18-09-2017

DE BUURJONGEN

Het geluk was mij voorbije weekend weer beschoren: ik las een boek in één ruk uit. Omdat vorm en inhoud mij uren achtereen in de ban hielden. Het thema van het verhaal boeide mij en de taal fascineerde mij. Ik genoot van het voorrecht tot mij te nemen de 294 bladzijden tellende hardcover roman De buurjongen van good old fellow Jan Siebelink en uitgeverij De Bezige Bij. De opdracht luidt ‘Voor Gerda’ en het motto gaat als ‘In de hal van verpleeghuis Insula Dei deze woorden: Waar zonder waan en zonder trots, wordt meegeleefd en meegeleden, daar wordt het kleinste eiland Gods, een vasteland van vrede.’ De ‘Gerda’ is de echtgenote van de te Velp in 1938 geboren auteur Siebelink en Insula Dei is een verzorgingshuis in Arnhem. Het hoofdpersonage is buurjongen Henk Wielheesen die gedoemd is licht autistisch, eenvoudig van geest, verstandelijk beperkt door het leven te gaan en aan het slot van zijn bestaan op aarde via zijn stiefbroer Ruben van een verpleegster toegefluisterd krijgt ‘Die man, vanaf de eerste dag dat ik hem ontmoette, heeft hij mij ontroerd. Ik weet niet waarom. Misschien het zachtmoedige, het onschuldige.’ En als hij de laatste ademtocht geeft, zegt zij ‘Hem staat veel moois te wachten.’

Henk Wielheesen heeft tijdens zijn doen en laten in Velp visioenen, gezichten, religieus getinte verschijningen en doet denken aan de hoofdpersoon uit Siebelinks bestseller Knielen op een bed violen; de kweker Hans Sieves. Deze Hans heeft in deze roman als buurjongen onze Henk en zijn zoon Ruben is de boezemvriend van hem. Om het verhaal, beter: drieluik af te maken in de roman Margje wordt het verhaal verteld van de vrouw van Hans; Margje. In De buurjongen passeren de revue Hans, Margje en Ruben. Op het laatste personage zou van toepassing kunnen zijn het motto van Knielen op een bed violen ontleend aan 1 Cor.13 ‘…en had de liefde niet…’

Henk en Ruben zijn ondanks hun verschillen in begaafdheid vrienden voor het leven. Een decennium terug mocht ik met dominee Piet van Die en auteur Jan Siebelink een drieluik over Knielen op een bed violen (2005) in de plaatselijke Morgensterkerk organiseren. Van Die ging voor de religieuze feedback, Siebelink voor het proces van schrijven en ik voor de structurele aspecten. Tijdens en na de zittingen in een volle kerkzaal bleek hoeveel lezers vooral vanwege de godsdienstige motieven in de ban van de roman geraakt waren. Ik haast mij echter te zeggen dat De buurjongen in deze niets gemeen heeft met Knielen op een bed violen.
Henk Wielheesen is veel meer in de greep van de liefde voor zijn vroeg overleden moeder, voor zijn niet begrijpende dochter Guusje, van de schrik voor zijn stiefmoeder Toos Radstake, van de zorg voor bloemen en kippen en de min voor de natuur. Om die min te illustreren, op blz. 138 fietst hij op aanraden van echtgenote Anna naar de IJssel: ‘Hij fietste na het eten naar de rivier en keek vanaf een oude, door de storm gevelde wilgenstam naar het snelstromende water. Een paar meeuwen lieten zich door de wind rondslingeren. Op een krib van basaltblokken kwaakte opgewonden een eendenpaar. Een grote vogel die hij niet kon thuisbrengen, mijmerde op een zwarte, aangespoelde balk.’ U weet wellicht nog dat ik bij het tot mij nemen van Knielen op een bed violen meteen in de ban van het verhaal kwam door de proloog. Zo ook met het voorstuk van De buurjongen. Ik geef beide fragmenten aan u door in het vertrouwen dat ook u bekoord zal worden door Siebelinks tot nu toe laatste boek. Voorlopig tot slot dit; jaren terug las ik met de scholieren havo/atheneum het verhaal ‘Witte chrysanten’ uit de bundel Nachtschade van Siebelink. Ik prijs mij gelukkig dat ik sinds 1975 alle boeken van de man gelezen heb.

Knielen op een bed violen: ‘Wie vanuit het oosten komt, van bij de Duitse grens, ziet ten slotte, over het onafzienbare veen, een grijze streep aan de horizon, en wie voor de eerste keer die weg aflegt en de rivier wil oversteken, denkt dat hij voetveer en Veluwezoom al nadert. Maar de onwetende reiziger is nog kilometers van de rivier verwijderd en onderscheidt in het platte veen, verspreid opdoemend, wonderlijke opstuikingen in het landschap. Diluviale hoogten, ontstaan in de eerste ijstijd, zoals de meester van de christelijk-nationale Koning Davidschool elk jaar aan zijn leerlingen uitlegt: oorspronkelijk een massief waarin later door erosie valleien ontstonden.
Arbeiders uit de Veendersteeg die in de steenfabrieken aan de rivier werken, en hun kinderen die naar de lagere school in Lathum gaan, beklimmen dagelijks langs smalle uitgesleten paden – eeuwenoude tracés aansluitend op doorwaadbare plaatsen in de rivier – de heuvels aan de ene zijde en dalen af aan de andere. Ze hebben het niet in de gaten: ze dalen elke keer een beetje meer dan ze geklommen hebben. Ook dat verschijnsel kan de meester, die ook hoofd is van de tweemansschool, verklaren. Dichter naar de rivier is het land door zachtere ondergrond sterker ingeklonken. Zo brengt de aarde je vanzelf, maar heel geleidelijk, de diepte in.

Het dijkdorp wekt werkelijk de indruk in een kom te liggen, wat versterkt wordt door de hoge bandijk. De inwoners kijken vanuit hun huizen tegen de dijk aan. Ze moeten door de eeuwen heen het gevoel gekregen hebben dat die barrière niet te nemen viel. Lathum is arm, de mensen zijn kleine pachtboeren of arbeiders op de steenfabriek en zij ondernemen zelden een poging om aan de overzijde van de rivier hun heil te zoeken. Die golvende meestal blauwe streep vlak boven de dijk is de Veluwezoom: het beloofde land, het land Kanaäns. Daar komen ze slechts om een bruidsjurk of trouwpak te kopen. Het voetveer is vooral bestemd voor de reiziger die van ver komt. Zijn einddoel zal de elegante provinciehoofdstad zijn of een van de rijke dorpen onder haar rook. Het veen is een lagunenlandschap met riet, watergoten en drijvende eilanden. Van daaruit zie je bij een bepaalde lichtval het dorp met de blauwe klokkentoren daterend uit de twaalfde eeuw eerst als in een luchtspiegeling verschijnen. Na het veen begint een smalle strook vast land met oude verwilderde weiden, overgroeide paden en karrensporen die niet de indruk wekken ergens heen te lopen. Aan de voet van de kerk ligt tegenover de kleine begraafplaats de lagere school.’

