20-06-2016

DE WAARHEIDZOEKSTER

 

Een boek dat zeker in de bagagemand voor mijn vakantie gaat, wil ik bij u introduceren door deels een recensie aan te reiken, die komt uit het Nieuw Israëlitisch Weekblad van de hand van Tamarah Benima onder de titel ‘Als een hittezoekende raket: Jetty Boas’.  Ik wens ook in uw leesvoorraad voor de vrije dagen toe de 288 bladzijden tellende, gul geïllustreerde paperback De waarheidszoekster van historica en schrijfster Pauline Micheels en van uitgeverij Boom met de ondertitel ‘Henriette Boas Een leven voor de Joodse zaak’. Op de omslag ziet u een sprekende foto van het hoofdpersonage, iets meer dan zeventig lentes tellend. Ik haast mij te zeggen dat de poserende gesticulerende grande dame voor een slordig hoge stapel boeken ondanks mijn bestaan als neerlandicus niet tot mijn schare gelezen schrijvers behoorde. Wel had ik haar indirect als scribent leren kennen in de controversiële zaken aangaande Friedrich Weinreb en Pieter Menten. Henriette Boas koos partij via vele ingezonden stukken tegen deze twee figuren die in de Tweede Wereldoorlog gecollaboreerd met of zich ingezet hadden voor de nazi’s. In De waarheidszoekster dragen twee hoofdstukken hun namen. Om u het tot op heden met veel waardering ontvangen werk De waarheidszoekster in te loodsen geef ik u de tekst van de uitgever op de site, die van wikipedia  en de reeds door mij genoemde tekst van Tamarah Benima. Als wij na de vakantie onze leeservaringen hier met elkaar uitwisselen, heb ik nu al het vermoeden dat wij een rijke biografie op heterdaad gaan betrappen. Ik bemin werken uit het genre van de non-fictie op drie voorwaarden: het thema ervan moet er echt toedoen, de documentatie dient er te zijn en de stijl waarin verpakt is literair getint. Mijn eerste verkennende gang door De waarheidszoekster leerde mij dat aan deze eisen voluit voldaan wordt!

De uitgever: ‘Ze sloeg bijna geen dag over: Henriëtte Boas, de ongekroonde koningin van de ingezonden brief. De vrouw die zich haar leven lang inzette voor de 'Joodse zaak' krijgt terecht een biografie. 'Henriëtte Boas, Badhoevedorp'. Bijna elke dag schreef ze wel een of meer ingezonden brieven. Ze was de externe waakhond van om het even welke redactie: geen onjuistheid of overhaaste conclusie ontging haar scherpe lezersblik. Maar Henriëtte Boas (1911-2001) was meer dan een brievenschrijfster. Ze zette zich haar leven lang in voor zaken die met haar Joodse achtergrond te maken hadden en speelde een belangrijke rol in de affaires rond Friedrich Weinreb en de oorlogsmisdadiger Pieter Menten. Pauline Micheels schreef de biografie van deze weerbarstige eenling, wier brieven nog altijd door vele krantenlezers worden gemist.’
Wikipedia: Henriëtte Boas (Amsterdam, 1911 – Badhoevedorp, 2001) waseen Nederlands classica enpubliciste. Boas werd geboren in een joods gezin en groeide op in de Den Texstraat in Amsterdam. Ze studeerde psychologie, Oude geschiedenis, en Godsdienstgeschiedenis, en promoveerde in 1938 bij professor David Cohen. Een academische positie wist ze echter niet te verwerven. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkte ze als omroepster bij de BBC in Londen. Van 1947 tot 1951 woonde ze in Israël waarna ze terugkeerde naar Amsterdam. Ze was sinds 1959 lerares in de klassieke talen, vanaf begin jaren zestig tot haar pensioen aan het Haarlemmermeerlyceum  in Badhoevedorp, waar zij vanaf 1970 ook woonde. Daarnaast was zij correspondente voor de ‘Jerusalem Post’ en andere Israëlische en Joodse bladen. In Nederland was ze echter vooral bekend als schrijfster van, in de loop van tientallenjaren, duizenden  ingezonden stukken waarin ze de verkeerde weergave van feiten in kranten corrigeerde. In de Weinreb-affaire behoorde zij tot de tegenstanders van Friedrich Weinreb en diens verdedigers Renate Rubinstein en Aad Nuis. Tot op hoge leeftijd reisde ze met de bus heen en weer tussen Badhoevedorp en bibliotheken en boekhandels in Amsterdam. Boas overleed op 89-jarige leeftijd in het Slotervaartziekenhuis te Amsterdam, nadat zij in haar eigen woning ten val was gekomen. Na haar dood werd de ‘dr. Henriëtte Boas Stichting’ opgericht. Filmmaker David de Jongh maakte een portret over haar: ‘Ik lees de krant met een schaar’.
Tamarah Benema: ‘Iedere andere biograaf van ‘dr. Henriëtte Boas, Badhoevedorp’ zou gek zijn geworden van de tienduizenden brieven, verslagen, reportages, berichten, boeken (20.000) en de zee aan krantenknipsels die ze naliet. Maar Pauline Micheels heeft deze papieren erfenis onverschrokken geordend, maakte er een onwaarschijnlijk knappe biografie van en een handzaam boek. Voor wie nooit van Henriëtte Boas (1911-2001) heeft gehoord: klein, extreem mager, kleren vol vlekken, woeste haardos. Ze was totaal onmaterialistisch en zo zag ze er ook uit. In Nederland viel ze volledig uit de toon, maar in Israël heb ik in de jaren 70 straten vol met dat soort vrouwen en mannen gezien. Haar huis was een chaos, de keuken zwartgeblakerd, waarschijnlijk van een krant die in de fik had gestaan. Ook on-Nederlands. Driekwart eeuw bestookte Jetty de halve wereld met journalistieke stukken en vooral ingezonden brieven, haar handel. Als Jetty naar Israel ging, had ze geen kleren, toiletartikelen of cadeautjes bij zich, maar een koffer met krantenartikelen. Dat was alles. En haar transistorradiootje, waarvan ze onafscheidelijk was. Zelfs in het ziekenhuis waar ik haar ooit opzocht, lag ze met het transistorradiootje aan haar oor. Jetty wilde niks missen van het wereldnieuws. En ze miste ook niks. Dajenoe - Pauline Micheels schetst de feiten van Jetty’s leven zonder al te veel psychologie. Het opgroeien in een gezin met vier kinderen. Een vader die als classicus onvermoeibaar werkte, en verbitterd was dat hij geen universitaire baan kreeg. Een moeder die sociaal actief was en die, tot bijna het eind van haar leven, voor deze dochter zorgde, want die kon het zelf niet, of verdomde het.
Het zionisme in het gezin-Boas. De zeven jaar in Londen, tijdens de Tweede Wereldoorlog en daarna. Haar mislukte alia. Het moeizame zoeken naar een geschikte baan. Het leven als lerares klassieke talen, vertaalster en journaliste. Het staat er allemaal in. En meer. Bij een verslag van een bezoek van Jetty aan koningin Wilhelmina, in de oorlog, ben ik bijna geneigd om te zeggen: ‘Dajenoe’. Als alleen dat in De Waarheidszoekster zou hebben gestaan, was het al genoeg geweest. Jetty had informatie over een vriendin van Juliana, Wilhelmina was in die informatie geïnteresseerd. Ze wilde eigenlijk niet gaan, want ze had haar informatie al aan de koningin laten overbrengen; ze ging toch, want ze wilde de situatie van de Joden ter sprake te brengen. Ze schrijft over dat bezoek: ‘Ze kwam dus ook naast mij zitten en zei: ‘Dus met Lily Q.v.U. gaat het goed.’ Ik antwoordde: ‘Ja, Majesteit, maar met de Joden in Nederland gaat het niet goed.’ Waarop zij zei: ‘Dat heb ik U niet gevraagd’, stond op en ging zonder me verder goedendag te zeggen naast iemand anders zitten.’ Jetty hield dit voor zich. Zij, die altijd alles (denk je) de wereld in bracht. Zou Joods Nederland de Oranjes ook, al een halve eeuw, zo slaafs als eregasten hebben uitgenodigd bij jubilea en feesten als Jetty de reactie van Wilhelmina wel aan de grote klok had gehangen? Zou Jetty veel meer voor zich hebben gehouden? Je kunt het je bijna niet voorstellen. Maar het zou kunnen. Ondanks het overheersende beeld: ‘een schooljuffrouw die – helaas maar wel prettig – alle, alle mensen een onvoldoende moest geven’ (Ischa Meijer).

