Een kijk- en leesalbum heb ik voor u dat verbeeldt en verwoordt waardoor Nederlanders met de Duitse bezetters meegingen of zich tegen de nazi’s verzetten. Het gaat om het 256 grote bladzijden tellende Goed Fout van Alston W. Purvis, Erik Somers, René Kok en Gerard Groeneveld en van uitgeverij Vantilt. De ondertitel begrenst het thema, want die gaat als ‘Grafische vormgeving in Nederland 1940-1945’.
Op de omslag van de harde cover zetten details uit een prent en drie affiches van collaborerende ontwerpers en hun kompanen uit het andere kamp. Wij zien op de voorzijde gekleurde details van prent Hendrik N. Werkman ‘Chassidische legenden’ suite 11, prent 9. De Blauwe Schuit, 1941-1943 en van affiche ‘Nederlanders. Voor uw eer en geweten op! - Tegen het Bolsjewisme. De Waffen SS roept u! van ‘S’, 1942. Op de achterzijde staan de anoniem ontworpen verkiezingsaffiche ‘Geen verdeeldheid door partijen, maar volkseenheid. N.S.B.’ uit 1935 en de affiche ‘Weerbare democratie. Tentoonstelling volk in verzet’ van Dick Elffers in 1946. In de vier hoofdstukken van ‘Goed Fout’ worden de context van deze vier pamfletten gegeven. In ‘Zwart Wit’, ‘De zeggingskracht van het affiche 1940-1945’, ‘Vormgevers van de haat. Illustratoren van het bruine boek in Nederland’ en in ‘Gedrukt verzet en de ondergrondse experimenten van Zandberg en Werkman’. Mijn eerste kennismaking met Goed Fout deed mij zien dat de grafische stijl van het nationaalsocialisme heel anders is dan die van de zich verzettende typografen. Maar kwalitatief gezien stonden ook Mussert en de zijnen hun mannetje!
Een paar weken terug had ik het met u over het plaatboek De oorlog in kleur van Lodewijk Imkamp, René Kok, Erik Somers met de ondertitel ‘Hustinx reist door Nederland 1939-1946’. Ik zei u toen dat het werk mij deed beseffen hoe Anne Frank zich destijds in Amsterdam gevoeld moet hebben. Het Joodse meisje van net dertien jaar oud moest vanwege de terreur van de nazi’s van haar adres aan het Merwedeplein vluchten naar haar onderduikadres aan de Prinsengracht, naar het achterhuis van het bedrijf van haar vader, Opekta. Op straat liep zij langs de triomferende affiches van haar verraders. Het straatbeeld van Anne Frank werd bepaald door de reclameslogans van de Duitse bezetters en hun ‘vaderlandse‘ volgers. Ik wipte uit De oorlog in kleur affiches op de zuilen met o.a. ‘Duitschland: wint voor Europa op alle fronten’, ‘Duitschland wint den slag op den Atlantischen Oceaan’, ‘Arbeiders verbreekt uw ketenen. Sluit u aan bij de NSB’ en ‘Strijdt mee! Voor volk, voor ons vaderland, voor Europa Vrijwilligers-Legioen-Nederland’. Ons Goed Fout zet die foute affiches op een rij. Overigens: twee scribenten ervan zijn Somers en Kok van De oorlog in kleur.
Ik verwijl met u dit keer in het eerste deel van de tweedeling in Goed Fout, de volgende keer in de afdeling die over het gedrukt verzet gaat. Om u in the picture te brengen geef ik eerst de tekst van de ons zo bevriende uitgeverij Vantilt uit Nijmegen. De site vermeldt: ‘Tijdens de Duitse bezetting stonden de drukpersen niet stil. Integendeel: aan beide kanten waren – artistiek en ideologisch gezien – zeer ‘goede’ en zeer ‘foute’ ontwerpers uiterst productief. Sommige vormgevers, uitgevers en drukkers vochten voor het behoud van intellectuele en artistieke vrijheid, anderen voedden juist de op volle toeren draaiende Duitse propagandamachine. Ondanks de erbarmelijke omstandigheden was de vormgevingssector in deze periode springlevend. Tussen 1940 en 1945 werden zo’n 1000 clandestiene uitgaven geproduceerd, onder vele anderen door De Bezige Bij, H.N. Werkman en Helmut Salden. Tegelijkertijd verschenen talloze ‘bruine’ boeken, brochures en posters. Voor het eerst brengt Alton W. Purvis in Goed fout de grafische vormgeving gedurende de Tweede Wereldoorlog, met beeldbepalende vormgevers als Fré Cohen, Frans Duwaer, A.A. Balkema, Willem Sandberg en Lou Manche, in haar volle omvang in beeld.’
