna een iets grotere, zo was het systeem. Ik reisde de dorpen langs voor interviews en mij interesseerden vooral de oorlogsverhalen, met name die van vrouwen.’ Wat moest u doen om vrouwen zover te krijgen dat ze u hun verhaal van de oorlog vertelden? Niets speciaals. Alleen oprechte interesse. Daarvoor moest ik zelf wel eerst alles vergeten wat ze me op de faculteit journalistiek hadden geleerd, al die propaganda-gemeenplaatsen. En ik moest mensen helpen om zich te bevrijden van het jargon. Zeker de vrouwen. Ze begonnen altijd te praten zoals mannen dat deden over de oorlog. Zo van: het Sovjetvolk kwam en overwon, we namen een heuveltop in. Dat interesseerde me geen fluit. Ik herinner me een vrouw, zij was zangeres en had gevochten, haar man was ook militair. We zaten aan tafel, er stonden hapjes, en ze begon met de vaste riedel over de Grote Vaderlandse Oorlog en het Sovjetvolk dat ten strijde trok. Ik luisterde en zei: u bent zo'n mooie vrouw, wat deed u nu echt in de oorlog? Ineens zei ze: 'Weet u, zo ben ik getrouwd. De oorlog was net afgelopen, we waren in Berlijn, mijn toekomstige man was een strijdmakker en we waren ons ergens voor aan het registreren. Ineens zei hij: laten we trouwen. En ik keek om me heen en zag al dat vuil, die verbrande resten, en ik was in staat hem een klap te geven. Hoezo trouwen, schreeuwde ik, je hebt me geen bloemen gegeven, geen mooie woorden tegen me gezegd, je moet eerst een vrouw van me maken. Hij had verbrande wangen vol littekens; ik zag dat er tranen over liepen. Hij begreep het. En toen hoorde ik mezelf zeggen: Goed, we trouwen.’ Meestal ging het zo. Eerst kwam ik langs voor een uurtje en kreeg ik het officiële mannelijke verhaal te horen. Daarna zat ik er een halve dag, nog eens een dag, en dan kwamen plots de menselijke verhalen. Over hoe ze trouwden, hoe bang ze waren voor de honden, dat ze niet menstrueerden, hoe verschrikkelijk ze het vonden een mannenbroek te dragen. En steeds zeiden ze erbij: dit vertel ik nu wel, maar je moet dat andere verhaal opschrijven hoor! Na de oorlog volgde voor hen nog een oorlog. Zij kwamen terug in een samenleving waar weinig mannen over waren, en de vrouwen die waren achtergebleven, vochten met hen om de overgebleven mannen. Terwijl ín de oorlog hun opofferingen noodzakelijk waren, wilde de wereld hen daarna liever vergeten. En het ging om bijna een miljoen vrouwen!