Een soort klikspaan dus, die als een overijverig kind bij iedereen die ze als autoriteit zag of die ze invloed toeschreef doorbriefde wat er nu weer was gezegd, geschreven, gedaan, en hoe schandelijk en stom dat was. ‘Een schooljuffrouw die – helaas maar wel prettig – alle, alle mensen een onvoldoende moest geven’ Tijdens het lezen van het boek dacht ik: je moet er toch niet aan denken dat ze in een dictatuur als de Sovjetunie of de DDR had geleefd. Wat had ze niet kunnen aanrichten?! Of doe ik haar onrecht met die gedachte? Maar haar wekelijkse verslagen aan de Israëlische ambassadeurs dan, waarin pagina na pagina alles van en over Joods Nederland én over niet-Joods Nederland de revue passeerde? Voor hetzelfde geld kun je haar echter vergelijken met de beroemde Amerikaans-Joodse journalist (naam even vergeten) die dag na dag een stortvloed van kranten doorploegde en iedere dag een nieuwsbrief produceerde met opmerkelijk relevant nieuws dat door geen enkel ander nieuwsmedium werd gecoverd. Ook aan Jetty’s aandacht ontsnapte niets. Het is dat ze zo beroerd schreef (alles was veel te lang en moest worden ingekort en herschreven), anders was ze een prima columniste geweest. Bij de internationale kranten kon ze haar journalistieke producties wel kwijt, bij de Nederlandse niet. Ook niet bij het NIW. Ze was veroordeeld tot de ingezonden brief, omdat er niets anders opzat als ze zich niet de mond wilde laten snoeren. Weinreb en Menten - Van alle zaken waarop Jetty reageerde, beschrijft Micheels op bewonderenswaardig heldere manier de twee grote waarin ze gelijk kreeg: de Weinreb-aff aire en de Zaak Menten.

Weinreb, de door velen bewonderde mysticus, die een vuil spel speelde tijdens de oorlog, wat Joden het leven kostte, en die voor zijn collaboratie werd veroordeeld. Renate Rubinstein en Aad Nuis waren Jetty’s grote tegenstrevers; zij meenden dat Weinreb ten onrechte was veroordeeld. Na jaren bleken Jetty en degenen die dezelfde analyse maakten als zij, zoals Willem Frederik Hermans, het bij het rechte eind te hebben: Weinreb deugde niet en was terecht het gevang in gegaan. Ook de strijd tegen oorlogsmisdadiger Pieter Menten won ze – Menten werd uiteindelijk, hoogbejaard, alsnog veroordeeld –, door Hans Knoop de kar te laten trekken. Ze had op talloze andere punten, in ieder geval in mijn ogen, gelijk. Ook als ik er zelf bij betrokken was, zoals bij ‘Zomergasten’, waarin ze mijn optreden maar niks vond. Micheels beschrijft Jetty Boas afstandelijk. Ze heeft zich niet laten verleiden tot een psychologische duiding. Verstandig, want met de gebruikelijke psychologische typologieën zou ze Jetty niet hebben kunnen vangen. […] En alhoewel de ondertitel prima is, ‘Een leven voor de Joodse zaak’, met de titel ben ik het niet helemaal eens. Jetty was geen zoekster naar de waarheid, ze had hem meestal al gevonden voordat anderen hem, vaak knarsetandend, onderkenden. Maar ondanks dit kleine verschil in inschatting, realiseerde ik me door Micheels boek dat het leven van Jetty Boas met al zijn gekte en gezwoeg om gehoord te worden, door alle contacten die ze had en vanwege de historische momenten waar ze met haar neus op heeft gestaan, misschien relevanter is geweest dan dat van Renate Rubinstein. Al zou je dat op het eerste gezicht niet denken. Wat dat betreft is er gerechtigheid: er is een biografie van Jetty, die van Renate laat op zich wachten. Chapeau voor Pauline Micheels.
 