Ik blader in Goed Fout en zie na authentieke foto’s van lezende burgers op een muurkrant van de bezetters en van nonchalant passerende burgers langs een reclamezuil met opwindende berichten van de Duitse oorlog. Vervolgens maak ik halt en front voor de nazi gezinde affiches: -- ‘Van je vrienden moet je ’t hebben! Nijmegen, Enschede, Arnhem’ ‘Laat uw jongeren niet opgroeien voor het stempellokaal Stemt N.S.B.’, ‘Wat wilt Gij. Vrijheid of knechtschap. Vrijheid alléén door de NSB. ‘Ik stem Mussert’.’De vrouw die nadenkt, stemt ook NSB’ en ‘Middenstanders laat U niet uitroeien stemt NSB’, ‘In dienst van het volk. En Gij? Wordt W.A. Man’, ‘Door Eeenheid sterk en vrij N.S.B.’. ‘Uw plaats is nog vrij in de Waffen SS’, ‘Jongens van Nederland!. Treedt aan in de Waffen SS tegen het bolsjewisme voor ons aller toekomst. Onze roemrijke voorvaderen zullen ons aanklagen voor het Godsgericht als ons volk nu achterblijft…, , ‘Weest dapper. Wordt stormer’, ‘Ons nationalisme uw redding ons socialisme uw toekomst’ en ‘Roddelen schaadt uw volk’.
Ons Goed Fout laat niet alleen de affiches zien maar laat ze begeleiden door informatieve teksten. Voor een goed begrip: NSB-aanhangers voelden zich vaak op de een of andere manier bedreigd - door de grote concerns, de socialisten, de communisten, de Joden, de uitzichtloze crisis, het moderne leven in de stad, de platvloerse massa, het oprukkende Amerikaanse amusement. Een groot deel van de NSB-aanhang bestond uit middenstanders en boeren die zich bekneld en tekortgedaan voelden. In 1942 telde de NSB meer dan 100.000 leden. Zij lieten zich o.a. leiden door de affiches die ‘fout’ waren.
Een schrijnend kleinood heb ik voor u dat een triest relaas uit oorlogstijd 40-45 terecht aan de vergetelheid ontrukt. Het gaat ook om een realistisch verslag over de impact van het dieptepunt van die ramspoed; het leed de Joden in de Holocaust door de nazi’s aangedaan. Ik leg neer met groot respect voor de auteur - die het familieverhaal zo nauwgezet en zo getrouw oprakelde - het 206 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde Een gegeven leven van Hanneloes Pen en uitgeverij Atlas Contact. De ondertitel geeft het thema van dit tot op het bot gaande boek goed weer, want: ‘Een Zaanse vrouw, een Joodse baby en een daad van verzet’.
Op de omslag zien wij de twee hoofdpersonages van het bericht uit de oorlog: de 54 jarige Geertje Pel die in haar woning aan de Prins Hendrikstraat in Zaandam liefdevol lacht naar de jonge peuter Marion Swaab die heel dapper haar eerste schreden zet. Wij schrijven 1943 en de nog maar kort weduwe zijnde heeft aan het Joodse meisje uit Amsterdam een schuiladres verleend.
U kunt de daad van verzet nu al plaatsen, want de Duitse bezetters duldden het Joodse deel van onze bevolking niet. Voor de meer dan honderdduizend Joden en Jodinnen was er geen ruimte. De gelovige doopsgezinde Geertje Pel, wier man voor zijn verscheiden een ouwelfabriek Primus runde, had de moed naast het begeleiden van haar vier kinderen en het sturen van het bedrijf het Joodse meisje in huis lange tijd een plaats te geven. Tot het verraad van de Zaanse overbuurman en Jodenjager Hendrik van der Kraan er een eind aan maakte. Marion, door de familie Pel Mappie genoemd, is het eerste kind van stoffenhandelaar Hijman Swaab en diens vrouw Betsy. Als de razzia’s op de Joden beginnen en voortduren weet Hijman nog voor de geboorte van Marion naar Zwitserland te vluchten. Als het meisje eenmaal op aarde is, probeert haar moeder ook in het buitenland veilig weg te komen. Maar niet voordat zij Marion aan haar kennisje Geertje Pel toevertrouwd heeft. Betsy’s vlucht eindigt overigens in de Dossinkazerne te Mechelen die een verzamel- en doorgangskamp geworden is. De daad van verzet krijgt nog veel meer diepgang door het latere dappere optreden van Geertje Pel. Als zij het bevel krijgt van de Duitsers Marion over te dragen aan de Sicherheitsdienst aan de Euterpestraat in Amsterdam loopt zij met haar dochter Trijnie achter de kinderwagen met daarin Marion naar de boot naar de stad. Eenmaal bij de steiger aan het Skagerrak aangekomen duwt Geertje de wagen in handen van Trijnie en zegt haar naar een veilig onderkomen te gaan. Zij geeft zich zelf aan bij de SD.