Ik vergeet nooit het verhaal van die vrouw die hoge onderscheidingen had gekregen voor haar verdiensten in de oorlog. Ze kwam thuis, haar moeder was zo blij dat ze nog leefde. Maar na twee dagen stopte die haar spulletjes in een koffer en vroeg haar te vertrekken. Je hebt nog twee zussen, zei haar moeder, en als jij blijft wil niemand die tot vrouw nemen. Maar ook de mannen die samen met hen gevochten hadden, lieten hen in de steek. 'Jij stinkt naar laarzen', kreeg een vrouw te horen, 'ik wil een vrouw die naar parfum ruikt'. Daarvan heb ik een boek gemaakt. Van de verhalen waarvan zij zeiden: dat is niet nodig om op te schrijven.’ De censor wilde dat u een ander verhaal schreef over de oorlog, de vrouwen wilden dat in eerste instantie ook. Maar u heeft zelf ook verhalen geschrapt die u pas in deze herziene uitgave van De oorlog heeft geen vrouwengezicht voor het eerst hebt opgenomen. Deed u aan zelfcensuur? Ja. Ik was ook een kind van mijn tijd. Wij waren kinderen van de overwinnaars. Ons was geleerd de overwinning lief te hebben. En dat ontkennen was erg moeilijk, verschrikkelijk. Ook mijn vader heeft gevochten en is zijn hele leven communist geweest. Hij is enkele jaren geleden overleden en vroeg of zijn partijkaart naast hem in de kist gelegd mocht worden. We ruzieden vaak. Het idee van het communisme was goed, zei hij, mensen hebben het idee verpest. Of ik dat ook vond? Het idee was in wezen goed, maar ons land was er niet klaar voor. Te feodaal, en wat heeft dat een bloed gekost. Maar nu zie je trekken van deze ideologie in het socialisme van Zweden, van Nederland, Frankrijk, op een hoger economisch niveau. Het is uitgedacht, een rechtvaardige verdeling van eigendom, achting voor de mens, daar zit niets slechts in. Als ik mijn boek mocht overdoen, zou ik wel andere vragen stellen, ik zou geen onderwerp meer vrezen. Waarom geloofden ze zo in Stalin? Dat was in de perestrojkatijd nog echt taboe. Ik zou meer over het fysieke vragen, over liefde, over intimiteit. Begrijp je, de vrouwen met wie ik sprak waren zeventien, achttien jaar toen ze naar het front gingen, ze hadden nog nauwelijks de tijd gehad om te zoenen. Hen dwingen om te praten over hoe de soldaten verkrachtten, of over hoe zij verkracht waren, dat was voor mij toen onmogelijk. Maar ja, er is nu nauwelijks nog iemand in leven van die generatie. Russische mannen en vrouwen vechten nu in Oost-Oekraïne, in Syrië.

Hebben wij uw boek nodig om te begrijpen wat zich daar afspeelt? ‘Voorop gesteld: ik verzamel niet louter oorlogsverschrikkingen. Ik verzamel de menselijke ziel, de menselijke kracht. Ik zou zo'n boek over oorlog willen schrijven waar zelfs generaals kotsmisselijk van worden. In Afghanistan zag ik voor het eerst zelf dat veel mannen van oorlog houden. Van de uniformen, van de wapens. De oorlog hééft ook een grootse, aantrekkelijke kant. Hoe 's nachts het geschut lichtende strepen trekt langs de donkere hemel...  Maar de vrouwen in mijn boek praten altijd over de oorlog in termen van moord. Ook al vinden ze dat ze een rechtvaardige oorlog hebben gevoerd, voor het vaderland. Ik zal nooit het verhaal vergeten van een vrouw die van haar instructeur te horen kreeg dat ze na een gevecht moest kijken of er nog iemand in leven was. Ze ging de akker op, waar het graan net aan het opkomen was en daar lagen ze, twee hele mooie jongemannen. Een Duitser en een Rus. Een vrouw zou dan nooit haar verhaal eindigen met de conclusie dat de held de vijand heeft gedood. De reactie van deze vrouw was: Mijn god, dit is de 20ste eeuw en we vermoorden elkaar op zo'n barbaarse manier?’


 

KIND VAN DE VERZORGINGSSTAAT

 

Een in prachtig proza gedompeld relaas uit een geleefd leven heb ik voor u, dat een panorama biedt op een land waar de bomen tot ver in de hemel groeiden, waar het niet op kon, waar de mogelijkheden vrijwel onbeperkt waren. Het gaat om de 238 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde Kind van de verzorgingsstaat van Rob van Essen en van de door u en mij zo beminde uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘Opgroeien in een tijdloos paradijs’. De oude opname uit Ede verbeeldt het thema, want rijtjeshuizen staan domweg in het gelid. Hoe die woningen van toen passen in het wereldbeeld van de uit 1963 daterende auteur Van Essen gaan wij op heterdaad traceren als wij over een paar weken door Kind van de verzorgingsstaat een fascinerende route gaan afleggen. Nu is mijn optie drievoudig; zeggen dat het boek bestaat, aanreiken van de tekst op de paperback en citeren van de eerste bladzijden. Opdat u weet dat er weer een goed boek uit het fonds van Atlas Contact verschenen is, u het thema te pakken heeft en u de smaak van het proza van de verbale geweldenaar Van Essen tot u genomen heeft.