DE GOUDEN JAREN VAN HET LINKSE LEVENSGEVOEL

 

Een lijvig, rijk,  subtiel en scherp ingeleefd, mooi en toegankelijk geschreven verhaal heb ik voor u, dat het roemruchte verleden van een weekblad oprakelt. Ik zeg het anders: het gaat om een boek dat niet alleen het wel en wee van een medium weergeeft, maar ook mijn persoonlijk hebben en houwen nogmaals inkleurt. Het gaat om het 494 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde De gouden jaren van het linkse levensgevoel van John Jansen van Galen en van uitgeverij Balans met de ondertitel ‘Het verhaal van Vrij Nederland’. Ik zeg het oprecht: mijn bestaan als leraar Nederlands, als politicus, als recensent, als burger had ik niet kunnen beleven zonder het decennia lang tot mij nemen van het weekblad Vrij Nederland’. Als illustratie van deze hebbelijkheid ligt op een van de schappen van de boekenkast boven een stapel Vrij Nederland – nummers, waarvan ik bij tijd en wijle een exemplaar oppak om het opnieuw tot mij te nemen. Als er één ding voor mij al jaar en dag opgaat is dat in de krant van vandaag niet de vis van morgen verpakt wordt. Ondanks het digitale tijdperk. Hoe heerlijk een blad in de hand te hebben!
Mijn leerlingen havo/atheneum legde ik - om hen blij met poëzie te maken - destijds de 58 stukken van de VN - rubriek ‘Het favoriete gedicht van …’ voor. Ik herinner mij nog heel goed hoe levendig de gesprekken in de klas waren over de bijdragen van Carl Friedman over zijn keuze De lapjeskat van Annie M.G. Schmidt, van Gerrit Kleis over Een onwaardeerlijke vrouw van Maria Tesselschade, van G.L. Durlacher over Hora incerta van Jan Eykelboom, van Herman de Coninck over Andere snaren van M. Vasalis en van Jan Fontijn over Het lied der dwaze bijen van M. Nijhoff. Hoe amusant, horizonverleggend, onthullend, komisch waren de VN - edities waarin lezers hun hart konden luchten of te biecht gingen onder titels en ondertitels als ‘Lezers over hun buren’, ‘VN-lezers schrijven hun jeugd van zich af’, ‘Louter pekelzonden’, ‘Lezers schrijven over hun ex’, ‘Mijn ondeugd’, ‘Jong over oud’, ‘Alleenzijn maakt niet gelukkig, samenleven is ook niet alles’, ‘VN-lezers schrijven over hun lichaam’, ‘Onderbuikgevoel Lezers schrijven over hun intuïtie’, ‘Snel uitgeteld en nooit genoeg Hoe rijk is uw leven’, ‘Wraak’ en ‘Lezers over liefde, jaloezie en rancune’. Wat was en ben ik in mijn sas met de VN - nummers uit de jaren negentig met daarin arikelen  of  bijlagen als ‘De echo van Munch’, ‘Bibeb en dichter Jan Eijkelboom’, ‘Rembrandt een manier van kijken’, ‘Rembrandt & Caravaggio’, ‘Nazi-kunst: ophangen?’, ‘Harry Mulisch 65’, , en ’36 pagina’s Vermeer’. Wat las en herlees ik met volle aandacht de VN-specials als ‘God leeft!’, ‘Het verleden leeft!’, ‘Alles over de liefde’, ‘Moet je lezen! Onze klassieken van na 1945’, ‘Nederland en de natuur’ en ‘Het verdwenen Nederland De jaren vijftig als waterscheiding’.

Wat zou ik als boekenrecensent  zonder VN bij u geweest zijn als ik niet in het achterhoofd en in het gemoed had de stukken  ‘Is de Tweede Wereldoorlog voorbij?’, Jorwerd, Friesland Geert Mak over het einde van de goede oude tijd’, ‘Het Bureau slaat terug De personages van Voskuil over hun karikatuur’, ‘De Mei van Gorter Het ontstaan van een literair monument Wordt het monument nog gelezen?’, ‘De oorlog doet Nederland weer even aan’, ‘De zeven van Breda’, ‘Een reis om de wereld in 80 boeken’, ‘C. Buddingh 1918-1985’, ‘Kunsthandel in de Tweede Wereldoorlog’, ‘De oorlog in de literatuur’ en ‘Mijn boekenkast en ik’. Met u en met mijn scholieren had ik het over De donkere kamer van Damocles van W.F. Hermans, Hersenschimmen van Bernlef. De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch. In de bovenkooi van Maarten Biesheuvel, De avonden van Gerard Reve, Rituelen van Cees Nooteboom, De tweeling van Tessa de Loo, Bezonken rood van Jeroen Brouwers, Het Bureau van J.J. Voskuil, In Europa van Geert Mak, Dood weermiddel van F.B. Hotz, De kroongetuige van Maarten ’t Hart, Montijn van D.A. Kooiman, Indische duinen van Adriaan van Dis. Zonde de besprekingen in VN had ik het niet gered!

U voelt mij geheel aan als ik zeg dat ik verheugd ben met De gouden jaren van het linkse levensgevoel van John Jansen van Galen die zich bij  enorme klus van inwerken zich naar eigen zeggen in de Verantwoording zich baseerde op het lezen van de jaargangen 1960-1985 van Vrij Nederland, op gesprekken, soms meermalen, met en tachtigtal betrokkenen en nabestaanden, vaak gevolgd door mailwisselingen, en op onderzoek in archieven en literatuur. In vier jaar tijd klaarde hij het karwei. De bedoeling was dat hij in 2015 de studie af zou hebben, want toen werd het 75-jarig jubileum van VN gevierd. De deadline haalde de scribent dus niet maar zijn boek is een must geworden! Ik heb het tot nu toe over de band die er bestaat tussen Vrij Nederland en boeken, want mijn grote liefde voor dit blad is gebaseerd op de grote aandacht die het besteedt aan werken die er echt toedoen. Ik word in mijn min voor VN gesterkt door een fragment uit De gouden jaren van het linkse levensgevoel dat op blz. 265 begint met ‘Kunst bestaat voor VN vooral uit boeken’. Het stuk geef ik aan u door maar eerst citeer ik de uitgever Balans op de omslag van de dikke paperback. En tot slot: na de vakantie loop ik hier met u door dit boeiende boek over VN en kunnen wij onze leeservaringen met elkaar uitwisselen. U weet nu dat het boek bestaat!