De buurjongen: ‘Mensen vertelden later dat ze zonder aanwijsbare reden stilwaren blijven staan en naar boven hadden gekeken. Het was een broeierig hete dag in juli. Waar je de zon vermoedde was de grijze lucht zo licht dat die doorschijnend leek. Je zag de insecten van ver aan komen vliegen. Een peillood daarin neergelaten zou de bodem nooit bereiken. Een oneindigheid die tot nadenken stemde. Ze was zeker niet dreigend of onheilspellend. Anderen stapten van hun fiets, keken ook omhoog. Het ongewoon schelle licht deed pijn aan de ogen. Allen hadden het gevoel dat iets stond te gebeuren, een onthulling zou plaatsvinden. Een gave van boven. Die geelsmeulende zon. Hun gevoel had hen niet bedrogen. Een rijzige gestalte daalde neer. Verwonderd bleef men kijken. Sommigen dachten aan de wederkomst van Christus. Stond er niet geschreven: ‘Zie, Hij zal op de wolken verschijnen, de muren van Jericho zullen scheuren, en de volkeren op aarde zullen worden gericht.’ Anderen haastten zich verbijsterd naar huis om hun naasten te waarschuwen over het naderende oordeel. De graven stonden op het punt te worden geopend en het kaf zou van het koren worden gescheiden. Enkelen, die bleven, inde ban van de verschijning,wisten met zekerheid te vertellen dat de gestalte, omstraald door licht, een knap en regelmatig gezicht had, en zijn handen zegenend had uitgestrekt. De zon kwam in alle hevigheid door, de lucht golfde, contouren vervaagden. Wie nog keek, begon over het warme weer dat maar aanhield. De zomers van vroeger kwamen weer terug. De ouderen onder hen, de sterken, van rond de tachtig, herinnerden zich de hete zomer van ’48 toen koningin Wilhelmina afstand deed van de troon. Nog lang gingen geruchten dat de Christus met een kleine schare in de grensstreek rondtrok, zieken genas, duivels uitdreef, doden opwekte. Geroemd was zijn gave van het menselijk woord. Wie hem hoorde, raakte betoverd. Hij was gekleed in blinkend en smetteloos fijn linnen en wie een blik op hem wierp, gooide zich ter aarde en riep: ‘Amen. Halleluja.’

DE BUURJONGEN

DONKER WOUD

Ik ga u onderdompelen in een roman die de voorbije weken met groot enthousiasme, diep respect en warme dankbaarheid door vele minnaars van ware literatuur begroet is. Het gaat om de 302 bladzijden tellende hardcover Donker woud van de Amerikaanse Nicole Krauss en van uitgeverij Ambo Anthos. Wellicht zal u het niet ontgaan zijn dat in de landelijke dagbladen Donker woud de nodige kolommen toebedeeld gekregen heeft, maar ik wil u nu doen proeven van de kost die Nicole Krauss aanreikt. Maar eerst wil ik de tekst van de site van de uitgeverij geven en het interview met de in 1974 geboren schrijfster zoals dat recent via Thomas de Veen in NRC Handelsblad onder de titel ‘Ik wantrouw de verhalen die wij onszelf voorhouden’ stond. Als u deze drie items tot u genomen hebt, beschikt u over de nodige voorkennis om met mij over een paar weken een odyssee door Donker woud te maken. Wij gaan dan een enerverende tocht maken door een geweldig boek!

Ambo Anthos: ‘Jules Epstein, een vermogend New Yorker, besluit aan het einde van zijn leven een andere weg in te slaan en zijn rijkdom beetje bij beetje te doneren. Met de laatste restanten reist hij naar Israël om daar een blijvend monument voor zijn ouders op te richten. Dan ontmoet hij Menachem Klausner, die hem aanziet voor een nazaat van Koning David en hem uitnodigt voor een reünie. Zijn Klausners motieven zuiver? Ook een bekend Amerikaans auteur begeeft zich naar Israël. Ze laat haar gezin achter in Brooklyn en checkt in bij het Hilton Tel Aviv - waar ze al haar hele leven elk jaar verblijft - in de hoop dat het hotel als inspiratiebron voor haar nieuwe roman kan dienen. Een ontmoeting met professor Geizi Friedman zet haar op een ander spoor:hij weet waar de onvoltooide manuscripten van Kafka bewaard worden en wil dat ze er een af schrijft. Donker woud is een betoverende roman over persoonlijke ontwikkeling, over herinneren en over welke plaats geschiedenis in ons bestaan inneemt.’

Thomas de Veen: ‘‘In de nieuwe roman van deze Amerikaanse schrijfster draait alles om het verlangen te ontsnappen aan een leven dat al vastligt, en herboren te worden als een ander. „Literatuur biedt een reflectie op ons leven die echter is dan onze alledaagse ervaringen.’ Kafka stierf niet. Althans niet in 1924 in Oostenrijk, zoals zijn officiële biografische gegevens luiden. Dat was een afleidingsmanoeuvre. Franz Kafka – Jood, met interesse in het zionisme – emigreerde in dat jaar in het geniep naar Palestina. Hij overleefde er de tuberculose waaraan hij volgens de overlevering zou zijn overleden en werd herboren als een tuinman met de naam Ansjl Peleg. Kafka stierf in 1956, vredig in zijn slaap. Een literaire complottheorie van de bovenste plank – en kolder, voor wie rationeel realisme als maatstaf hanteert. Maar zekerheden worden aan het wankelen gebracht door de manier waarop Nicole Krauss de theorie in haar nieuwe roman Donker woud onderbouwt: met verwijzingen naar Kafka’s geheime lot, uit zijn biografie en zijn literaire werk. Het verhaal is slechts een motief in Donker woud, maar het vat samen waar het verhaal over gaat: het verlangen om te ontsnappen aan een leven dat al vastligt, en herboren te worden als een ander. Dat verhaal delen de hoofdpersonen, een advocaat die al zijn bezittingen weggeeft en een vrouwelijke schrijver die vastzit in haar leven en haar werk. Beiden vertrekken naar Israël. Detail: zij heet Nicole. Dus we moeten het toch even vragen. Als we het over de vrouwelijke hoofdpersoon hebben, praten we dan over ‘Nicole’ of over u, Nicole Krauss? „Normaal gesproken zeg ik: ‘Nicole-in-het-boek’. Ik ben het niet.”

Nicole Krauss (1974) is auteur van onder meer de bestseller De geschiedenis van de liefde. Deze week verscheen haar vierde roman, Donker woud, een ideeënrijk, zoekend boek dat een lans breekt voor onzekerheid en openheid. Ze was kort in Nederland, voor twee optredens voor volle zalen, met ertussenin een dag gevuld met interviews. Eenzelfde beroemdheid geniet Nicole-in-het-boek – zoals er wel meer overeenkomsten zijn. „Ik heb nog maar een paar interviews gegeven, maar iedereen begint met: hoeveel van jou zit er in Nicole, wat is er echt? Die vragen roept het boek natuurlijk op. Maar gedurende de roman moet je toch opvallen dat we het domein van de fictie betreden. Tenzij je gelooft dat Kafka niet stierf in 1924 en in Palestina doorleefde als hovenier.” Aangekomen bij die passages móét je je als lezer wel afvragen wat echt is en wat niet – zoals Nicole-in-het-boek ook doet, als zij in Tel Aviv door Eliëzer Friedman, een wat spookachtige literatuurprofessor annex Mossad-agent, op Kafka’s spoor gezet wordt. Samen gaan ze er langs de Spinozastraat, waar een huis staat met betraliede ramen. Daar zou een onbekend deel van Kafka voortleven: onuitgegeven manuscripten, die hij in 1924 overdeed aan zijn vertrouweling Max Brod, die zich in Tel Aviv vestigde en er delen van publiceerde, en later Kafka’s biograaf werd. Het ongepubliceerde deel bewaart Brods erfgename daar, in een huis dat ze deelt met dertig katten. Dat is niet eens onwaar: er is al jaren een rechtszaak gaande over het eigendom van de paperassen. Zo zijn er meer historische sporen te determineren in Donker woud. „Mijn beginpunt was mijn diepe wens om een verhaal te situeren in het Hilton-hotel in Tel Aviv. Ik begon die obsessie te documenteren, inclusief mijn gedachten en herinneringen. Ik merkte toen dat ik meteen ging componeren, ontwerpen, veranderen, waardoor ik snel in het domein van de verbeelding belandde.”