Mijn vader zaliger heeft aan ons kinderen zijn op 400 foliovellen memoires nagelaten. Immer ontroerend vind ik het zijn uit het eigen leven gegrepen anekdotes te lezen. Vader was allereerst niet een kind van zijn tijd maar een telg uit het geslacht. Anders, wellicht beter gezegd: zijn verhalen bevatten vooral berichten uit het wel en wee van gezin en familie. Als de buitenwereld bij vader Leen aan de orde komt, is dat omdat hij een decor voor zijn herinneringen nodig heeft. Vader wilde niet een tijdsbeeld schetsen. Hoe anders is het geval bij Rob van Essen. Hij schrijft geschiedenis in die betekenis dat hij de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw oprakelt, toen er in de maatschappij meer mogelijk was omdat er minder regels en meer geld was bij de overheid. De naoorlogse welvaart kende in de jonge jaren van de auteur het hoogtepunt en van die eclatante episode reikt hij nu een document aan. Dat is in zo’n mooie taal vervat dat het lezen ervan een feest voor het gemoed is. Om een specimen te noemen: het beeld van de ui in het citaat is origineel en trefzeker. Kind van de verzorgingsstaat bestaat!
Atlas Contact op de site: 'Zoals een vis geen idee heeft wat water is, had ik geen idee van de verzorgingsstaat. Om wat al bestaat bij je geboorte hangt een zweem van eeuwigheid wanneer je opgroeit. De verzorgingsstaat, die aaneengesloten periode van vrede en welvaart (voor ons, dan toch) waarin wat we deden zonder al te veel consequenties was, omdat onder alle trapezes waaraan wij onze kunstjes uitvoerden een stevig vangnet hing.' Rob van Essen noteert persoonlijke herinneringen, beschouwingen en anekdotes over de decennia waarin hij opgroeide en beschrijft hoe de tijdgeest van invloed was op zijn levensloop. In een mengeling van autobiografische en beschouwende passages overstijgt Van Essen de persoonlijke anekdotiek en laat hij zijn licht schijnen over een tijd die eeuwig leek te duren, maar die nu definitief voorbij is.’

Van Essen: ‘Proloog: Déjà vu. Mijn tandarts had me voor een second opinion doorverwezen naar een endodontoloog die samen met een aantal andere tandartsen praktijk bleek te houden in een fantasieloze jarentachtigblokkendoos in Amsterdam-Buitenveldert, aan het eind van de Van Boshuizenstraat, vlak voor het kruispunt met de Buitenveldertselaan. Het adres had niets in me wakker geroepen, maar toen ik bij het pand van mijn fiets stapte, kreeg ik een sterk gevoel van déjà vu. De brede weg, de flats van driehoog aan de overkant met hun bruine baksteen en hun donkergrijze pannendak, het grote kruispunt met verkeerslichten, de flats daarachter met winkels in de plint – het was alsof mijn blik iets had doen ontwaken, iets wat zich vormde naar beelden die al in mij bestonden maar wat die beelden tegelijkertijd overschreef met het patina van de tijd, de doffe, vermoeide glans van iets wat ouder en grauwer is geworden maar er gedurende al die jaren in is geslaagd de vorm van vroeger te behouden. Herkenning stroomde naar binnen. In een van de lage flats tegenover de tandartsenpraktijk woonden eind jaren zestig, begin jaren zeventig tante Annie en oom Henri. In het glazen pand naast de praktijk zat toen een autohandel. Als je bij tante Annie uit het raam keek, zag je de auto’s in de showroom staan. Nu zat er een beddenwinkel. Ik herkende alles, alleen het gebouw van de tandartsenpraktijk was nieuw. Ik keek op mijn telefoon. Ik was twintig minuten te vroeg.