Ik zal u de Proloog met de titel ‘De steiger, maart 1944’ integraal doorgeven. Opdat u niet alleen de heldendaad en de durf van Geertje Pel weet te vatten maar ook de verteltrant van Hanneloes Pen leert kennen. Een van de facetten van die stijl is dat de verhaalpersonages allen van buitenaf beschreven worden en dat zal wel te verklaren zijn door het journalistieke werk bij ‘Het Parool’ van de auteur (1961) en een paar jaar terug door haar redactie gewezen werd op de Zaanse weduwe die een leven redde en postuum een onderscheiding kreeg. Geertje redde een leven wat haar uiteindelijk in kamp Ravensbrück deed belanden, waar zij in 1945 vergast werd en haar as geloosd in de Schwedtsee. Zij bewerkstelligde wel met haar daad van verzet dat Marion de oorlog kon overleven. Vandaar de titel Een gegeven leven. Dat brengt mij tot de tweede verhaaldraad die door Hanneloes Pen gehanteerd werd, die van het geredde Joodse meisje Marion en haar ontkomen ouders Hijman en Betsy; zij kampten na de oorlog met een trauma. Pen: ‘Over de oorlog, het leven in de kampen en over de vergaste familieleden werd, zoals in veel Joodse gezinnen, en ook in het gezin van Marion, hardnekkig gezwegen. Haar moeder sprak niet over haar leven in de Dossinkazerne in Mechelen en haar vader niet over zijn tijd in de Zwitserse werkkampen. Eén ding werd wel steeds aangekaart. Marion kreeg van jongs af aan van haar beide ouders te horen dat zij dankbaar moest zijn. ‘Voor jou is iemand doodgegaan, voor jou heeft iemand haar leven opgeofferd’. Marion moest alles goed doen en goed maken, zoals veel Joodse kinderen na de oorlog. Ze moest er mooi uitzien, lief zijn en altijd haar best doen op school. Ze mocht geen fouten maken, ze mocht niet huilen, ze moest goede cijfers halen op school en moest vooral dankbaar zijn.’ Een van de verdiensten van Pen met haar Een gegeven leven is dat zij niet in romanvorm – dus o.a. van binnenuit - de weeën en naweeën van de Tweede Wereldoorlog verhaalt maar dat zij langs de gepasseerde werkelijkheid schuurt. En dat door interviews en bronnenonderzoek, van buitenaf.
Hanneloes Pen: ‘De steiger, maart 1944 - Geertje Pel pakte het kind goed in. Een extra laag kleding ging over het lijfje. Niet alleen omdat het koud was, die elfde maart 1944, maar vooral ook omdat de kleine meid de kleren straks hard nodig zou hebben. Een extra setje verdween onder het matrasje van de kinderwagen. Haar oudste dochter, Trijnie, keek toe hoe ze zonder een sprankje aarzeling te werk ging. De bijna tweejarige peuter werd boven op het matrasje gezet. Het kind wist niet beter dan dat ze met haar ‘moeder en zusje’ een wandeling ging maken, zoals ze dat wel vaker deden. Toen Geertje klaar was met pakken, duwde ze de crèmekleurige kinderwagen met hoge wielen naar buiten, het houten tuinhek door, de Prins Hendrikstraat in Zaandam in. Haar actie móést wel opvallen. Geertje wist dat ze voorzichtig moest zijn. Aan de overkant van de straat stonden een paar mannen die haar al sinds de vroege ochtenduren in de gaten hielden. Mannen die zij niet zomaar van zich af zou kunnen schudden. Rond negen uur liepen Geertje en Trijnie met de kinderwagen door de brede straat, op weg naar de afmeerplaats van de Zaandammerboot. De steiger was niet ver van huis; een half rondje om. Niemand keek op van het drietal. Dat er, anderhalf jaar eerder, een baby in het huis van Geertje was komen wonen, was alom bekend. Er werden, wist de buurt, wel vaker pleegkinderen in het grote huis opgevangen. Wat ze niet wisten, was dat Geertje zich moest melden bij de gevreesde Sicherheitsdienst in Amsterdam, die erachter was gekomen dat de baby een Joods meisje was. Om elf uur, zo luidde het bevel, moest ze het kind overdragen aan de SD in de Euterpestraat, wat haar doodvonnis zou betekenen. Ze liepen langs de schoenmaker, kapper en kruidenier. Stoïcijns, alsof er niks aan de hand was. Geertje was ervan overtuigd dat het allemaal wel goed zou aflopen. Al eerder had ze, met hulp van familie, het meisje uit handen van de SD kunnen redden door een medewerker van de dienst om te kopen. ’s Avonds zou ze weer thuis zijn, dat wist ze zeker. Ze had geen eten en slechts een beetje geld bij zich gestoken. Ook geen extra kleren voor zichzelf. Waarom zou ze? Bij het kruispunt sloegen Geertje en Trijnie rechtsaf het Skagerrak op. De koude noordwestenwind sloeg hen in het gezicht, de ogen van hun verraders prikten in hun rug. Op de Zuiddijk zagen ze hoe beide mannen de achtervolging staakten. Geertje liep opgelucht door, langs het bedrijventerrein in de Bleekersstraat. Ze kon de route dromen. De kolenboer, stijfselfabriek en ouwelfabriek Primus van haar schoonfamilie stonden er al jaren.