De uitgever: ‘Je hoefde het blad maar met het logo naar buiten uit de zak van je jasje of handtas te laten steken en de wereld wist dat je links was. Vrij Nederland werd in de jaren zestig en zeventig het paspoort van het linkse levensgevoel. ‘Wij controleren de macht’, zei hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse steevast. En dat deed Vrij Nederland dan ook, door de ene na de andere belangenvervlechting tussen het bedrijfsleven en politici, vooral katholieke, bloot te leggen. Maar het blad bloeide ook op door columnisten als Tamar (Renate Rubinstein) en Piet Grijs (Hugo Brandt Corstius); door de interviews van Bibeb, die als eerste Nederlandse interviewer het persoonlijke publiek maakte; door een hausse aan erotische contactadvertenties (Zettertjes); en door diepgravende ‘slow journalism’, waarin al twintig jaar voor Pim Fortuyn en Geert Wilders het volk van Nederland buiten de grachtengordel het woord kreeg. De korte zomer van het linkse levensgevoel eindigde in de jaren tachtig, toen de economie in het slop raakte, Ruud Lubbers zijn no nonsense beleid afkondigde, en Vrij Nederland verzonk in gekrakeel over intern antisemitisme en geheimzinnige anonieme brieven. John Jansen van Galen schreef het meeslepende verhaal van de gloriejaren van Vrij Nederland. Hij weet met een ragfijne pen de atmosfeer, de bezetenheid en de botsende persoonlijkheden van een weergaloos weekblad tot leven te brengen.’
Jansen van Galen: ‘Kunst bestaat voor VN vooral uit boeken. Er is geen kunstredacteur, maar wel een redacteur achter wiens naam in het colofon decennialang staat: ‘literatuur’. Carel Peeters, die in 1973 tot de redactie toetreedt, herinnert zich wel dat Jan Rogier ‘ideeën had over een wenselijke cultuurpolitiek’ maar niet dat er op redactievergaderingen ooit over is gesproken. Zelf stond hij ‘altijd huiverig’ tegenover zulke pleidooien. ‘Kunst onttrekt zich aan cultuurpolitiek. Kunst is de wereld waaraan al het nieuwe moet kunnen ontspruiten. Dat verdraagt geen eisen of voorwaarden. Elke kunstenaar heeft zijn eigen ‘politiek’, dat leek mij genoeg. Bij Rinus Ferdinandusse moest je daar ook niet mee aankomen, daar is hij te vrijzinnig en liberaal voor, te benieuwd naar wat er uit iedereen voortkomt, te veel op originaliteit en het opmerkelijke gericht om dat door richtlijnen te laten dwarsbomen. Hoe zou je zijn passie voor thrillers en zijn zwak voor soepel schrijvende rechtse rakkers als Evelyn Waugh in een cultuurpolitiek moeten passen? Mijn indruk is dat hij een discussie daarover stilzwijgend heeft ontmoedigd.’Als we hem op 6 mei 2014 bezoeken, begint Peeters meteen over de oorlog. Op Bevrijdingsdag heeft hij een bijeenkomst bijgewoond in het pand Prinsengracht 21, waar de 97-jarige Hetty Wellensiek-van Klaveren, veteraan van het ondergrondse Vrij Nederland, liet zien hoe ze onderduikers door een luik lieten ontsnappen naar een belendend huis, waar ze iedere ochtend ook de kopij in de bus vonden voor het komende nummer van Vrij Nederland. Het verhaal sprak hem zeer aan, want zijn vader is tijdens de oorlog al voor zijn geboorte gearresteerd omdat hij in Nijmegen onderduikers in huis had. Een van hen overleed en moest, om geen argwaan te wekken, in de tuin begraven worden. Maar Carels vader werd verraden en opgepakt. En nooit heeft iemand geweten wat zijn lot was, al ondernam Carel zijn leven lang speurtochten naar hem.

Hij geeft al jong een gestencild literair tijdschriftje uit, De Muze, en laat zijn studie Nederlands ‘sloffen’ wanneer hij als 25-jarige in 1970 redacteur van het nieuwe, wekelijkse Elseviers Literair Supplement kan worden. ‘Ik was daar ideologisch helemaal niet thuis. Bij een artikel over de kritische marxist George Lukács gingen de wenkbrauwen er omhoog: alleen al het feit dat ik over hem schreef! De sfeer was schijnbaar ongedwongen, maar feitelijk heel hiërarchisch, volgens allerlei ongeschreven regels. Alle kopij moest in de reeds opgemaakte strokenproeven eerst de hoofdredactie passeren.’