Een of twee keer per jaar reden we in de Daf van mijn vader vanuit het oosten van het land over de E8 naar Buitenveldert om tante Annie en oom Henri te bezoeken – eerst in de rode Daffodil, daarna de donkergrijze 44, daarna de oranjeroze 55 die als kenteken 89-10-RH had. Buitenveldert was toen nog een behoorlijk nieuwe wijk waarin nog steeds werd gebouwd, niet de vergrijsde enclave van nu. De status van Amsterdam-Buitenveldert verwarde me altijd een beetje. Kon ik op school nu zeggen dat ik een tante in Amsterdam had, of was Buitenveldert toch iets anders, iets wat niet helemaal met Amsterdam samenviel? Als we naar Buitenveldert reden, kwamen we vlak voor we onze bestemming bereikten door de Bijlmermeer-in-aanbouw. Vanaf de achterbank zag ik langgerekte hoge flats, veel zand, en parkeergarages met geknikte bouwlagen en dof, grauw glas. Dat dit de ‘Bijlmermeer-in-aanbouw’ was, wist ik niet. Herinneringen nemen in de jaren die volgen allerlei nieuwe informatie in zich op, en als wat je ooit zag later een naam en een geschiedenis heeft gekregen, is je eerste indruk voor altijd onbereikbaar geworden. Een glorieuze geschiedenis zou de nieuwe, voor mij naamloze wijk die ik vanaf de achterbank van de Daf zag, niet krijgen: de Bijlmermeer zou de boeken ingaan als een van de grootste stedenbouwkundige mislukkingen van naoorlogs Nederland. Op een gegeven moment moest er zelfs een nieuwe naam aan te pas komen (Amsterdam Zuid-Oost) om het negatieve imago te bestrijden.

Tijdens een van die bezoeken aan tante Annie en oom Henri reden we, anders dan anders, via Amsterdam-Zuid terug naar de E8, omdat er ergens aan de weg werd gewerkt. Oom Henri had opgeschreven hoe we moesten rijden. We kwamen over de Berlagebrug (die naam stond op het briefje) en ik herinner me hoge straatgevels van lichtbruine baksteen. Dit was het echte Amsterdam, dit was een stad. De hoge bebouwing en de drukke straten bezorgden me een gevoel van geborgenheid en lichte opwinding, alsof ik hier thuishoorde. Het zal in de namiddag zijn geweest, misschien waren in de appartementen de lampen al aan, wie weet was het herfst, zoals nu. De geborgenheid was vermengd met een nieuwe, nog onbenoembare melancholie – alsof het een vergissing was dat we verder zouden rijden, de stad uit, dwars door het onherbergzame platteland naar huis, waar het allang donker zou zijn als we aankwamen. Ook hier hebben de herinneringen zich volgezogen met latere informatie en emoties. De oorspronkelijke emoties zijn niet op het moment waarop we door Amsterdam-Zuid reden opgeslagen om onveranderd te worden bewaard, keurig aan de herinnering vastgeplakt, als de geluidsband van een film; ze zijn vervormd, net als de beelden die erbij horen. Zo zie ik ons, om maar wat te noemen, in de Daf via de Berlagebrug de stad ín rijden, richting Victorieplein, en dat is wel erg onlogisch, vanaf Buitenveldert. We zullen ongetwijfeld de stad úít zijn gereden, richting Weesp.