Het gezin nam altijd de boot naar Amsterdam, dat was goedkoper dan de trein. Had ze nog even opzij gekeken, dan had ze haar huis aan de overkant van het water kunnen zien. Dat grote, vierkante huis met op de achterplaats haar prachtige perenbomen, die over ruim een maand in bloei zouden staan. Maar daar kwam de kale, koude steiger, waar de wind je altijd om de oren sloeg, al in zicht. Geertje en Trijnie kenden de halfblinde kaartjesverkoper van de boot. Nooit zouden ze misbruik maken van zijn handicap en stiekem langs hem glippen. Eerlijkheid betekende alles in hun gezin. Misbruik maken van weerloze mensen was een zonde. Eenmaal bij de boot aangekomen, duwde Geertje de kinderwagen met Mappie, zoals ze haar liefkozend noemde, niet de houten steiger op. De hele wandeling was een afleidingsmanoeuvre, waar haar achtervolgers met open ogen in waren getrapt. Geertje had nooit de intentie gehad om Mappie aan te geven. Ze had besloten zich alléén bij de SD te melden. De kinderwagen duwde ze in handen van dochter Trijnie: ‘Ga naar tante Guus en oom Freek. Ik red me wel.’ Trijnie, inmiddels twintig, aarzelde geen moment. Ze kende haar verantwoordelijkheid en was bovendien niet gewend haar moeder tegen te spreken. Moeder en dochter namen afscheid zonder uitgebreide omhelzing. Na een paar uurtjes zouden ze immers weer samen zijn. Zonder omkijken wandelde Trijnie met de kinderwagen naar de familie Frikke, goede vrienden van haar ouders, waar zij en Mappie veilig zouden zijn.’
Een in de geschiedenis gedrenkt verhaal, in mooie taal gedropte herinneringen, een eerbetoon aan de eigen voorzaten, een op non-fictie gebaseerd relaas heb ik voor u. Het gaat om het 220 bladzijden tellende De oorlog van mijn moeder van Yaël Vinckx en van uitgeverij Cossee. Op de omslag boven een foto van passagiers voor het vliegtuig staat ‘De aangrijpende lotgevallen van een familie op de vlucht’ en onder de titel staat dat het gaat om het genre van een familieroman. Nu al zeg ik; in de immer vliedende stroom van oorlogsboeken ligt sinds kort een steen: ‘De oorlog van mijn moeder’. Die subtitel suggereert dat het om een verzonnen verhaal, een roman gaat maar in de proloog geeft Yaël Vinckx meteen aan dat zij het verhaal van de eigen grootvader gaat vertellen. Zij heeft dat op heterdaad kunnen betrappen door gesprekken met haar moeder Inge Brainich von Brainich-Feith, haar broer Carl jr., assistentie van onderzoekers en bibliothecarissen, publicaties en eigen geschiedkundige navorsingen. In haar zeg maar nawoord neemt Vinckx echter wat gas terug. ‘Ik neem geen research- en literatuurlijst op, dat zou de indruk wekken dat het hier om een non-fictie gaat en dat is uitdrukkelijk niet het geval. Veel gebeurtenissen zijn daadwerkelijk voorgevallen, maar sommige voorvallen waren niet meer exact te reconstrueren. Daar heb ik mijn inlevingsvermogen en verbeelding gebruikt – hoe ik denk dat de gebeurtenissen zijn verlopen en de gesprekken zijn gevoerd.’ Ik neem de vrijheid te zeggen dat Yaël schuurt langs de gepasseerde werkelijkheid. Zij heeft van haar familieverhaal echter geen journalistiek verslag gemaakt. Zij schrijft ook van binnenuit. Dat gezegd hebbende denk ik aan mijn introductie over het schrijnende relaas Een gegeven leven van Hanneloes Pen. Ook hier gaat het vooral om een verhaal uit de oorlog, maar Pen koos ervoor haar personages louter van buitenaf te beschrijven. Wij kunnen bij haar dus alleen maar verzinnen wat bv. haar heldin Geertje en de door haar geredde Jodinnetje Marion Swaab gedacht zouden kunnen hebben. Bij Vinckx gaat het om een andere aanpak, een andere manier van het beschrijven van haar vertelpersonages. Ik zal u daarvan een voorbeeld geven van het deels citeren van haar eerste hoofdstuk uit deel I Holland ‘Vlissingen, 1940’ Eerst reik ik u echter de inhoudsopgave van De oorlog van mijn moeder en de tekst van de door ons zo geliefde uitgeverij Cossee aan zoals die op haar site staat. Het zal u duidelijk worden dat bij Vinckx het zoeken naar het verhaal over haar grootvader meer het verhaal over haar moeder geworden is. Vandaar die titel!