Dit stelde haar voor een vraagstuk: waarom vinden we een verhaal levendiger, overtuigender, betekenisvoller als het echt is? Krauss: „We weten dat onze herinneringen grotendeels vervormd zijn. Als jij me nu je levensverhaal vertelt, vertel je me een grotendeels gefictionaliseerde versie. En de versie die je je moeder, je broer of je vrienden vertelt, zou fundamenteel anders zijn, conflicterend zelfs. Waar eindigt de werkelijkheid dan en waar begint het verzinsel?”
Daarom mogen we het ‘echte’ best een beetje wantrouwen, vindt Krauss. „Als iemand die professioneel verhalen vertelt, sta ik wantrouwig tegenover de verhalen die we onszelf voorhouden – daar gaat dit boek over. Het menselijk brein neigt naar coherentie. Neurologen die studie doen naar hersenbeschadiging weten: hoe beschadigd ook, de hersenen doen alles om coherentie te creëren, ook al is die strijdig met de werkelijkheden van anderen. We moeten dus accepteren dat de constructie van ons ‘zelf’ een verdichting is, en daarmee ook bevragen waarom we het ‘echte’ prioriteit geven. De verhalen die we onszelf vertellen over wie we zijn, van wie we houden en aan wie we ons committeren, moeten we óók als constructies zien, niet als waarheden. Want zulke verhalen kunnen ook schadelijk zijn.” Ze kunnen onze vrijheid beknotten. Nicole ziet haar huwelijk stranden, en trouwens: Krauss beëindigde haar huwelijk met schrijver Jonathan Safran Foer (in wiens laatste roman de scheiding ook langskwam).

Maar: „Dit is geen boek over het stuklopen van een huwelijk”, zegt Krauss. „Het boek is niet geïnteresseerd in de vraag wat er dán gebeurt, na een scheiding. Het gaat over dat moeilijke gesprek met jezelf over wie je bent, over de vorm die je leven heeft aangenomen, en over de mogelijkheid om die te veranderen. Een scheiding kan pijnlijk en tegelijk bevrijdend zijn.”

De Amerikaanse Nicole Krauss (1974) schreef de geprezen en succesvolle romans Man komt kamer binnen (Man Walks Into A Room, 2002), De geschiedenis van de liefde (The History of Love, 2005) en Het grote huis (Great House, 2010). Ze woont in New York en heeft twee kinderen met haar ex-man, de schrijver Jonathan Safran Foer. Die scheiding-in-het-boek is ook weer geen stom toeval. Want zoals Krauss dinsdagavond tijdens haar Amsterdamse optreden zei: alles wat haar bezighoudt tijdens het schrijven, komt terug in de roman, bewust of onbewust, zo intuïtief schrijft ze. „Er is een diepe verbinding”, zegt Krauss de volgende ochtend. „Maar dit is geen autobiografie, als schrijver had ik heel andere zorgen. Als we het over het verhaal van Nicole-in-het-boek hebben: zij wordt zich steeds sterker bewust van de vorm die ze voor haar leven heeft gekozen, namelijk de vorm van het huwelijk. Wie trouwt, zegt iets over de tijd, namelijk: ik laat buiten beschouwing dat ik zó radicaal kan veranderen dat dit huwelijk niet langer bij mij past, de tijd zal mij niet grootscheeps veranderen. Het huwelijk is in feite de keuze voor iets zekers, tegen het grote onbekende in. Bij Nicole zit er niet alleen te weinig leven meer in haar relatie, maar is het ook zo dat ze zich niet meer waarachtig en eerlijk voelt als ze kiest voor de zekerheid.”

Krauss schreef met Donker woud een roman die zich laat lezen als een pleidooi voor het onbekende, voor het loslaten van „die rationele constructie van de realiteit”, zoals ze schampert. „Dat loslaten is beangstigend, maar het kan meer ruimte creëren. Ik denk dat mijn werk de lezer aanmoedigt om meerdere opties te overwegen. Literatuur biedt een reflectie op ons leven die echter is dan onze alledaagse ervaringen. Wie van literatuur houdt, zegt bij het dichtslaan van een roman niet: ach, het was maar een verhaal. Integendeel, we hebben een diepere blik op het leven gekregen.” Van Kafka, bijvoorbeeld. „Ik voel een intieme verbintenis met hem. De reden dat heel veel Joodse schrijvers en zo veel lezers naar hem terugkeren, is dat zijn zinnen de hoek om kunnen slaan en je ineens voor een afgrond staat en de oneindigheid inkijkt.” Dat de alternatieve feiten over zijn dood zo’n bepalend ingrediënt van Donker woud werden, overkwam Krauss, als een revelatie. „Maakt het bij dit verhaal over Kafka uit waar de werkelijkheid eindigt en het verzinsel begint? Of het nou waar is of niet, ik heb het gevoel dat deze versie van de gebeurtenissen iets waarachtigs vertelt over wie hij was.”

Nicole Krauss: ‘Ajeka. Op het moment dat hij verdween woonde Epstein al drie maanden in Tel Aviv. Niemand had ooit zijn appartement gezien. Zijn dochter Lucie was wel met haar kinderen bij hem op bezoek geweest, maar Epstein had ze ondergebracht in het Hilton. Daar kwam hij ze opzoeken aan het overvloedige ontbijt en dan nam hij alleen maar een paar slokjes thee. Toen Lucie vroeg of ze bij hem langs mocht komen, had hij dat afgewimpeld met de verklaring dat het huis maar klein en bescheiden was, niet geschikt om mensen in te ontvangen. Nog maar nauwelijks bekomen van de recente scheiding van haar ouders had ze hem met licht vernauwde ogen aangekeken – er was voorheen nooit iets aan Epstein geweest dat klein of bescheiden was – maar ondanks haar argwaan had ze deze afwijzing toch moeten accepteren, net als alle andere veranderingen die haar vader had ondergaan. Uiteindelijk waren het rechercheurs die Lucie, Jonah en Maya naar binnen lieten in hun vaders appartement, dat zich in een vervallen gebouw bleek te bevinden, vlak bij de oude haven van Jaffa. De verf bladderde af en de douche hing recht boven de wc. Over de stenen vloer paradeerde een kakkerlak. Pas nadat een van de rechercheurs er met zijn schoen op had getrapt bedacht Maya, Epsteins jongste en intelligentste kind, dat haar vader misschien wel voor het laatst was gezien door een kakkerlak. Als Epstein er tenminste ooit echt had gewoond – de enige spullen die erop wezen dat hij het huis had bewoond waren een paar boeken, kromgetrokken door de vochtige lucht die door een open raam kwam, en een potje met bloedverdunners die hij slikte sinds er vijf jaar geleden een hartritmestoornis bij hem was geconstateerd. Het kon er niet smerig genoemd worden en toch had de woning meer gemeen met de sloppen van Calcutta dan met de kamers aan de Amalfikust of Cap d’Antibes waar de kinderen met hun vader hadden gelogeerd. Hoewel deze kamer, net als die andere, ook uitzicht had op zee. In die laatste maanden was Epstein steeds moeilijker bereikbaar geweest. Zijn antwoorden kwamen niet meer meteen teruggezoefd, ongeacht hoe laat het was. Als hij vroeger altijd het laatste woord had gehad, was dat omdat hij nooit níét had gereageerd. Maar langzamerhand waren zijn berichtjes steeds schaarser geworden. De tijd die ertussen lag dijde steeds meer uit omdat ook in hem de tijd was uitgedijd: de vierentwintig uur die hij ooit had gevuld met alles wat maar denkbaar was werd nu vervangen door een schaal van duizenden jaren.