De herinnering is een ui die door de jaren heen steeds weer van nieuwe rokken wordt voorzien, terwijl het binnenste wegrot en verdwijnt; het geheugen is een holle rotte ui. Maar dat ik geborgenheid ervoer toen we in de vallende avond door de straten van Amsterdam-Zuid reden, is verklaarbaar. Mijn ouders kwamen uit het westen, ik was in Amstelveen geboren, wat moesten we in het oosten? We spraken het dialect niet eens.
Het gedeelte van Amsterdam tussen de Berlagebrug en het Olympisch Stadion, ruwweg de wijken van het Plan-Zuid dat architect Berlage in het begin van de twintigste eeuw ontwierp, symboliseert voor mij nog steeds het begrip ‘stad’, meer dan welke andere buurt ook. Alles klopt: de hoogte van de bebouwing, de breedte van de hoofdstraten, de smalle kloven van de zijstraten. Het is grootsteeds maar menselijk; nergens word je tot mier gereduceerd. Alles is groter dan jezelf, jawel, maar het is een prettige grootte, die je beschermt en optilt. Er zit ook iets van benauwenis in, door al die bruine bakstenen, en door de stilte die er kan heersen, vooral in die zijstraten. Toch prijs ik me gelukkig dat ik in een klein, afgeschoten hoekje van die wijk woon, de Diamantbuurt achter het Amstelkanaal, en als ik door Plan-Zuid loop, voel ik nog steeds een echo van die uiteindelijk geruststellende combinatie van geborgenheid en melancholie die ik misschien zou moeten overwinnen maar die ik niet als een nederlaag beschouw.

Omdat ik nog twintig minuten had voordat ik bij de endodontoloog werd verwacht, stapte ik weer op mijn fiets en reed in een langzaam tempo de Van Boshuizenstraat af. Het is geen lelijke straat, maar je moet de schoonheid willen zien. Wat je ondergaat is nauwelijks een esthetische ervaring te noemen, het is eerder een vorm van melancholisch ontzag. Die rijen witte drive-inwoningen, parallel aan de straat, waren vijftig jaar geleden fris en modern. Nu zijn ze een beetje vervallen, verveloos zelfs hier en daar; veel garages zijn inmiddels bij de woningen getrokken. De al even witte flats die de rijen drive-inwoningen onderbreken, en die genoemd zijn naar bouwheren uit de Gouden Eeuw (Vingboons, Van Campen, Post; de naam staat bij elke flat in zwarte letters op de speelse maar hoekige ingangspartij), staan er nog behoorlijk fris bij, waarschijnlijk zijn ze onlangs gerenoveerd. Aan de overkant, tussen traditionelere en waarschijnlijk iets oudere flats (baksteen, zadeldaken, dakpannen), staan een paar kenmerkend lelijke jarenzestigkerken. Je ziet de frisgewassen gezinnen er zondags naartoe marcheren toen deze wijk nog nieuw was; maar die gezinnen hebben nooit bestaan, al bevolkten ze ongetwijfeld de visioenen en schetsen van architecten en stadsvernieuwers. Nou ja – misschien hebben ze even bestaan, een paar seconden, toen de lege verhuiswagens de straat nog niet uit waren. Meteen daarna is iedereen en alles oud en moe geworden. Toch kan je dat de architectuur niet verwijten. Je moet niet vergeten hoe blij jonge echtparen met deze nieuwe, lichte en ruime appartementen en huizen zullen zijn geweest; ze kwamen uit overvolle binnensteden of hadden tot dan toe bij hun ouders ingewoond. Ja, de echtparen zullen blij zijn geweest, maar de kinderen die ze hier kregen niet, die hadden geen weet van de nauwe, tochtige etages van de binnensteden of de met te veel mensen gedeelde woningen, die wisten niet beter en begonnen zich te vervelen, en die verveling is nooit meer uit deze straten verdwenen.