Om aan de titel nog meer dimensie te geven, op blz. 187 schrijft Vinckx ‘Nu, op haar zevenenzeventigste, weet ze dat ze inderdaad nooit lang op één plek zou blijven. In haar hele leven is ze zesentwintig keer verhuisd, en dan rekent ze de drie verschillende huizen waar ze, eenentwintig jaar oud, haar tijd op Curacao in doorbracht nota bene als één verhuizing.’ De titels van de zeventien chapiters markeren deels het immer voortdurende verhuizen van moeder Inge. Want: ‘Vlissingen 1940, Van Indië naar Vlissingen 1935, Scheveningen 1942, Leiden 2013, Slag om Arnhem 1944, Amsterdam 1944-1945, Het verraad van Dronkers 1945, 1945 na de Bevrijding, Internationale wateren juni 1946, Batvia, juli 1946, De laatste ooggetuigen, Merdeka, Soerabaja 1948, Soerabaja 1949, Soerabaja 1950 en Weer in internationale wateren, juni 1950’. Heel mooi dat dochter Yaël dit eerbetoon aan moeder Inge in toegankelijke maar tintelende taal vervat heeft.
De site: ‘De moeder van Yaël Vinckx moest in de eerste veertien jaar van haar leven vier keer vluchten, telkens weer voor nieuw gevaar. Nu spreekt ze voor het eerst met haar dochter over het verleden. `Het is een wonder dat we nog leven. De jonge Inge moest met haar Indische moeder in 1940 Vlissingen verlaten, toen de stad geëvacueerd werd na de inval van de Duitsers. Ze kwamen terecht in Scheveningen, waar de nazi’s hun nieuwe huis al snel tot Sperrgebiet verklaarden en het ontheemde gezin opnieuw op straat stond zonder Inges vader, een bekend marineofficier, die als krijgsgevangene naar Oekraïne was afgevoerd. In onwetendheid over zijn lot, overleefden moeder en dochter in een Arnhemse schuilkelder ternauwernood een regen van raketten tijdens de Slag om Arnhem. Na de oorlog stond haar vader plots op de stoep, maar rust werd het gezin niet gegund. Hij kreeg het commando over een marineschip waarmee hij de binnenwateren van Nederlands-Indië moest `zuiveren van opstandelingen. Voor Inge was Indië een groot en angstig avontuur, voor haar moeder was het een verschrikkelijke desillusie; Indië leek in niets meer op haar geboorteland. In 2013 reist Yaël Vinckx met haar moeder Inge naar de plekken van toen. Naar het gebombardeerde koetshuis in Arnhem, de Vlissingse boulevard en naar Scheveningen. Ten slotte reist Yaël Vinckx naar Indonesië, maar haar moeder weigert mee te gaan. `Ik heb daar niets te zoeken, fulmineert ze. Pas later leert de auteur waarom haar moeder nog steeds zo reageert en waarom haar ogen nog fel oplichten wanneer ze het woord `vrijheid hoort.’
Yaël Vinckx start haar verhaal zo: ‘Van het vertrek uit Vlissingen kan Inge zich weinig herinneren. In haar geheugen doemen losse beelden op, beelden van vuilbruin water dat door de straten liep. Van huilend op haar sandalen door het koude water schuifelen, omdat haar enige paar dichte schoenen droog in een koffer was opgeborgen. Van haar moeder Hubertina, die de doos met foto’s op het aanrecht had gezet, waar hij was blijven staan, want in de haast vergaten ze hem mee te nemen. Van haar speelgoed – op één pop na – achterlaten en uiteindelijk vertrekken met drie jassen over elkaar aan. ‘We moeten zoveel mogelijk meenemen,’ zei Hubertina. Zelf boog de Indische vrouw bijna dubbel onder het gewicht van twee enorme koffers. Buiten sijpelde het water door de dijk. In mijn familie gaat nog altijd het verhaal dat de dijk was doorgestoken, in de hoop het Duitse leger tegen te houden. In de archieven van de gemeente Vlissingen vind ik daar niets van terug, en ook de stadsarchivarissen weten er niet van. Ze zeggen dat het gezin werd geëvacueerd vanwege de komst van de Duitsers. Inge liep, vier jaar oud, over de dijk naar het station. Voor en achter haar liepen andere gezinnen, en ook zij torsten hun halve kledingkast met zich mee. Sommigen hadden hun spullen in een kinderwagen gepropt, anderen duwden een fiets of een handkar voort. Een stapel matrassen en dekens helde gevaarlijk over. Een man droeg een stoel over zijn schouder. Een ander droeg een zak aardappelen. Gehuild werd er niet. Slechts af en toe klonk een gesmoorde snik of een zacht gejammer. Hubertina, mijn grootmoeder, sjokte wezenloos achter de anderen aan. Ze mocht dan vijf jaar geleden van Indië naar Nederland zijn gekomen, ze had in die jaren weinig over het land, zijn inwoners en hun gebruiken geleerd. Buiten kwam ze nauwelijks. Hooguit bracht ze haar enige zoon, Carl jr., naar school. Dan leverde ze hem af bij het hek, waarna ze snel weer naar huis terugkeerde. Soms ging ze met Inge een stukje wandelen op de dijk. Maar met de trein was ze maar een enkele keer op reis geweest, naar haar schoonouders in Arnhem, en ze zou de weg naar het station niet meer kunnen vinden. Nu liep ze de mensenmassa achterna. Honderden mensen probeerden Zeeland met de trein te verlaten. Ze wilden naar Brabant, Brussel en een enkeling repte zelfs over Londen. Hubertina nam Inge en Carl jr. mee naar Scheveningen.