Zijn familie en vrienden raakten gewend aan zijn onregelmatige stiltes; vandaar dat er niet meteen grote ongerustheid ontstond toen hij in de eerste week van februari nergens meer op reageerde. Uiteindelijk was het Maya die ’s nachts wakker werd van een trilling op de onzichtbare lijn die haar nog steeds met haar vader verbond, waarna ze aan zijn neef Moti vroeg een kijkje bij hem te gaan nemen. Moti, die vele duizenden dollars van Epstein had mogen ontvangen, streelde de kont van de slapende minnares die naast hem in bed lag, stak een sigaret op en schoof zijn schoenen aan zijn blote voeten, want al had het middernachtelijke uur al geslagen, hij was blij dat hij nu een reden had om Epstein over een nieuwe investering aan te spreken. Maar toen Moti was aangekomen bij het adres in Jaffa dat hij op zijn handpalm had neergekrabbeld, belde hij Maya terug: er was vast sprake van een vergissing, zei hij tegen haar, het was ondenkbaar dat haar vader in zo’n gribus zou wonen. Maya belde Epsteins advocaat, Schloss, de enige die nog iets wist, maar hij bevestigde dat het adres klopte. Toen Moti ten slotte de jonge huurster op de tweede verdieping had gewekt door met een stompe vinger de bel ingedrukt te houden, bevestigde zij dat Epstein inderdaad al een paar maanden boven haar woonde, maar dat ze hem al vele dagen niet meer had gezien, of gehoord, want ze was inmiddels gewend geraakt aan zijn nachtelijke heen en weer geloop boven haar plafond. Hoewel ze dat niet kon weten toen ze daar slaperig in de voordeur stond te praten met de kalende neef van haar bovenbuurman, zou de jonge vrouw ook gewend raken aan het heen en weer geloop van een groot aantal mensen die probeerden de gangen na te gaan van een man die zij amper kende en bij wie ze zich desondanks vreemd vertrouwd was gaan voelen. De politie had de zaak slechts een halve dag onder zich voordat die werd overgenomen door de Sjien Beet. Sjimon Peres belde persoonlijk met de familie om te zeggen dat men hemel en aarde zou bewegen. De taxichauffeur die Epstein zes dagen daarvoor had opgehaald, werd opgespoord en naar het bureau gebracht voor verhoor. Hoewel hij hem kneep als een ouwe dief, zat hij de hele tijd te lachen, waardoor er een gouden tand zichtbaar werd. Later bracht hij de rechercheurs van de Sjien Beet naar de weg langs de Dode Zee en slaagde erin, na enige verwarring vanwege de zenuwen, het plekje te vinden waar Epstein was uitgestapt, op een kruising in de omgeving van de kale heuvels halverwege de grotten van Qumran en En Geidi. De opsporingsteams waaierden uit over de woestijn, maar het enige wat ze vonden was Epsteins lege, van een monogram voorziene aktetas, waardoor de mogelijkheid van zijn transsubstantiatie, zoals Maya het stelde, alleen maar reëler leek te worden.’
 

DONKER WOUD

STILLE GROND

Ik ga u illustreren hoe de eerste bladzijden van een goed boek een goedwillende lezer meteen in de bekoring kan brengen van toegankelijke doch tintelende taal. Hoe echte literatuur zomaar kan veroveren. Taal en thema moeten echter wel met elkaar sporen, vorm en inhoud dienen een te zijn, vonden de Tachtigers. Hun slogan gaat gelukkig ook nu nog op, want op transparante wijze verwoordt de auteur een item dat de tijdgeest representeert. Op de omlag wordt die zaak verwoordt. Ik het over de 220 bladzijden tellende paperback Stille grond van Sanneke van Hassel en van uitgeverij De Bezige Bij. Voordat ik u van Sannekes proza laat proeven geef ik u de tekst van de uitgever op de omslag om het thema te achterhalen. De volgende keer maak ik met u een tocht door het boek dat als locatie een Rotterdamse wijk in het centrum heeft.

De Bezige Bij: ‘Midden in de stad werkt Johannes al jaren met daklozen en verslaafden. Op het terrein van de opvang is hij een tuin begonnen, heimelijk terugverlangend naar de weilanden van zijn jeugd. Vanuit haar appartement aan de overkant kijkt Landa met haar baby op de arm naar het rommelige complex. Ze droomt van een parkje met schommels en wil dat de opvang verdwijnt. Als ze geen gehoor vindt bij haar omgeving smeedt ze een gewaagd plan.

Sannke van Hassel: ‘Haar wakker maken voor de zon verdwijnt. Naast het aankleedkussen legt Landa alles klaar: het winterpak, het mutsje, de schapenwollen wantjes. Cato goed inpakken en dan na haar slaapje snel naar buiten, voor het tijd is voor de volgende voeding. Roerloos ligt ze onder het strakgetrokken lakentje, de stoffen uil aan de rand van haar ledikant even groot als haar hoofdje. Telkens bij het slapengaan, zeker vijf keer per dag, trekt Landa aan het touwtje, wijken de vleugels, klinkt het kalmerende getingel. Voorzichtig tilt ze haar slapende kind op. Geen kreuntje, geen piep, even gaan de ogen open, dan vallen ze weer dicht. Met Cato tegen zich aan loopt ze naar de glazen wand aan de voorkant. In de diepte glijdt tram richting de Goudsesingel, dan verder, richting de Zaagmolenbrug, richting haar moeder, die nauwelijks meer uit haar stoel komt. Over een paar weken zal ze bij haar langsgaan. Als het minder koud is. Als ze handiger is met de kinderwagen. Als Cato minder vaak slaapt. Landa houdt haar voor het raam. Als een zilveren slang glijdt de tram tussen de auto’s door die voor de stoplichten staan, optrekken en naar het verkeersplein stromen. Nooit verveelt het, dit schouwspel van auto’s en vrachtwagens, van rinkelende trams en zwermen fietsers die elkaar tegenkomen en weer uiteengaan, elk op eigen snelheid. Cato knijpt haar ogen toe. Wakker worden, meis. Zeven verdiepingen onder ons is de wereld, alles beweegt of komt in beweging, over de weg, over de fietspaden aan weerszijden, over de brede, lege stoepen. De zon schijnt op de torenflats en de hoge bomen aan de overkant, maar de lucht is nog bleek. Misschien is het toch te koud om naar buiten te gaan. IJzige tochtstromen kruipen door de gangen en dringen naar binnen zodra ze de voordeur opendoet.

Hun laatste uitstapje met z’n drieën was naar de ouders van Leon. Eind januari, Cato was krap een maand en het vroor. Zijn ouders vonden zichzelf te oud om in zo’n drukke stad bij hun eerste kleinkind op bezoek te gaan. Wat als je in de file belandde of geen parkeerplek vond? Voor de zekerheid had Landa alles meegenomen: haar speeltjes, extra kleertjes, een spuuglap, een pak luiers, het flesje met bijvoeding. Eenmaal aangekomen in de bungalow in Zoetermeer wilde Cato niet slapen. Terwijl haar schoonmoeder advies op advies stapelde, voelde ze haar borsten zwaar worden. In Leons jongenskamer voedde ze Cato, die nauwelijks dronk, terwijl vanaf de schoolfoto op het prikbord een klas vol montere tienjarigen haar aanstaarde. Naar huis, had Landa alleen maar gedacht, naar huis. Naar de flat waar Leon en zij nu anderhalf jaar wonen: Domus Aurea, gouden huis. Tijdens de bezichtiging had Leon de herkomst van de naam op zijn telefoon opgezocht. De goudgespoten flat bleek te zijn genoemd naar het feestpaleis van keizer Nero. Leon las voor hoe de keizer na de brand van Rome op de geblakerde grond zijn Domus Aurea bouwde, waar hij feestvierde en banketten hield, met uitzicht op een grote binnentuin vol tamme en wilde dieren. Haar uitzicht: een stroom verkeer en torenflats. Iets naar links steekt een betonnen kantoortoren de lucht in. Rijen vierkante ramen met donker spiegelglas. Meer dan tien jaar geleden heeft Shell het gebouw verlaten, vertelde de makelaar. Er zou van alles mee gaan gebeuren.