Toen de endodontoloog zijn second opinion gegeven had (het viel mee) fietste ik nog een stukje de Buitenveldertselaan af, richting Amstelveen. Herfst in Buitenveldert; grote bomen met donkere stammen, helgele natte bladeren op straat, grijze bewolking boven grijze flats, lage blokken met winkels, witte dakranden met groenige algenaanslag. Hier ontbreekt de baksteenbenauwenis van Plan-Zuid, hier is alles weidser, breder opgezet, je zou er pleinvrees van krijgen. Dit is een stadswijk uit mijn tijd, hier had ik kunnen opgroeien, ik ben hier vlakbij geboren. En in zekere zin ben ik hier ook opgegroeid, niet op deze locatie, maar wel in die tijd: de tijd waarin niet alleen Buitenveldert werd gebouwd, maar ook de rijtjeshuizen en de twee-onder-een-kapwoningen in de provincies waarin ik dan uiteindelijk opgroeide, in plaats van hier. Maar hier is beter dan daar, in het oosten. Die iets te gemakkelijk verkrijgbare melancholie waarmee het fietsen en slenteren door deze oude nieuwbouwstraten in de herfst gepaard gaat, probeer ik te neutraliseren met verbazing – de verbazing dat dit allemaal bestaat, en dat alle straten en wijken waar je je doorheen beweegt een groot gelaagd openluchtmuseum vormen waarvan de niveaus elkaar overlappen, en dat je geboorte de museumkaart is die je recht geeft op een levenslange ongelimiteerde toegang. Maar ook dat is nog te zoet, die verbazing waarmee je de melancholie probeert te bestrijden is alleen maar vermomde melancholie; je geboorte is geen toegangsbewijs, het is een contract, en je bent geen bezoeker, je bent hier in dienst. Dan maar bewondering, in plaats van verbazing? Bewondering omdat dit allemaal, al die straten en wijken en alles daaromheen, maar dan ook alles, niet alleen de architectuur, maar letterlijk álles, lichtjaren ver, dan toch maar op een of andere manier in stand gehouden wordt? Waarom niet, alles om het de melancholie niet al te gemakkelijk te maken. Want melancholie is als slappe koffie met veel melk; je kan het de hele dag drinken, je merkt er niets van, maar ’s nachts doe je geen oog dicht.’

DE RIJN

 

Een boeiende bericht over bewoners van een grens, preciezer: een heel informatieve schets over een deel van de oeverbewoners van een 1233 kilometer lange Europese stroom heb ik voor u. Op toegankelijke en tintelende toon worden buren aan de Duits-Franse grens in het zonnetje gezet. Het gaat om het 208 bladzijden tellende De Rijn van Ben van der Velden en van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep met de ondertitel ‘Een taaie en koppige grens’. Op de omslag van de paperback zet een luchtfoto de rivier uit de titel met brug en oever in de zon. Bij het tot mij nemen van de tekst van de uitgever op de omslag en van de proloog van de gewezen NRC journalist met geboortejaar 1942 werd ik teruggeworpen in de tijd. Toen ik als jongeling uit Capelle aan de IJssel werd geconfronteerd met de grens van een rivier met Krimpen aan de IJssel. Mijn ouders hadden familieleden wonen in de Krimpenerwaard die alleen voor ons te bereiken waren via de pont van het Veer van de Ruit. De bewoners van Krimpen, onder wie tante Sjaan, oom Arie Rolloos, tante Wil en oom Toon onderscheidden zich van ons. Zo was hun bijnaam ‘Turken’ omdat velen van hen niet bij de scheepswerf Van der Giessen de Noord maar in de koolteerfabriek werkten, waar zij na gedane arbeid ‘zwart’ thuis arriveerden. Als kind dacht ik dat hun nickname te wijten was aan het anders zijn van de lui aan de overkant.  Die bedienden zich overigens ook van een in onze oren lelijk dialect met woorden als ‘belnunt’, knaine’, ‘gekind’, ‘gemintehuis’ en ‘waize uit het oaste’.