In de stationshal droop de condens van de muren. De vluchtelingen verdrongen zich voor de loketten; ze stampten op elkaars tenen, elleboogden zich naar voren, snauwden elkaar af. Inge zat op de arm van Hubertina, maar algauw moest zij haar dochter op de grond zetten om hun plek met heel haar lichaam te verdedigen. De natte zomen sloegen het kind in het gezicht, terwijl grote koffers haar dreigden te verpletteren en plunjezakken zich elk moment als een metershoge vloedgolf over haar uit konden storten. Ze werd verzwolgen door een zee aan zware, doorweekte jassen. In die vloed gleed haar hand, bijna onopgemerkt, uit die van moeder. Het duurde even voor Hubertina zich realiseerde dat ze haar dochtertje niet langer beet had. In paniek riep ze haar naam. Ergens tussen het gebrul van de metershoge zoomgolven door hoorde Inge haar stem. Die klonk gesmoord, zoals iedere zaterdag als Hubertina haar hoofd onder water duwde in de wastobbe in de keuken, om haar bruine krullen te wassen. ‘Inge? Inge! Waar ben je?’ Wanhopig trok Hubertina haar zoon uit de rij, sleepte de tassen naast hem en viel op haar handen en knieën. Zo kroop ze langs de mensen terwijl ze de naam van haar verloren dochter schreeuwde. Inge wilde roepen, maar was bang dat als ze haar mond zou openen ze in de natte zomen zou stikken. Opeens trok een grote man haar tussen zijn voeten vandaan en gaf haar over de hoofden van de andere wachtenden aan Hubertina. Zij drukte haar doch ter tegen zich aan en streek de natte haren uit Inges gezicht. ‘Dat mag je nooit meer doen!’ Iedereen keek nu naar de vrouw en de twee kinderen, maar niemand maakte plaats. Uiteindelijk moest Hubertina Inge opnieuw op de grond zetten om samen met Carl jr. de koffers naar het einde van de rij te slepen, waar het gezin voor de tweede keer aansloot.’
Een navrant, dramatisch, meeslepend, levensecht relaas heb ik voor u dat in de gepasseerde geschiedenis gedrenkt is. Het tot op het bot gaande verhaal behoort, om met de twee auteurs ervan te spreken, tot het genre van de verhalende journalistiek. Het gaat om het 252 bladzijden tellende, van een historische fotokatern voorziene‘De redding van de familie Van Cleeff van het echtpaar Auke Kok en Dido Michielsen en van uitgeverij De Bezige Bij met de ondertitel ‘De oorlog en het leven daarna’. De illustratie op de omslag verbeeldt de subtitel van het uit het leven opgepikte verslag van een Joods gezin uit Hillegersberg dat de verschrikkingen en de gruwelen van de nazi’s ten tijde van de Holocaust moest ondergaan. De twee dochters uit het huwelijk van Ernst en Gretchen van Cleeff, Liesel en Nelleke, hebben de catastrofe weten te doorstaan en zitten vooraan op de familiekiek, die januari 1948 in Hotel Wittebrug gemaakt werd, toen hun oma Johanna haar zeventigste jaardag vierde. Op de volledige foto in het katern zien wij op de achterste rij staand de ouders van de twee zusjes, Ernst en Gretchen, en ook zij wisten de door de Duitse bezetters georganiseerde terreur te ontlopen. Wisten zij door een jarenlange onderduik bij het gezin van Jan en Nel de Jong aan de Van Maanenstraat Rotterdam de macabere dans te ontspringen, hun dochters Liesel en Nelleke konden dat pas na een door verraad mislukte onderduik via een verblijf in de doorgangskampen Westerbork en Theresienstadt.
Ik had het onlangs met u over de beide berichten uit de Tweede Wereldoorlog Een gegeven leven van Hanneloes Pen en De oorlog van mijn moeder van Yaël Vinckx. De omslagen van de twee boeken laten beelden zien van de rampspoed: Geertje Pel met voor haar het in huis opgenomen Joodse meisje Marion Swaab (1) en Inge Brainich-Brainich von Feith met haar ouders op Schiphol voor een vliegtuig dat haar van de doorstane oorlog in Holland in een andere oorlog in Nederlands-Indië zal loodsen. Toch is de familieplaat van de Van Cleeffs een doekje voor het bloeden, want onderhuids tiert en teistert het trauma van het leed door Hitler en de zijnen hun aangedaan. Zij glimlachen naar de fotograaf maar zij voelen nog ver na de oorlog aan den lijve de naweeën van de wreedheden van de nazi’s en hun meelopers. Vandaar dat Kok en Michielsen in hun titels reppen over ‘redding’ en ‘het leven daarna’. Toen in 1945 de Tweede Wereldoorlog verliep was het bij lange na nog niet verlopen met de verondersteld verwerking van de verschrikkingen.