Tot op heden staat de toren leeg. Het blubberige veld recht tegenover Domus kreeg wel een bestemming. Een goedkoop bouwsel herbergt daklozenopvang Smallenburg, met ernaast een soort rommelige volkstuin. Toen ze hier net woonden, dacht Landa dat er op het landje een parkje zou komen. In de prospectus van de makelaar was met soepele verfstreken een artist’s impression van de omgeving geschetst. ‘Dit stukje stad is volop in ontwikkeling.’ Op de tekening blonk de Shell-toren in de zon. Onderin was een koffiebar, met ervoor, in waterverfgroen, een plantsoen met bolle struikjes en vakken met grassen. Op het pad dat daar doorheen slingerde liepen een hooggehakte vrouw en een man in pak. Het had Landa aan Londen doen denken. Tussen de hoge gebouwen van de City ontdekte ze daar eens een parkje met rozenstruiken en bomen. Vogels zongen. Bankiers aten een sandwich terwijl nanny’s kinderwagens duwden en een kleuterklasje in de zandbak speelde. De eerste maanden dat ze in Domus woonden, poepte er af en toe een hond op het veldje, en verder gebeurde er niets. Tot er op een dag een paar trailers met portakabins voorreden. Zonder enige aankondiging was er in korte tijd dit lelijke complex neergezet, waar zich een daklozen- en verslaafdenopvang in vestigde. Landa recht haar schouders. Haar nek is stijf en haar armspieren branden. Bij de geboorte woog Cato al ruim negen pond en haar optillen is gewichtheffen. ‘Met dit kind hoef ik voorlopig niet naar de sportschool,’ sms’t ze aan haar vriendinnen, die vragen wanneer ze weer komt hardlopen. Op haar telefoon komen hun berichten voorbij: uitnodigingen voor een Ladies Run, de kilometers die ze hebben afgelegd, hun tijden. Zij zitten in een andere fase, lopen drie keer per week hard, dragen strakke broeken, drinken witte wijn en slapen uit, hun kinderen achter een film of de PlayStation. Aan de overkant staan twee mannen te praten. Van bovenaf zijn het net poppetjes, ze kan ze zo optillen en verplaatsen.

Ze pakt de verrekijker van de vensterbank. De linker is Friso Wouters, de directeur van Smallenburg. Met zijn zalvende stem en weeë glimlach smoort hij tijdens de vergaderingen van de beheerscommissie elke discussie in de kiem. Naast hem staat een oudere man, die ook weleens aanwezig is, maar die bijna nooit iets zegt. Bijna elke dag werkt hij in de tuin, met een kliko vol gereedschap die hij over de paden trekt. Vanavond, als haar brief op de agenda staat, zal Wouters er zeker zijn. Namens Domus stelde ze hem al heel wat vragen. Over de inrichting van het terrein. Over het hangen op de bankjes in de buurt. Over het zwerfvuil – van de zomer was er een lege spuit gevonden – en het tekort aan beveiliging. In de beheerscommissie is de sfeer mat, de laatste tijd. Iedereen vindt het wel lopen. Zelfs Sjors van autoverhuur Easyworld lijkt zijn rommelige uitzicht weinig te kunnen schelen. De leden van de beheerscommissie hebben het opgegeven. Maar zij niet.’

STILLE GROND

BROEDER, SCHRIJF TOCH EENS!

Die woensdagmorgen van de 13e september reikte postman Ruud mij een pakketje aan waarin een paperback die als geroepen kwam, want van een schrijver die in prachtig proza ontroerend mooie verhalen vertelt. Ik noem de titels van zijn twee werken De rietdekker en Een dag om aan de balk te spijkeren en bent meteen in the picture van de man die zich laat inspireren door gebeurtenissen en ervaringen uit eigen leven en die in tintelende taal weet te vatten. Ik ben blij u te verkondigen dat de 156 bladzijden tellende roman Broeder, schrijf toch eens! van Rinus Spruit en van uitgeverij Cossee het daglicht mag aanschouwen. Ik was zo verheugd over het boek dat ik als fervent voetballiefhebber de tweede helft van Feyenoord – Manchester City voor lief nam. Ik bleef lezen. Rinus Spruit, in 1946 geboren in Nieuwland, verstaat de kunst zijn doodgewone bestaan op een hoger plan te tillen en dat doet hij door het te droppen in ware literatuur. De ‘Natureingang’ van zijn derde boek etaleert dat. Ik zal u dat zo laten horen, maar eerst dit.  Het dorp Nieuwland ligt in de Zak van Zuid-Beveland, een gebied op het voormalige eiland Zuid-Beveland in Zeeland, een kleinschalig landschap dat gekenmerkt wordt door kleine polders en talloze binnendijken. Het gebied is ontstaan door veel kleine inpolderingen, waarmee gestart werd in de twaalfde eeuw door de monniken van Sint Bavo uit Gent. Vandaar de naam Beveland. Ik bewonder Spruit vooral omdat hij de zogenoemde kleine geneugten weet te benoemen in tintelende taal. Elke dag loop ik in de ochtend mijn kilometers op het park Slobbengors aan Merwede/De Noord. Ik zie dan met grote regelmaat wilde eenden, waterhoentjes, meerkoeten, reigers, kauwen en kraaien. Spruit ziet ze ook maar weet die zo in tintelende taal te vatten dat het gevogelte wonderbaarlijke vlekken in de natuur worden. Broeder, schrijf toch eens! wemelt van die natuurobservaties! Een tweede aspect van het tot mij nemen van het proza van Spruit is dat hij het eigen verleden in mij wakker roept. Hij stamt uit hetzelfde decennium als ik. In mijn dorp van geboorte Kralingseveer stond de poepdoos van opoe op het Arkelshof achterin de tuin, was er op elke hoek van de straat een kruidenier, werd één keer in de week de paardenhopen van de straat geveegd door de oude Filé, kwamen melkboer Piet Bot en groenteboer Gerard Dwarswaard elke dag aan moeders deur in de Lamastraat, maakte de hele buurt gebruik van vaders telefoon, noteerde ik op de dijk nummerborden van voorbijglijdende auto’s, achtervolgde juut Middelkoop ons omdat wij op het Elandplein durfden te voetballen. Rinus Spruit woonde ook in een dorp van toen, beleefde andere items maar weet ze te ‘talen’.

Ik vertel u niet de plot van Broeder, schrijf toch eens! maar wel ik vertel ik u wat verhaaltrucs van Spruit. Hij roept herinneringen op uit het verleden, plukt uit dagboeken, bezoekt archieven, duikt in het verleden van ooms en tantes, zoekt op zolder naar data uit de familie, citeert uit oude werkboeken van vader die rietdekker was, leest brieven van opa’s zussen Elizabeth en Jannetje die in 1893 naar Amerika emigreerden, probeert te achterhalen wat er tante Catharina in Antwerpen overkwam, ziet het rijbewijs van oom Marien die in 1936 met zijn motor verongelukte. De titel is overigens ontleend aan de zussen Elizabeth en Jannetje die hun broer Jan vanuit Amerika aanspoorden op hun brieven te reageren. Het zal u duidelijk zijn dat ik weg ben van de vorm en inhoud van de roman van Rinus Spruit. De man noemt zijn autobiografisch relaas een verzonnen verhaal, want boek en leven staan niet een op een. Toch roept hij het eigen verleden in u en mij wakker. Broeder, schrijf toch eens! is een kostbaar kleinood dat een ode aan het leven is. Voordat ik de entree van het boek geef, citeer ik de tekst op de omslag.

Uitgeverij Cossee: ‘Rinus Spruit woont weer in zijn ouderlijk huis in Nieuwdorp, Zeeland. Hij werkt in de tuin, drinkt koffie in de keuken met zijn buurman en zorgt voor de katten. Maar nu zijn ouders er niet meer zijn, komen vragen in hem op, is de nieuwsgierigheid naar het verleden groter dan ooit. Hij haalt dozen met oude brieven, foto's en documenten van de zolder en duikt in de fascinerende geschiedenis van zijn familie. Veel is nieuw en raadselachtig. Wie was zijn overgrootmoeder Catharina? Waarom is zij als jonge dienstmeid vanuit Zeeland naar Antwerpen vertrokken? En wat deden die twee zussen van zijn vader in godsnaam in Amerika? Spruit reist naar verre familie in Vlaanderen en gaat op onderzoek uit. Wat doet de herinnering met ons? En welke invloed heeft het verleden op het levensgeluk nu? Rinus Spruit maakt in deze persoonlijke roman een balans op. Met zijn geboortegrond als leidmotief.’