De befaamde tekenaar Eppo Doeve, ‘paladijn van de hoofdredactie van Elsevier  krijgt precies ‘voorgeschreven’ wat hij moet tekenen en houdt zich daaraan. ‘Men was toen serviel.’ Als Peeters zelf ‘argeloos’ aan de bel trekt bij hoofdredacteur Martin Duyzings omdat in een artikel van hem over Renate Rubinstein het woord ‘penisnijd’ is geschrapt, reageert deze verbolgen: ‘Wat krijgen we nou?’ ‘Het was een doodzonde dat ik daartegen protesteerde! Zoiets had hij nooit meegemaakt en wilde hij ook nooit meer meemaken!’ Het literair supplement levert te weinig advertenties op en na twee jaar wordt de uitgave gestaakt. Peeters neemt op advies van de jonge uitgever Jaco Groot contact op met VN. ‘Jij leest zeker wel The New York Review of Books?’ vraagt Van Tijn meteen, en Peeters kan aantonen dat dit het geval is. Vrij Nederland heeft dan al veel literair prestige. Als Harry Mulisch in mei 1972 in het essay ‘Het ironische van de ironie’ de aanval op Gerard Kornelis van het Reve opent, publiceert hij dat in VN. In ‘De taal der liefde’ heeft de laatste over de op gang komende immigratie van zwarten zwaar aangezette opmerkingen gedebiteerd, die als racistisch opgevat kunnen worden.
Daarmee zakt hij volgens Mulisch ‘door de dubbele bodem van de ironie’: ‘Wie ironisch spreekt, zegt het tegendeel van wat hij meent, maar zodanig dat de ander dat doorziet. Van het Reve zegt wat hij meent, maar zodanig dat de ander dat niet doorziet en denkt nog steeds met ironie te maken te hebben.’ De ‘volksschrijver’ verwaardigt zich niet zijn collega van repliek te dienen. Peeters wordt in 1975 redacteur van het blad en is van het begin af aan belast met de boekenbijlage die dan al sedert twee jaar verschijnt, in een steeds hogere frequentie en steeds groter omvang. Vanaf 1977 zal die bijlage eens in de maand het kleurkatern van VN vormen, en vanaf 1984 zelfs wekelijks verschijnen. ‘Er was elk jaar méér boekenbijlage,’ zegt hij. ‘Wij waren hét literaire blad, met een oplage van 80.000 exemplaren. Dat werd niet door iedereen positief bevonden. De letterkundige tijdschriften werden door ons weggedrukt. We waren altijd de eerste met alles, en dat was ook wat we wilden.’ De positie van VN ’s boekenbijlage is zo sterk dat uitgevers ‘vrij snel’ beseffen dat de redactie ervan volstrekt onafhankelijk wil blijven, zodat ze niet hoeven te proberen boeken of schrijvers te ‘promoten’: ‘Daar had ik geen oor voor.’ ‘De literatuur zelf dicteerde de inhoud,’ stelt hij vast. ‘En zodra ik er iets over te zeggen had, liet ik de omslagen door kunstenaars maken: Jeroen Henneman, Piet Schreuders, Charlotte Mutsaers, Joost Swarte, Willem (Holtrop), Willem van Malsen, Peter Vos, Siegfried Woldhek, Joost Roelofsz. Scribenten als Louise Fresco, Maarten van Rossem, Lo Brunt, Chris van der Heijden beginnen er hun loopbaan. ‘Voor het nummer van 26 maart 1977 vroegen we schrijvers als Gerrit Komrij, Piet Grijs, Rein Bloem, Rudy Kousbroek een ideale televisieavond samen te stellen. Dat werd de bakermat van VPRO’s Zomergasten.’
Peeters ontmoet soms uitgevers die ‘zo enthousiast en zo positief’ over de boekenbijlage praten dat hij er ‘als het ware vanuit een andere wereld naar kijkt’ en ‘zich verbaasd afvraagt: maak ik dat?’ ‘Het was een paradepaardje van VN,’ weet hij, ‘een dubbelloops geweer: het ging om het soortelijk gewicht van de inhoud maar óók om de extra advertenties die de bijlage opleverde. Je moest er als lezer tijd in steken, en die bijlagen werden dan ook bewaarexemplaren bij uitstek.’ Hoofd - redacteur Ferdinandusse komt met het idee van een jaarlijkse ‘Thriller en Detectivegids’, en stelt die zelf samen. ‘Verder stond de bijlage enigszins los van VN, wij zaten op de benedenetage, apart van de redactie. Ze waren er heel tevreden over, maar we leefden een beetje langs elkaar heen.’

Om zijn werklast te verlichten wordt in 1977 de schrijfster Doeschka Meijsing als tweede boekenredacteur aangetrokken. Zij heeft al twee romans gepubliceerd (‘Robinson’ en ‘De kat achterna’) en is verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, maar hoopt (schrijft ze in haar dagboek) bij VN ‘hectischer’ werk te krijgen, ‘meer in beweging’ te komen en ‘inspiratie’ voor haar eigen schrijven te vinden. ‘Er zat,’ zegt Peeters over hun samenwerking, ‘voortdurend een tinteling in de lucht waardoor alles wat je zei werd opgevangen als een bal die met een kwinkslag teruggegooid werd.’ Het is op de boekenredactie een ‘zoete inval’ waar veel grappen worden gemaakt. ‘Toch speelde alles zich op het scherp van de snede af. Discussies konden hoog oplopen, ook met medewerkers die stukken kwamen brengen.’Maar buiten hun ‘kantoortje’ voelt Meijsing zich niet op haar gemak, ‘Ik geef geen cent voor Vrij Nederland, behalve dat het mijn broodwinning is. Ik hoor niet bij de club. Wat bevalt me niet aan de krant? Die voortdurende spanning van het werk. En erger nog: het clubgevoel van ‘Wir haben ’s so herrlich weit gebracht.’’ Van budgettaire krapte verneemt Peeters nooit iets, waarbij het ongetwijfeld helpt dat Theo Bouwman, vanaf 1981 directeur van de Weekbladpers, ‘een groot lezer’ is. Uiteindelijk trekt Peeters de stoute schoenen aan en pleit voor wekelijkse verschijning van de boekenbijlage. ‘Ik kreeg elke week The New York Review of Books in handen en zag: het kan ruimer, het zit erin. Toen moest er gerekend worden en toen de kogel door de kerk was, deed Rinus een New York Review of Books bij mij in de bus met daarop: ‘Het is OK!’’ De eerste wekelijkse boekenbijlage verschijnt in december 1984 en Harry Mulisch zegt: ‘Wow, dit is van internationaal niveau!’
 

 

1848 – CLUBKOORTS EN REVOLUTIE

 

Deze vuistdikke paperback gaat zeker met ons mee in de bagagemand voor de weken van vakantie. Niet alleen omdat ik hecht aan in historie gedrenkte non-fictie en ik waarde gun om de juichende recensies tot nu toe van historici maar vooral omdat het thema mij als oud-politicus na aan het hart ligt. Het gaat om het 352 bladzijden tellende, gul en relevant geïllustreerde 1848 – Clubkoorts en revolutie van Geerten Waling en van uitgeverij Vantilt met de ondertitel ‘Democratische experimenten in Parijs en Berlijn’. Zoals velen van u bekend zal zijn verkeerde ik 28 jaar achtereen in de Papendrechtse politiek. Als lid van de gemeenteraad, fractievoorzitter en wethouder, In al die jaren, lopende van 1970 tot 1998, viel ik mijzelf lastig met de vraag of de ideeën in bijvoorbeeld het plaatselijke verkiezingsprogramma (van CHU later van CDA) en het landelijke beleid wel strookten met het wel en wee in de praktijk. Directer en korter gezegd: hield ik wel altijd rekening met de belangen van de burgers die mij gekozen hadden. Ik ga ervan uit dat 1848 – Clubkoorts en revolutie mij pas op de plaats laat maken. Nu weet ik dat het in mijn geval het gemakkelijk en vrijblijvend is om achteraf in de kont van de koe te kijken en vervolgens overgaan tot de orde van de dag. Toch acht ik het van belang na een periode van actief praktisch bezig zijn in het politieke bestel mijzelf de maat te nemen. Ik verwacht dat Geerten Waling mij een handreiking gaat doen. Als proviand voor onderweg geef ik u de tekst van de omslag, de chapiters van de inhoud en integraal wat de auteur himself recent schreef in de Volkskrant. Na de vakantie wisselen wij onze leeservaringen uit!