Door de bouw van Stormvloedkering Hollandse IJssel en Algerabrug in 1958 werden de twee oeverzijden die elkaar schenen te vermijden echte buren. De Hollandse IJssel haalt het in veel opzichten niet bij de Rijn maar toch hebben beide rivieren gemeenschappelijk dat ze een wig, een barrière, een taaie en koppige grens vormden. Sowieso voor de Rijn geldt dat in een bepaalde traverse dat tot op de dag van vandaag opgaat, dat ondanks het bestaan van een Europese Unie. En dat is het thema van Ben van der Velden, die tegenwoordig zijn domicilie heeft in Breisach am Rhein in Baden-Württemberg vlak bij de grens met Frankrijk. Waar grote oorlogsrampen  zich voordeden in 1870-1871, 1914-1918 en 1940-1945.

Ik stel voor dat wij in onze rubriek virtueel in het spoor treden van Ben van der Velden, die in twaalf chapiters zijn geloofsbrief afgeeft. In Je mond houden of praten – De smalste brug die een Franse president ooit opende – Een verliefde SS’er – De Rijn wordt dieper- Calitrani, Russisch verlangen en de Badische Heimat – De Holocaust, Das Blaue Haus en de Judengarten van Mackenheim – Nazikampen met een Nederlandse beul, Nederlandse slachtoffers en Nederlandse grappenmakers – Heiligen, hervormers en ongelovigen – Slagveldtoerisme, koopjesjacht en een brutale krant – Fietsers, Heidegger en kernenergie – De scheppin van de Rijn – Tien marsen, om de overwinning te ontlopen. U ziet dat Van der Velden al een genie is in het opstellen van titels: hij lokt u aldus zijn De Rijn in. Ook wil ik nu al gezegd hebben dat in zijn reisverhaal de Tweede Wereldoorlog zich vaak doet gelden.  Dat wij dan niet een kat in de zak kopen, gaan wij over een paar weken hier met elkaar na lezing van zijn boek traceren. Nu de tekst van de omslag en zijn Inleiding met het opschrift ‘Balanceren op de grens’.
De uitgever: ‘De Rijn is een barrière die bij ieder conflict tussen Frankrijk en Duitsland weer genomen moet worden. Maar tegenwoordig gelooft niemand meer dat Fransen of Duitsers na de Tweede Wereldoorlog nog eens met een leger de Rijn zullen oversteken. Vriendschap is het parool. Kazernes zijn omgebouwd tot appartementencomplexen. Toch blijft de Rijn een Europese grens. Als culturele grens wordt hij zelfs steeds scherper. De Elzas wordt steeds Franstaliger, en Duitsers leren weinig Frans. En hoe zit dat met Nederland? Ben van der Velden ondernam een ontdekkingsreis aan weerszijden van de grens. Meer dan honderd interviews in twee jaar maakte hij: over de contacten tussen Elzassers en Badeners, over oorlogen, de nazitijd, de Holocaust. En over slagveldtoerisme, godsdiensten, de vraag of Duitsland goedkoper is dan Frankrijk, het Badense ‘groene’ denken, de oudste kerncentrale van Frankrijk en over de Rijn zelf, die al tweehonderd jaar wordt bedijkt, gekanaliseerd, en dan weer breed mag stromen. Telkens weer blijkt de rivier een politieke en een culturele grens. Tussen de Vogezen en het Zwarte Woud weerspie gelen zich de problemen van heel Europa. Vergelijkingen met Nederland liggen voor de hand.’