Rinus Spruit: ‘Het land is in het najaar geploegd en heeft de winter over zich heen laten komen. Regen, vorst, sneeuw. Nu, februari ligt het er kaal en grauw bij. Het lijkt wel of de grond na de winter wat lichter is geworden, lichter en doffer. De klei glimt niet meer. Soms strijkt er een groepje kauwen op neer, heel af en toe loopt er een haas. Een paar meeuwen, een houtduif, een fazant. Het land ligt daar als een toneel zonder decor. Het ligt geduldig te wachten tot de boer er wat in gaat zaaien. Vanuit de keuken van mijn ouderlijk huis heb ik een uitzicht zonder einde. Ik kijk over de landerijen de polders in. Heel in de verte een dijk met af en toe een fietser, auto’s vrijwel nooit. Recht voor me, honderd meter bij me vandaan, staat het huisje waar mijn opa en opoe hebben gewoond en waar mijn vader is opgegroeid. Opa was strodekker, later rietdekker want riet gaat langer mee dan stro. Opoe liep in klederdracht. Zeeuwse kapmuts, doek  en ‘beuk’ en lange ‘keuzen’ die net niet over de grond sleepten. Vader had drie beroepen. Hij was voor zeventig procent rietdekker, voor twintig procent landbouwer en voor tien procent fruitkweker. Ik ben nu achtenvijftig jaar en ben in het ouderlijk huis gaan wonen nadat een jaar geleden mijn vader overleed. Moeder is vijftien jaar eerder al uit de tijd gevallen. Ik ben een man alleen en schrijf verhalen. Ik ben de fotograaf van mijn herinneringen. Mislukte probeersels verfrommel ik en gooi de proppen papier op de grond. De keukenvloer ligt ermee bezaaid.

De winter is nog niet voorbij maar de sneeuw is weg. Ik zit in de tweede klas van de lagere school, we zijn bezig met de rekenles. Het loopt al tegen twaalven als meester Pomp naar me toe komt om te zeggen dat ik niet naar huis kan gaan tussen de middag. ‘Je vader is vanmorgen gevallen met de motor,’ zegt hij, ‘je vader en moeder zijn nu in het ziekenhuis. Je kunt hier middagpauze houden, ik zal voor boterhammen zorgen.’Ik zit in het leslokaal, alle leerlingen zijn al weg, alleen meester Pomp staat bij me. Hij is even vlug naar huis gegaan om de boterhammen op te halen die zijn vrouw voor mij heeft klaargemaakt. De meester staat te kijken hoe ik mijn brood naar binnen werk. Boterhammen met kaas. Het is geen gewoon brood, de meester komt uit Drenthe, het zal wel Drents brood zijn, Drents kruimelbrood. Ik eet terwijl de tranen over m’n wangen lopen omdat ik denk dat mijn vader doodgevallen is. Al snel ligt mijn tafeltje vol donkerbruine kruimels. De meester ziet het aan, zegt niets. Hij ziet hoe mijn tranen zich vermengen met de kruimels, hij ziet me verkruimelen. Ik kruimel door en voel dat de meester een goede man is. Hij staat daar maar te glimlachen zonder iets te zeggen. Hij is mijn steun en bondgenoot. Als ik klaar ben veegt de meester met de zijkant van zijn hand de kruimels van mijn tafeltje op het bord. Een bord boordevol kruimels. ‘Die gaan we aan de vogels geven, Rinus,’zegt hij. En dan geeft hij me een aai over mijn hoofd. Broodkruimels met tranen, denkt de meester, dat lusten de vogels wel. Na de schooltijd fiets ik naar huis. Moeder is blij dat ze me ziet. Vader zit in de achterkamer op een rechte stoel, zijn linkerarm hangt in een witte doek. Af en toe, als hij beweegt trekt hij een pijnlijk gezicht. ‘Hoe moet dat nou?’ zegt hij. ‘Zo kan ik geen riet snijden, zo kan ik de kost niet verdienen.’ Hij heeft zijn sleutelbeen gebroken. ’s Ochtends vroeg, tussen licht en duister is hij in de bocht bij het kerkhof onderuitgegaan, de weg was glad van de aangevroren mist. Hij smakte met een harde klap tegen de rond. Op die doodstille vroege wintermorgen hebben mensen kilometers verderop hem horen vallen. Op school doe ik vader na, midden op het schoolplein. Dat doe ik elke dag wel een paar keer. ‘Rinus, laat nog eens zien hoe je vader aardappels schilt!’ zeggen de jongens. Ze staan in een kring om me heen. Ik buig mijn linkerarm en druk hem vast tegen mijn borst alsof hij in een doek hangt en doe net of ik met de hand een aardappel vasthoud. Met mijn gezonde hand maak ik snelle schilbewegingen. En dan lachen de jongens.

Klaas Slaakweg komt op kousenvoeten mijn keuken binnen, zijn schoenen laat hij achter in het klompenhok. ‘Sorry, Klaas, het is nogal een rommeltje,’ zeg ik, en begin de proppen papier van de grond op te rapen. ‘Het is bij mij ook weleens wat,’ bromt hij. Klaas is een veertigjarige vrijgezelle boer die na de dood van mijn vader het land dat voor het huis ligt bewerkt. Hij is lang, mager, kaal en heeft een klein snorretje. Bijna altijd heeft hij een pet op. Ik zie Klaas altijd graag komen. Zijn bezoeken duren twee koppen koffie die hij direct na elkaar opdrinkt. Wij zijn beiden geen praters, we kunnen goed samen zwijgen. Klaas heeft zijn pet op tafel gelegd en drinkt zijn eerste kop koffie. ‘Wat ga je zaaien Klaas?’ vraag ik, terwijl ik op het land wijs. De man weet niet half hoe belangrijk hij voor me is. Hij bepaalt waar ik een seizoen lang door mijn keukenraam op uit moet kijken. ‘Uien,’ zegt hij. ‘Plantuien.’ ‘Plantuien?’ ‘Plantuien.’ En dan is het weer stil. Ik zie dat hij zijn koffie op heeft en schenk een tweede kopje in.’
 

BROEDER, SCHRIJF TOCH EENS!

WORMEN EN ENGELEN

Het motto en de proloog van een rijke roman overrompelden en fascineerden mij. Ik vernam woorden en zinnen die mij aan het bezinnen zetten. Ik nam het proza verder tot mij en kwam tot het inzicht dat het christelijke geloof der voorvaderen niet zomaar overboord gegooid kan worden. Dat er een ander besef van de band tussen het natuurlijke en bovennatuurlijk, zeg maar tussen hemel en aarde voor in de plaats dient te komen. Ik heb het over de 266 bladzijden tellende paperback Wormen en engelen van Maarten van der Graaff en Atlas Contact. Waar Jan Wolkers, Maarten Biesheuvel, Maarten ’t Hart, Jan Siebelink hun verhaalfiguren vaak leeg achterlaten, zoekt de ik uit Wormen en engelen naar een anders getinte vorm van geloven. Ik kom er vooruit; de drie delen ‘Eiland’, ‘Overkant’ en ‘Strand’ nam ik in een enerverende ruk tot mij. Om u de sensatie van meteen in de ban van een boek te geraken geef ik motto en intro van Wormen en engelen door. Daaraan verbind ik het verzoek aan u mij te berichten hoe deze fragmenten verder door Van der Graaff uitgewerkt worden. Als het om de intro gaat, u zult met mij traceren hoe ambivalent de ik tegenover de geloofszaken staat. Als opwarmer geef ik u eerst de tekst van de uitgever op de site.

Ik zei het deze week al bij het introduceren van Broeder, schrijf toch eens van Rinus Spruit: een schrijver kan met het boek doen uitzien naar het volgende. Dit gaat ook op voor Maarten van der Graaff die in 1987 het levenslicht voor het eerst zag.

Atlas Contact: Wormen en engelen is een eigentijdse zoektocht naar de betekenis van geloof, geschreven in het kraakheldere proza van Maarten van der Graaff, een van de meest getalenteerde auteurs van nu. ‘Mijn vader kruiste de armen voor de borst. De mannen in het wit pakten hem aan weerskanten vast: 'Wij dopen jou, Johannes Korteweg, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.' Ze lieten hem achterover zakken. Hij sloot zijn ogen.’
Bram Kortewegs gereformeerde jeugd op Goeree-Overflakkee lijkt ver weg in het Utrecht waar hij studeert. Maar dan laat zijn vader zich dopen en wordt zijn vriend Paul dominee op het eiland. Wat vinden zij in het geloof? En waarom houdt Wilfried hem zo bezig, een oudere man die in een katholieke woongemeenschap leeft? Bram besluit op zoek te gaan naar antwoorden. Niet om af te rekenen met het geloof, maar juist om er dichterbij te komen.’