De uitgever: ‘Een golf van revoluties trok over ons continent. Plotseling grepen miljoenen Europeanen de kans om hun stem te laten horen in drukbezochte volksvergaderingen en politieke clubs. In dit 'moment van gekte' leek even alles mogelijk. In 1848 lag de toekomst open. 1848 - Clubkoorts en revolutie neemt de lezer mee naar de onrustige steden Parijs en Berlijn, twee brandpunten van de 'Europese lente'. Geerten Waling schetst de dromen en verwachtingen achter de honderden democratische experimenten die er een nieuw publiek debat creëerden. En de politieke realiteit waarmee zij werden geconfronteerd. De revoluties van 1848 werden uiteindelijk allemaal neergeslagen of doofden uit, maar de ervaringen van dat jaar zouden de politieke cultuur in Europa blijvend veranderen. Ze maakten de moderne democratieën mogelijk die wij tegenwoordig als vanzelfsprekend beschouwen.’

De inhoud zonder aanduiding van de bladzijden:

Inleiding
Revolutie in Parijs: februari 1848 Revolutie in Berlijn: maart 1848  Over dit boek
1 Wat aan 1848 voorafging
Deel 1: Parijs 1848
2 Clubkoorts in Parijs
De belofte van participatie  Clubs als geïnstitutionaliseerde volksvergaderingen  Vormen van vergaderen: twee uitersten  Plebiscieten en ‘morele barricades’ – de taakopvattingen van clubs
3 Vertegenwoordiging – de strijd om de stem van het volk
De stem van het volk  Clubs in de verkiezingen
4 Omgaan met een nieuwe realiteit – clubs na de verkiezingen
De euforie voorbij Radicalisering: gefnuikte verwachtingen
Deel 1I Berlijn 1848
5 Volksvergadering en volkswil
Nieuws uit Parijs  In den Zelten: het begin van een revolutie Volksvergaderingen na de Maartrevolutie
6 Vereniging en vertegenwoordiging Politisering en vereniging: clubs in Berlijn De radicalen: de Politische/ Demokratische Club De liberalen: de Constitutionelle Club De conservatieven – ‘op het terrein van de vijand ’
Een democratisch laboratorium
 De ‘geweldige macht’ van politieke verenigingen Dinocourt: clubs als volksvergaderingen Succes of mislukking? De les van de conservatieve verenigingen Politisering, partijvorming en pluriformiteit Vergadering of vereniging
Epiloog: 1848 en de moderne democratie
Voorwaarde 1: het maatschappelijk middenveld Voorwaarde 2: de erkenning van oppositie Voorwaarde 3: het volk als machtsfactor
Historicus Geerten Waling met zijn ‘Partij is achterhaald vehikel democratie’ en ondertitel
‘Het jaar 1848 kan ons inspireren bij het zoeken naar een vorm van democratie zonder partijen’ in de Volkskrant van de dag waarop hij aan de Universiteit Leiden  promoveerde.

‘PvdA, CDA en VVD, de drie middenpartijen die ooit het solide machtscentrum vormden van de Nederlandse politiek, hebben zo weinig leden dat ze in geldnood dreigen te raken (de Volkskrant, 3 mei). Daarnaast dreigen zij ook al geld mis te lopen door een drastisch verlies aan parlementszetels. Zij hopen hun nood te lenigen door de subsidiekraan verder open te draaien, maar daar komen de honderdduizenden afvallige leden niet mee terug - en de zetels evenmin. De koek wordt intussen verdeeld door een steeds groter aantal partijtjes en afsplitsingen, waarvan uitgerekend die ene partij zónder leden de beste uitgangspositie lijkt te hebben. Cruciaal moment. Nederland is geen uitzondering: overal in Europa verkeren juist de middenpartijen in diepe crisis. Dit gaat niet zomaar over. Het is hoog tijd om serieus na te gaan denken over een democratie zonder (leden)partijen. Dat hoeft geen onverantwoorde sprong in het duister te zijn: de geschiedenis biedt uitkomst. Als we maar over de 20ste eeuw heen willen kijken, dan zien we een tijdperk waarin fascinerende experimenten werden uitgevoerd met heel andere vormen van democratie dan de partijdemocratie die nu zo onder druk staat. Een kort maar cruciaal moment waarop democratische burgerparticipatie floreerde was het jaar 1848.

Terwijl Thorbecke in Nederland met een Grondwetsherziening het bestel wist te democratiseren, gingen elders op het Europese continent de burgers de barricaden op. Maar het waren niet de gewelddadige opstanden in deze revolutiegolf die 1848 kenmerkten. Door de vrijheid van vereniging, vergadering en drukpers, die werden afgedwongen in onder andere Frankrijk en in het Duitse en Italiaanse cultuurgebied, barstte een publiek debat los dat zijn weerga niet kende. Hier gebeurde zoiets nieuws, dat tijdgenoten spraken van 'de lente van de volkeren'. In duizenden volksvergaderingen en clubs poogden miljoenen burgers iets te doen wat tot dan toe verboden was geweest: zelf politiek bedrijven. ‘Het volk’.  Hoewel deze uitzonderlijke situatie nog geen jaar voortduurde en vrijwel overal leidde tot een reactionaire machtsgreep die elke vorm van politieke burgerparticipatie angstvallig tegenging, is 1848 een scharniermoment geweest in de ontwikkeling van een democratische politieke cultuur op het Europese continent.