Schreef Hanneloes Pen haar bericht uit de oorlog van buitenaf en Yaël Vinckx meer van binnenuit, Auke Kok en Dido Michielsen gingen voor een stijl die inlevend genoemd kan worden. Zij hoorden verhalen over de Van Cleeffs aan, raadpleegden archiefmateriaal, interviewden mensen die het viertal Van Cleeff hadden meegemaakt, hoorden oral history over hun personages, kregen foto’s en documenten aangereikt. En zo ontstond hun brok zogenaamde verbale journalistiek. Ik haast mij echter te zeggen dat hun gewrocht veel meer is.
De verdienste van Kok en Michielsen is dat zij in prachtig proza een familierelaas vervatten dat bijkans in de vergetelheid geraakt was. En dat zou jammerlijk geweest zijn. De strategische geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog is nu wel verteld maar de persoonlijk getinte belevenissen komen nu vooral aan bod. Daar is De redding van de familie Van Cleeff er een van. En hoe! Het schrijvende echtpaar weet op indringende maar gepaste wijze het leven van anderen te betreden. Mijn vader zaliger schreef ooit zijn memoires. Een belangrijk facet vormden daarbij zijn ervaringen in de trieste jaren 40-45. De getypte foliovellen werpen een blik op zijn belevenissen in de oorlog. Vader durfde het niet aan het blad Trouw te drukken, zijn baas Wegeling wel. De ene zwager koos voor de vijand, de andere ging voor het verzet. Wat deze mensen bezielde noteerde vader niet. In De redding van de familie Van Cleeff wordt hiertoe wel een poging gedaan! Een van de pluspunten van het tot mij nemen van literatuur is het wanneer de eigen heem verwoord wordt.
In De redding van de familie Van Cleeff is het in deze meteen raak, want het eerste hoofdstuk getiteld ‘De hemel van Hillegersberg’ verhaalt bekend terrein. Ik geef u zo de entree door. U weet: ik ben in Kralingseveer geboren en getogen, heb in Rotterdam gestudeerd en gewerkt, heb in Hillegersberg aan de Straatweg gedineerd en gewinkeld. U verstaat mij. Een volgende keer trekken wij door dit brok recente geschiedenis. Ik ben met u dankbaar dat de historie niet onbeschreven blijft! Nu het citaat:
‘Van het bruisende Berlijn naar dit vlakke land van water, polders en boerderijen: voor Gretchen van Cleeff was het een hele overgang. Ze was pas negentien, een meisje nog, toen zij en haar man Ernst in 1929 de sleutel van hun huis kregen en vol verwachting over de drempel stapten. Vanuit een raam op de eerste verdieping keken Gretchen en Ernst aan de rechterkant neer op de Tivolibrug, een ophaalbrug over het watertje dat de Bergse Achterplas met de Voorplas verbond. Aan de overkant van de weg zagen ze Lommerrijk liggen, de buitenplaats voor bruiloften en partijen, met daarachter kabbelend water en met roeiboten belegde landtongen. Het landelijke van de aanblik uit hun raam werd nog versterkt door de smalle vaart, een sloot haast, die tussen de straat en de huizen aan de overkant liep: een restant van de voormalige trekvaart. Het huis van het pasgetrouwde stel, Straatweg 150, was het linkerhoekpand in een rij van zes grote woningen. Weliswaar geen villa en niet per se bedoeld voor de puissant rijken – die zag je voor de oorlog nog niet zoveel in Hillegersberg – maar toch op een bepaalde manier statig. Het bezat, zoals bij de nieuwbouw in de buurt was voorgeschreven, twee verdiepingen en een kap met dakpannen, en dankzij de koekoeksramen in het dak en het fraaie hoge hek aan de voor- en zijkant kreeg het geheel iets van een burcht. Een plek om je veilig te voelen. Ernst en Gretchen waren de eerste bewoners van het huis. De wanden waren nog kaal, de gangen nog onbelopen, de slaapkamers onbeslapen. Een huis zonder verleden, en dat paste bij het leven dat de jonggehuwden voor ogen stond. Het hoekpand aan de Straatweg bood volop ruimte voor toekomstplannen – en als je iets aan de levenslustige Gretchen kon overlaten, was het dat: plannen maken. Terwijl zij het huis liet stofferen en inrichten, was het alsof de economische voorspoed door de werklieden in hun stofjassen mee naar binnen werd gedragen, samen met de meubels en de schilderijen. Je kon geen vijf minuten wandelen door Hillegersberg zonder dit optimisme te voelen, van bouwen en plaveien, van jonge gezinnen en het slaan van nieuwe palen. Jaarlijks kwamen er duizend bewoners bij in het dorp en de aanhoudende trek ernaartoe leidde als vanzelf tot nieuwe scholen, nieuwe kerken, nieuwe verenigingen, nieuwe straten, compleet nieuwe wijken. Hillegersberg ontwikkelde zich tot een dorp met stedelijke allure, zoals een gids voor nieuwkomers het wervend onder woorden bracht. Met de zeilboten op de weidse plassen en de oude bomen langs de dijken deed het dorp soms denken aan een lusthof. Hoe groter de bedrijvigheid in Rotterdam werd dankzij de snel uitdijende haven, hoe groter het aantal gelukkigen dat zijn succes hier kwam etaleren: wonen bij de ‘pleziertuinen’ en het weldadige park Plaswijck was een voorrecht. Als de Rotterdammers de herrie van hun dichtbebouwde werkstad wilden ontvluchten, konden zij met de paardentram hiernaartoe rijden. Voor de dorpelingen was de rust normaal. Ze woonden er middenin, tussen de ophaalbruggen en de slootjes en onder de wolken die geruisloos voorbijdreven langs de hemel van Hillegersberg. Dit was de allerbeste plek – beter nog dan Kralingen, de wijk voor de welgestelden van Rotterdam, met z’n allure van intellect en oud geld.