Ben van der Velden: ‘Min of meer toevallig ben ik in een vroegere Duitse kazerne terechtgekomen, op negenhonderd meters van de Franse grens. De gebouwen uit de eerste jaren van de vorige eeuw zijn opgetrokken met veel rood zandsteen. Op de daken staan metalen en stenen pinnen, alsof de architect een saluut heeft willen maken naar de ‘Pickelhaube’, de Pruisische helm waarmee zijn opdrachtgever keizer Wilhelm II, graag paradeerde. In 1918, na de Eerste Wereldoorlog, moesten de Duitse soldaten de kazerne verlaten. Hun keizer sleet de rest van zijn leven als balling in een kasteeltje, in het Nederlandse Doorn, waar hij noodgedwongen de helm met de rechtopstaande pin voor een gleufhoed verruilde. Als Nederlander balanceer ik nu op de Duits-Franse grens in Breisach am Rhein, halverwege Freiburg en Zuid-Baden en Colmar in de Elzas. Het is een gebied dat exemplarisch is voor de Europese geschiedenis van grensconflicten. Maar zeventig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog en bijna zestig jaar nadat met het Verdrag van Rome de fundamenten voor de Europese Unie zijn gelegd, is het een streek waar wapengekletter ondenkbaar is geworden. Toch wordt vandaag iemand die nog in een fedoraal Europa gelooft als een naïeveling beschouwd. En een lange stroom vluchtelingen uit Syrië, Afrika en de Balkan heeft zelfs geleid tot voorstellen om weer controles aan de Europese binnengrenzen in te voeren.

Door een omhoog slingerend straatje met een ongelijk wegdek van kinderkopjes loop ik de Münsterberg op. Klimplanten hangen over tuinmuren. Achter een poort gromt een hond. Ik ken hier niemand. Mijn vrienden reageerden stomverbaasd toen ik vertelde dat ik naar Duitsland ging. In de loop van de tijd zijn allerlei landen de revue gepasseerd. Bij mij weet je nooit of er niet een reden opduikt om toch weer te verhuizen. Maar naar Duitsland? Boven op de Münsterberg kom ik in de Radbrunnenallee. Er is geen mens te zien. Geen deur gaat open. De afgeslotenheid van een dorp waar de bewoners vanachter gesloten ramen alles in de gaten houden. Roddelen, afkeurende blikken, het nieuwtje van een echtscheiding of een hartaanval – ik kan me er van alles bij voorstellen. Alleen ik weet niets en niemand zal mij iets vertellen. Ik ben een nieuwe Breisacher en hoor er niet bij. Bij de gemeente ben ik alleraardigst ontvangen, daar niet van. Ook de elektricien die in mijn kazerneappartement aansluitingen kwam verzorgen was de vriendelijkheid zelve, hoewel ik geen woord verstond van het dialect waarmee hij op in het Duits gestelde vraag van mij reageerde. Het is gastvrijheid, maar die waarmee je een vreemde verwelkomt, niet je buurman met wie je nog op school hebt gezeten. Ik loop door tot de munsterkerk, waar ik over de Rijn uitzicht heb tot aan de Vogezen en aan de andere kant het Zwarte Woud uit nevelflarden zie opdoemen. Vlakbij kijk ik op de Kaiserstuhl, een vulkanisch gebergte met wijngaarden en bossen, waarvan de  Münsterberg een uitloper is. Hier op de grens van Frankrijk en Duitsland, van de Rijnvlakte met maïsvelden en steile hellingen met wijnstokken, van Badische en Elzasser wijnen, van werkloosheid en gebrek aan werkkrachten moet ik proberen me thuis te voelen. Het zal in elk geval nooit hetzelfde worden als de manier waarop iemand die van kinds af aan hier heeft gewoond. Die het landschap, de mensen en de gebruiken ervaart als iets waarmee hij persoonlijk verbonden is. Als een oude winterjas waarvan hij alleen weet hoe behaaglijk die zit. Ik daal de Münsterberg af. Achter de gesloten huisdeuren is niemand die ik ken. Ik weet ook niet wat deze Duitse stadgenoten denken over hun Franse buren aan de overkant van de Rijn. En wat die Fransen denken van de mensen hier is voor mij ook een raadsel. Politiek en diplomatie hebben het graag over Frans-Duitse vriendschap. Over het Duitse-Franse duo dat beslissend is voor de toekomst van Europa. Maar wat gaat er om in de hoofden van de bewoners van de dorpen in de Elzas? En wat vinden de Duitse wijnboeren? Als ik hier wonen wil, moet ik ontdekken  waar ik eigenlijk ben en de polsslag van Europa voelen.’