Het motto is ontleend aan de beschrijving van een inquisitieproces tegen een molenaar uit Noord- Italië. ‘Ik heb gezegd dat, naar mijn idee, alles chaos was, aarde, lucht, water en vuur waren door elkaar gemengd; en uit dat alles vormde zich een massa – precies zoals kaas van melk wordt gemaakt – en daarin ontstonden wormen, en dit waren de engelen.’ Menocchio, in ‘De kaas en de wormen; de kosmos van een zestiende-eeuwse molenaar van Carlo Ginzburg.’

Maarten van der Graaff: ‘Ze kwamen over het vochtige zand op ons af. Hier en daar werd een paraplu opengeklapt. Mijn vader liep tussen twee van zijn broeders. Ze droegen witte gewaden, voor hen lag het Haringvliet, dof, breed. Ik keek naar de sportschoenen van de een en het glimlachje van de ander, mijn vaders lijf, een lang hondachtig skelet, bespannen met een dunne huid. Zijn hoofd en handen staken verontschuldigend uit het gewaad. Als dit zijn dagelijkse tenue was geweest en niet een kleed dat hij alleen vandaag droeg zouden er schroeigaten van zijn shagjes inzitten. Voor zijn werk bij de zuiveringsafdeling van het waterschap reed hij in een pick-uptruck over de eilanden om controles uit te voeren. Hij was twee koppen groter dan zijn dopers. Vlak voor het water vertraagden ze hun pas. Druppels, iemand zei iets, halverwege de zin dempte de spreker haar stem. Gemeenteleden knikten mijn vader toe. Naast mij stak een man zijn duim naar hem op. Misschien is hij ook ooit in dit water verdwenen, om daarna in doorschijnend wit te zijn opgericht. Verschillende evangelische gemeenten dopen hun leden op volwassen leeftijd in open water, de doop door onderdompeling. Soms maken ze gebruik van zwembaden. Op een plek waar frietbakjes met resten mayonaise in het water vallen en glijbanen uitmonden beginnen zij een nieuw leven. Ik stelde me voor dat we aan het wachten waren tot een groot licht ons van het strand zou tillen en mee zou voeren: het zand, gras, het Havenhoofd van Middelharnis, verschroeid door de kracht van de Allerhoogste. Niemand heeft God ooit gezien. Mij zal geen mens zien en leven. Bijna onhoorbaar begon de man die zijn duim had opgestoken te neuriën. Ik bleef naar de lucht kijken en niet meer dan een minuut lang was ik doordrongen van de afstand tussen de gemeenteleden aan het water, de dopers en mijn vader in hun witte gewaden, en de andere mensen op het Havenhoofd, de rustzoekers, drugsdealers en ogenschijnlijk doellozen op de parkeerplaats, die sigaretten tussen hun lippen klemden, hun hoofden schuin richting aanstekers bewogen en broodjes in hun koffie sopten. Sommigen keken geamuseerd toe hoe het drietal in het wit over het strand schreed.

‘Bij God mogen wij zegevierend zijn. Meer dan overwinnaars zijn wij door Zijn liefde,’ had de spreker in de kerk gezegd. De kerk was eigenlijk de bijzaal van de sporthal en de spreker was geen dominee, een vermoeide figuur in toga, zoals ik had verwacht, maar een springerige vinexvader. ‘Twijfelaars zijn altijd met zichzelf bezig. Ze dragen weinig vrucht. Als je opnieuw geboren wordt, ben je juist geroepen om vrucht te dragen. Wij – jij, ik, iedereen die nú in deze zaal aanwezig is – wij zijn ambassadeurs van het koninkrijk dat komt!’ Buiten adem herhaalde hij het woord ambassadeurs. Hij gebaarde veel en leek overal tegelijk te zijn. ‘Door Jezus kunnen wij overwinnaars zijn, wij allemaal!’ Zijn bril had gifgroene poten en zijn kleding was losjes, ‘corporate’. Af en toe keek hij een moment dramatisch naar het plafond, alsof hij de Heer van de hemelse machten tussen de verwarmingsbuizen van de sporthal zag zitten. ‘De kerk groeit in China, de kerk groeit in Afrika en Zuid-Amerika. Amén?’ ‘Amén,’ antwoordde de gemeente. ‘Mensen worden overal ter wereld verdrukt omdat ze christen zijn, omdat ze uit de anonimiteit zijn getreden. Ik daag jullie allemaal uit dat ook te doen. Juist hier. Juist in Nederland, waar zoveel mensen weggaan bij Hem, waar zoveel mensen Jezus recht in de ogen kijken en zeggen: Nee, ik ben niet meer van U. Juist hier. Op je werk. Om daar, op je werk, thuis of op school die stap naar voren te doen, voor de zichtbare en onzichtbare wereld te treden en te zeggen: Ik hoor bij Jezus. Jezus hoort niet in de anonimiteit, achter die gesloten deuren, nee, hij hoort in de openbaarheid, in de o-pen-baarheid! En dat zien we vandaag weer duidelijk gestalte krijgen in de doop van onze broeder Johannes Korteweg. Amén?’ ‘Amén,’ zei de vrouw naast me, in koor met de anderen. Ik keek naar de mensen in de zaal, de enthousiastelingen die op de werkvloer getuigden van hun Heer, die ergernis opwekten, maar er niet voor terugschrokken. Al die hoop, hun verlangen naar wat zou komen. Zegevieren. Juichen. Overal op aarde bestonden er zulke kerken. Ze groeiden. Nu was mijn vader een van hen, nu zou zijn oude lichaam sterven, in het watergraf zinken en met een ander lichaam zou hij weer bovenkomen. Een nieuwe schepping.’
P.S. Een volgende keer reik ik u een interview aan dat ‘Hebban’ onlangs had met Van der Graaff. 
 

WORMEN EN ENGELEN

NIJNTJE OEFENT WERKWOORDEN

En weer mag ik een inspirerend, uitdagend, vormend, activerend boek aankondigen dat onze Guus in Voorburg – nu hij vier lentes groot is – zal aanzetten tot het veroveren van de taal. Ik heb het over de karakteristieke, kleurrijke 32 pagina’s tellende hardcover Nijntje oefent werkwoorden van Dick Bruna en Mercis Publishing. Op de voorkant zien wij de badende, tekenende, sleeënde, lezende en ballende hoofdfiguur en op de achterkant een steppende. In het boek zelf gaat het om eten, drinken, plassen, handen wassen, douchen, tandenpoetsen, meten, bellen, lezen, schrijven, tekenen, rekenen, gitaar spelen, trommelen, lopen, dansen, steppen, fietsen, glijden, touwtjespringen, voetballen, hockeyen, hardlopen, schaatsen, sleeën, skiën, varen, autorijden, wijzen en zwaaien. Nijntje doet het voor en nodigt uit tot spellen! Ook dit nijntje- boek is een verrijking voor het opvoeden en opleiden van onze kids. Een volgende keer introduceer ik bij u Het spook nijntje, uiteraard van onze Dick Bruna. Om de dit jaar van ons heengegane Bruna lof toe te zwaaien pluk ik van Wikipedia. Waarom ik dat opnieuw doe? Om Dick Bruna in ere te houden!