Rond de Kralingse Plas, niet zo ver van Hillegersberg, woonden succesvolle ondernemers, professoren en de gemeentelijke topambtenaren, in Kralingen hing de sfeer van ons kent ons. Van dat soort kouwe kak had Hillegersberg geen last. Daarvoor was het boerendorp te veel bedoeld voor, zoals de Kralingers het op hun beurt zeiden, de ‘nouveau riche’ van fabrikanten die (nog) niet tot de elite konden worden gerekend. Hillegersberg was een zelfstandige gemeente met een eigen burgemeester die zetelde in de neorenaissancistische villa Buitenlust aan de C.N.A. Looslaan. In 1924 had de nieuwe burgemeester Frederik Hendrik van Kempen zich in het dorp laten toejuichen, met glimmende hoge hoed, gezeten op een koets; naast hem zijn vrouw met een charmant rond hoofddeksel. Op straat, opkijkend naar de notabel in zijn rijtuig, stonden de Hillegersbergers, soms met gleufhoeden, maar veel vaker met petten. Het maatschappelijk leven was hier, zeker in verhouding tot het geboorteland van Gretchen, stabiel. De economie leed niet onder herstelbetalingen vanwege schuld aan de Eerste Wereldoorlog. Deze neutrale handelsnatie had juist geprofiteerd van de oorlog en mede daardoor hoorde Nederland al een tijdje bij de rijkste landen van Europa. Dat zag je behalve aan het wonder van de automobiel, die steeds vaker over de Tivolibrug tufte, ook aan de almaar dichtere bebouwing langs de Straatweg. Bovendien was het hier niet de gewoonte om de Joden ergens de schuld van te geven, bijvoorbeeld als er een oorlog was verloren, wat in Duitsland en Frankrijk nog weleens gebeurde.
Op het werk en in beide families werden Ernst en Gretchen een ideaal stel genoemd. Ondanks het leeftijdsverschil van bijna elf jaar leken ze voor elkaar bestemd: beiden uit een milieu van Joodse fabrikanten, beiden gezegend met charme, humor en een behoorlijke intelligentie. Tussen de kleine en frivole, zelfs wat drukke Gretchen en de zachtmoedige, meer diplomatieke Ernst zou het vast niet saai worden. Zij was op het bemoeierige af uitgesproken, en toch heel stijlvol; hij muzikaal en ietwat gesloten, maar als er een spannende voetbalinterland te beluisteren was op de radio, dan liet hij zijn bedaardheid varen en zat hij enthousiast naast het toestel om niets van het verslag te hoeven missen. Gretchen en Ernst pasten maatschappelijk gezien zo goed bij elkaar dat het leek of hun huwelijk naar oud Joods gebruik was gearrangeerd door hun families, de Simons en de Van Cleeffs. Toch was daarvan geen sprake geweest. Bij hun eerste ontmoeting op de trouwerij van Arthur van Cleeff, de jongere broer van Ernst, waren ze direct voor elkaar gevallen. Bij de tafelschikking, toen men op zoek ging naar een tafeldame voor de broer van de bruidegom, werd Gretchen als de beste kandidate gezien. Ze was bijzonder sociaal ingesteld, charmant en ze sprak haar talen. Gretchen was de nicht van Lily Simon, de toekomstige bruid van Arthur, die zelf ook weer half-Nederlands was: haar vader Otto had haar moeder Celestine van den Bergh uit Oss ontmoet tijdens een stage in Nederland. De familie Simon had meer banden met Nederland, langdurige zelfs: een oudoom van de nichtjes, Max Simon, was eerder gehuwd met de eveneens uit Rotterdam afkomstige Rosalie den Arend. Het succes van de tafelschikking bleek al snel. Ernst was zo onder de indruk van Gretchen dat hij kort na de trouwerij naar Berlijn reisde om bij haar diploma-uitreiking aanwezig te zijn. Bescheiden nam hij achter in de zaal plaats. Zijn gestalte viel de rector van de meisjesschool op en hij attendeerde de aanwezigen op de ‘verloofde’ van Gretchen. Dat tientallen meisjeshoofden zich naar hem omdraaiden, zou Ernst niet snel vergeten – en zijn trotse vriendin evenmin. Niet lang daarna, op 28 september 1929, trouwden ze in Berlijn, nog geen negen maanden na de dag waarop ze elkaar voor het eerst hadden ontmoet. Voor een officiële verloving hadden ze zich geen tijd gegund.’