Revolutionairen geloofden dat de tijd rijp was voor een democratie waarin elke burger zou kunnen participeren. Via politieke clubs zou de 'stem van het volk' kenbaar worden gemaakt, zouden de juiste kandidaten worden geselecteerd voor de nationale parlementen en zouden de regeringen aan hun beloften worden gehouden. Wie 'het volk' precies was, en hoe de ideale staatsvorm eruitzag, dat leek in het revolutionaire moment evident. Maar spoedig ebde de euforie weg en botsten de verwachtingen met een weerbarstige realiteit van persoonlijke belangen, verschillende visies en de verkozen volksvertegenwoordigingen die na enkele maanden het primaat van de politiek naar zich toetrokken. Heroverwegen.  1848 biedt dus geen onverdeeld succesverhaal over de participatieve democratie, maar dat hoeft ook niet.
De markante democratische experimenten in deze 'Europese lente' vormen een rijke inspiratiebron als we durven na te denken over een democratie zonder politieke partijen. In de Nederlandse Grondwet die Thorbecke in 1848 herschreef wordt het begrip 'partij' in het geheel niet genoemd. Dat er enkele decennia later wel politieke partijen ontstonden was op dat moment zeker een teken van democratisering, maar het was slechts een uitkomst van het proces van democratisch experimenteren. Een uitkomst die bovendien samenhing met de specifieke context van de verzuiling. Nu, anderhalve eeuw later, is het moment gekomen om deze uitkomst te heroverwegen - en te kijken naar andere mogelijke uitkomsten, die beter aansluiten bij deze tijd. Wie weet zijn we dan ooit nog eens blij dat we in Nederland het tijdelijke, inmiddels achterhaalde vehikel van de politieke partij niet grondwettelijk hebben vastgelegd, zodat zij in haar vrije val de democratie niet hoeft mee te sleuren.’ U zult het met mij eens zijn: 1848 is een boek dat toen en nu echt van belang is! 

VROEGER WAREN WE ONSTERFELIJK

 

Een zeventigtal schetsen uit het leven gegrepen viel mij een dag terug ten deel en nu wil ik van het bestaan ervan bij u gewag maken. Opdat u de bundel mee op vakantie kunt laten gaan. Het gaat om het 296 bladzijden tellende Vroeger waren we onsterfelijk van Bert Keizer en van Lemniscaat met de tintelende ondertitel ‘De troost van filosofie, literatuur en geneeskunde’. Eigenlijk behoeft de paperback, met op de omslag een foto van de auteur als misdienaar in 1957 op negenjarige leeftijd geen nadere introductie bij u, want wij kennen hem toch? Ik mocht van u immers in de voorbije twee decennia veel enthousiasme en instemming ontvangen, toen ik publicaties van Bert Keizer (1947) als arts, filosoof  aan u hier voorlegde. Ik noem zijn ‘Het refrein is Hein, leven en sterven in een verpleeghuis’, ‘Onverklaarbaar bewoond, het wonderlijke dromen van de hersenen’ en ‘Tumult bij de uitgang, lijden, lachen, en denken rond het graf’ en u bent geheel in the picture. De man schrijft immers, heel transparant, vol passie, bij tijd en wijle zeer ludiek over het intrigerende raadsel van leven en dood. Dat doet Keizer in legio korte verhalen die hij in zes afdelingen ondergebracht heeft. In ‘Kind van de jaren zestig’, ‘Godsdienst’, ‘Filosofie’, ‘Mens en dier’, Ellende en kunst’ en in ‘Geneeskunde’. Een paar weken terug had ik het met u over de dagboeken uit een verpleeghuis van Hendrik Groen Pogingen iets van het leven te maken en Zolang er leven is. Nu  kunt u vernemen over het wel en wee in dat oord voor bejaarden gezien uit het perspectief van een dokter. Maar ik haast mij te zeggen dat er nog veel meer staat in Keizers bundel en daarover gaan wij het na de vakantie hier met elkaar hebben. Als bagage voor onderweg en op bestemming reik ik u nu aan de tekst van de uitgever Lemniscaat op de site, het Voorwoord van Bert Keizer waarin hij zijn geloofsbrief afgeeft en het tweede verhaal uit de boeiende bundel dat de titel verklaart. Als kind brachten mijn ouders mij voor dat er een leven na dit leven is. Ik wil daarin blijven geloven. Vroeger waren we onsterfelijk biedt toch ook mij troost.

Lemniscaat: In Vroeger waren we onsterfelijk vertelt Bert Keizer hoe hij als kind van de sixties de kerk uit liep, voor The Beatles viel en na vele omwegen in een Engelse universiteit belandde om filosofie te gaan studeren. Een carrière als academisch filosoof schrikte hem af en hij zocht een goed heenkomen in de medische faculteit, om via die route in het volle leven te belanden. In dit boek reist Keizer weg uit het katholieke Amersfoort, waar hij ooit misdienaar was, naar de goddeloze maar niet minder verwonderlijke wereld waarin wij nu rondtobben.
Leven is behelpen, vindt hij, en vanuit die grondhouding heeft hij behartenswaardige dingen te zeggen over geloof en literatuur, filosofie en geneeskunde. Met wat hulp van zijn persoonlijke favorieten - Beckett, Wittgenstein, William Osler - slaagt hij erin om net iets te meer te lachen dan te huilen. Maar het scheelt niet veel. 'Als jongetje vond ik de kerk niet echt vervelend, geloof ik, maar het werd pas leuk toen ik misdienaar werd. Ik koesterde zelfs vagelijk priesterlijke ambities, waarbij ik aanteken dat ik niet wist wat celibaat was. De vanzelfprekendheid van het christelijke wereldbeeld uit die jaren is mij nog altijd dierbaar. Toen waren we onsterfelijk, maar we wisten het niet.'