Hendrikus Magdalenus (Dick) Bruna (Utrecht, 1927 – aldaar,  2017) was een grafisch vormgever, tekenaar en schrijver van kinderboeken. Hij werd wereldberoemd met zijn kinderboekjes over nijntje. Bruna werd geboren als tweede zoon van de uitgever A.W. Bruna (1902-1996). Hij was een neef (oomzegger) van ondernemer en uitgever Henk Bruna. Hij werd geboren met klompvoetjes en zijn roepnaam was aanvankelijk Henk. In zijn jeugd was hij wat gezet, daarom noemde zijn moeder hem Dikkie. In de Tweede Wereldoorlog zat het gezin enkele jaren ondergedoken in Loosdrecht, omdat de vader Arbeitseinsatz in Duitsland wilde voorkomen. Na de oorlog vervolgde Bruna zijn middelbare school opleiding maar daar stopte hij al snel mee. Het was de bedoeling dat hij in de voetsporen van zijn vader, grootvader en overgrootvader zou treden en uitgever zou worden. Om zich hierop voor te bereiden vertrok Bruna naar Londen en Parijs. In Parijs bezocht hij veelvuldig allerlei musea, wat hem ertoe aanzette om kunstenaar te worden.

Toen Bruna naar Nederland was teruggekeerd begon hij daarom aan een studie aan de Amsterdamse  Rijksakademie van beeldende kunsten maar daaraan gaf hij al gauw de brui. In plaats van bij de uitgeverij A.W. Bruna & Zoon uitgever te worden, ging Bruna er werken als tekenaar van boekomslagen. In 1953 trouwde hij met Irene de Jongh. Zij kregen drie kinderen. Hij overleed in februari 2017 op 89-jarige leeftijd in zijn woonplaats Utrecht. Hij werd op 22 februari begraven op de begraafplaats Sint Barbara in Utrecht.
Dick Bruna begon zijn loopbaan met het ontwerpen van boekomslagen. Tussen 1952 en 1972 ontwierp hij er circa 1800, waaronder veel in de Zwarte Beertjes-reeks, voor de thrillers van de Nederlandse schrijver Havank (Inspecteur Carlier, bijgenaamd De Schaduw) en de schrijvers Georges Simenon (Commissaris Maigret), Leslie Charteris (de Saint), Jean Bruce(OSS 117) en Ian Fleming (James Bond).Tussen 1951 en 1969 ontwerpt hij meer dan tweeduizend boekomslagen voor de populaire lichtvoetige detective-reeks Zwarte Beertjes. Ook ontwierp hij tal van affiches, zowel voor de uitgeverij als voor andere instellingen.

In 1953 verscheen zijn eerste kinderboek, De Appel. In zijn vele kinderboeken is nijntje het bekendste personage; een wit konijn met menselijke trekken. Het eerste nijntje-boek verscheen in 1955. Op vakantie aan de Nederlandse kust in Egmond aan Zee tekende Bruna voor zijn zoontje dit verhaal, daartoe geïnspireerd door een konijntje dat regelmatig bij het vakantiehuis te zien was. Het totaal van door Bruna gepubliceerde kinderboeken stond begin 2007 op 120. Bekende hoofdpersonen zijn het varken betje big, de beren boris en barbara en de hond snuffie. Een nieuwere creatie is het koalabeertje ko.

Bruna ontwierp ook educatieve boeken over lezen en rekenen, kleuren en geometrische vormen. De boeken zijn herkenbaar aan hun vierkant formaat. Tot 2011 werkte hij dagelijks in zijn atelier in de Utrechtse binnenstad. Over de belevenissen van nijntje zijn dertig boeken verschenen. Ze zijn in meer dan vijftig talen vertaald, met vooral hoge oplagen in Japan. In latere jaren werd voor nijntje altijd de naam Miffy, Miffi of Mifi gebruikt, maar er zijn in het verleden ook andere namen gebruikt in bijvoorbeeld het Frans (Mouffe, Petit Lapin), Duits (Nientje, Ninchen).  Voor allerlei onder andere op kinderen gerichte goede doelen ontwierp Bruna affiches en ander promotiemateriaal. Op het Scheveningse strand staan zijn personages als ijkpunten op hoge palen. Dit is kenmerkend voor al Bruna's werk voor kinderen. Hij wil ze een veilige omgeving bieden van waaruit zij zelfstandig op onderzoek en avontuur kunnen gaan. Over de vraag hoe het komt dat zijn personages kinderen, ouders en verzorgers zo aanspreken - over de hele wereld - is veel gespeculeerd. Ten eerste is er de absolute eenvoud van zijn tekeningen, de zwarte belijning en de beperkte hoeveelheid primaire en secundaire kleuren. Bruna streeft er altijd naar zo veel mogelijk lijnen weg te laten, en alleen de eenvoudigste, maar meest sprekende essentie over te houden. Daarnaast is ook de manier waarop Bruna ogen tekent van belang. Onder meer nijntje kijkt de kijkende en 'lezende' kinderen altijd vanuit de prent recht in de ogen, ook al is zij bezig met iets in de prent dat haar aandacht toch dringend nodig heeft, zoals fietsen of een bal vangen. Alleen als Dick Bruna zijn figuren van achteren tekent, kijken zij de beschouwer niet recht in de ogen. Opvallend is dat de lijnen die Bruna met zijn penseel trekt rafelig zijn voor wie ze onder een vergrootglas bekijkt. Ze moeten een bepaalde "bibber" hebben zoals hij dat zelf noemt.

Mede dankzij de wereldwijde merchandising door het in Amsterdam gevestigde bedrijf Mercis  opgericht door zijn jeugdvriend de graficus Pieter Brattinga, is Bruna multimiljonair geworden. De wereldwijde verspreiding van de kinderboekjes van Dick Bruna, in het bijzonder in in Japan, is voor een belangrijk deel aan Pieter Brattinga te danken geweest.
Nijntje-producten worden over de hele wereld verkocht. In Nederland heeft nijntje twee eigen winkels: ‘de winkel van nijntje’ in Maastricht en in Amsterdam. Dick Bruna werd vele malen onderscheiden en tal van tentoonstellingen werden aan zijn werk gewijd. Nijntje werd de hoofdpersoon in vier succesvolle kindermusicals, op teksten van Ivo de Wijs en muziek van Joop Stokkermans. Op 18 februari 2006 werd in Utrecht als onderdeel van het dick bruna huis geopend. In 2015 werd het omgebouwd tot het nijntje museum; een kindermuseum voor peuters en kleuters.

Naast dat er een overzicht te zien is van zijn grafische werk, is het een plaats waar kinderen kunnen komen tekenen en knutselen. Bruna gaf meer dan 7000 objecten in bruikleen. Een selectie daarvan wordt in wisselende tentoonstellingen in het museum gepresenteerd. In september 2015 werd ook het complete atelier van de kunstenaar overgebracht naar de zolder van hetzelfde museum, inclusief de fiets waarop hij tot op hoge leeftijd dagelijks van huis naar dat atelier heen en weer fietste. Ter gelegenheid van de opening van dit museum werden er een aantal maanden lang verschillende gebouwen in Utrecht (waaronder de Neudeflat) versierd met nijntje-oren. In de zomer van 2007 kreeg Bruna ter gelegenheid van zijn 80e verjaardag de gouden penning van de stad Utrecht. Bruna gaf in 2011 een selectie van zijn werk in langdurig bruikleen aan het Rijksmuseum Amsterdam. De selectie bestaat uit meer dan 120 werken (pocketcovers, reclamemateriaal en kinderboeken) uit de periode 1953-2007. Op 27 augustus 2015 werd in het Rijksmuseum ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van nijntje de tentoonstelling ‘Dick Bruna Kunstenaar’. geopend. Er werden ontwerpen getoond van Bruna, collages, prenten, boeken en ander drukwerk, naast werk van Bruna's inspiratiebronnen, waaronder Henri Matisse, Fernand Léger en Hendrik Werkman. In zijn geboorteplaats Utrecht is een straat naar Bruna vernoemd. De Dick Brunasingel is aangelegd in het deelgebied Het Zand/De Veiling in Leidsche Rijn.  Eveneens in Utrecht staat aan het begin van de Van Asch van Wijckskade een standbeeld van nijntje op het ‘nijntje pleintje’. Het beeld is gemaakt door de zoon van Dick Bruna, Marc Bruna.

NIJNTJE OEFENT WERKWOORDEN