Voorwoord: ‘In het katholieke wereldbeeld van mijn jeugd waren we onsterfelijk. Dat wil zeggen: er was leven na de dood. We waren zeer beslist geen Ietsers die eventuele toestanden aan gene zijde van het graf zoveel mogelijk verhullen in een alles omzwachtelend Iets, waarbinnen zich, als ze de moeite zouden nemen om het verband los te maken, natuurlijk helemaal niets bevindt. Nee, wij hadden een degelijke voorstelling van de Eeuwigheid. Wij wisten waar we vandaan kwamen en waar we uiteindelijk naartoe zouden gaan. Als misdienaartje liep ik zeer tevreden zoals in dit overzichtelijke kerststalletje. Dat hebben we nu allemaal het raam uitgewerkt en zodra wede oorsprong van het leven biochemisch op een rijtje hebben, zijn we bijna uit de brand waar het de grote vragen betreft. Hoewel, als we weten hoe het leven is ontstaan, dan blijven we nog altijd zitten met de vraag hoe daar een type uit heeft kunnen voortkomen dat zich afvraagt waarom hij zich van alles afvraagt. Dat er bacteriën, geraniums en paarden ontstonden uit de aardbodem is misschien nog wel te volgen, maar dat er een dier uit is voortgekomen dat zich op een unieke manier op zijn kop zit te krabben, daar komen we niet goed uit. Het is weliswaar zo dat een mensenleven in veel opzichten op een dierenleven lijkt: je wordt geboren, je hebt het eigenlijk niet zo naar je zin en dan ga je dood. Maar ergens in onze wordingsgeschiedenis hebben we iets extra’s opgelopen waardoor we kunnen denken, huilen en lachen. Als er iets is dat ik probeer overeind te houden in deze verhalen en beschouwingen, dan is het de troost van filosofie, literatuur en geneeskunde – stuk voor stuk regionen waar  uitzonderlijk goed gedacht, gehuild en gelachen kan worden.’ 

Vroeger waren we onsterfelijk: ‘Onze oude parochiekerk in Amersfoort, de Elleboog, was al jaren geleden overgeleverd aan de actualiteit, nog voordat hij in 2007 in de brand vloog. Die brand greep mij wel aan, moet ik zeggen. Ik treurde beleefd mee met berichten over de vernieling van alle kunstwerken. Maar onder al die schilderijen en beeldhouwwerken van het Armandmuseum dacht ik aan een veel dieper gelegen graf: De Elleboogkerk. De parochie van Maria Hemelvaart. De Elleboog was in mijn herinnering net ietsjes sjofeler dan die andere kerk in onze buurt, ’t Zand, waar in onze ogen een misplaatste arrogantie heerste die al meteen doorklonk in de onuitspreekbare naam van de hier heersende patroonheilige: Franciscus Xaverius. Zo’n naam met een X, dat zegt natuurlijk alles. Deze hovaardij werd overigens fraai afgestraft door het feit dat onze parochie de dekenale parochie was, zodat onze pastoor de deken was van heel Amersfoort. En dus ook de baas over ’t Zand eigenlijk, als je ’t goed bekeek. Toch heb ik ook in De Elleboog belangrijke gebeurtenissen meegemaakt. Een broer en een zus zijn hier getrouwd, mijn vader en stiefmoeder werden vanuit deze kerk begraven en via de lokale televisie kon ik jarenlang de zondagsmis in mijn eigen huiskamer bekijken. Ik zag dan altijd wel een paar goede bekenden. Als jongetje vond ik de kerk niet echt vervelend, geloof ik, maar het werd pas leuk toen ik misdienaar werd. Dat ik in die hoedanigheid zo dicht op de gebeurtenissen rond het altaar kwam te staan, deed niets aan de eerbied die ik ervoor voelde. De vanzelfsprekendheid van het christelijke wereldbeeld uit die jaren, is iets dat mij nog altijd dierbaar is. Ik zou het zelf nooit zo geformuleerd hebben, maar een beetje weemoedig terugblikkend op die jaren zou ik willen zeggen: toen waren we nog onsterfelijk, maar we wisten het niet.

Wij waren thuis niet overdreven devoot, het devies van mijn moeder was; ‘Dient de Heer in vreugde.’ Ik ben nooit bang gemaakt met het idee van een hel waarin ik eeuwig zou branden. Wij waren in alle opzichten bescheiden mensen, kleine katholieke middenstand, ook in het zondige. Wij beseften wel dat we na de dood even naar het vagevuur zouden moeten gaan, maar dat we uiteindelijk in de hemel zouden eindigen was toch wel te verwachten. Dat God bestond en voor ons zorgde via Jezus en Maria, was net zo gewoon als ‘de mededelingen voor land- en tuinbouw’ waar mijn vader elke dag om half één op de radio naar luisterde. En toen begon de lading te schuiven. Aan het begin van de jaren zestig had je de Latijnse mis en werd paus Johannes XXIII nog rondgedragen op die pauwentroon, en aan het eind waren we ineens in de sixties beland met de mis in de volkstaal , de priester naar het volk toegewend, de consecratie ontdaan van alle mysterie en het grootste deel van de gelovigen op weg naar de uitgang, de priesters voorop. Ik had daar allemaal geen last van, maar voor de generatie van mijn ouders was de ontmanteling van het katholieke wereldbeeld een ramp. Mijn moeder overleed vlak voordat de bui losbarstte, in 1959, en mijn vader zei dikwijls in de daaropvolgende jaren, met een blik op het kerkelijk leven: ‘Het is maar goed dat je moeder dit allemaal niet hoeft mee te maken.’ De hostie werd natuurlijk ook neergehaald, Vroeger mocht alleen de priester een geconsacreerde hostie aanraken, zijn handen werden daar zelfs voor gezalfd bij zijn wijding.
Maar in het nieuwe geloof werd de hostie gewoon in de opengevouwen handen neergelegd, waarna je hem zelf in je mond stak. Mijn Ome Hendrik moest hier niets van hebben. Hij was vijftig koorzanger in zijn parochie, pauselijk onderscheiden, maar de hostie in zijn hand, dat vond hij eigenlijk onverteerbaar. Zijn commentaar was: ‘Ze zien mij niet meer zo veel daar vooraan.’ Ik heb de kerk niets te verwijten waar het mijzelf betreft, maar ik vind wel dat de kerk het aan onze ouders verplicht was om een warm thuis te blijven bieden. Er zat een zekere karakterloosheid in de ijver waarmee de priesterstand niet alleen de pil naar binnen haalde, maar ook allerlei nieuwe fratsen op liturgisch en muzikaal gebied. En dat terwijl ze maar één ding hadden moeten doen en dat was natuurlijk het celibaat opgeven.’