22-02-2016

DE STAAT VAN DE DELTA

 

Een van deskundigheid blakend, van vernuft sprankelend, van inzicht verheffend in de historie gedompeld boek van actueel belang leg ik voor u op de leestafel, Het gaat om het 230 glimmende bladzijden tellende, relevant geïllustreerde De staat van de delta van Delftse hoogleraar Stedenbouwkunde Han Meyer en van de immer adequaat opererende uitgeverij Vantilt. Met de imposante en imponerende ondertitel ‘Waterwerken, stadsontwikkeling en natievorming in Nederland’. Het titelblad vermeldt ook de aantekening dat de kaarten in het boek afkomstig zijn van Teake Bouma, want deze architect van huis uit brengt het door Han Meyer gezegde fenomenaal in beeld. Zijn selectie aan kaarten is niet alleen een lust voor het oog maar ook een streling van het gemoed. De geografisch getinte afbeeldingen rakelen het eertijds in mij op door mijn land van herkomst te tonen. Zo de kaart met titel ‘De Stormvloed’ op blz. 114 die de ramp van 1 februari 1953 verbeeldt. Zo de kaart op blz. 191 die de waterwerken van het Deltaplan laat zien als Maeslantkering, Haringvlietdam, Hellegatsdam, Volkeraksluizen, Hartelkering, Stormvloedkering Hollandse IJssel. Het laatste kunstwerk is de eerste in de rij van de uitwerking van Het Deltaplan dat na de watersnoodramp van 1953 hoogst urgent werd. De Nederlandse kustlijn werd met ongeveer 700 kilometer verkort door het aanleggen van gesloten en doorlaatbare dammen tussen de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden.

Ik werd door De staat van de delta opnieuw teruggeworpen in de tijd. Ik beleefde weer de rampspoed die wij als gezin in in ons Kralingseveer ten oosten van Rotterdam ervoeren. De zaterdagavond van 31 januari 1953 vierden broer Jan en ik een feestavond van de plaatselijke Oranje Garde in de kantine van de Albatros Superfosfaat fabriek aan de Maasdijk en IJsseldijk. Toen wij ver na de klok van elf uur de zaal verlieten, zagen wij dat het water vervaarlijk hoog tegen de dijk aanklotste. Nadat wij de stand van zaken aan onze ouders medegedeeld hadden, zochten wij het bed op. Maar niet voor heel lang mochten wij daarin verblijven, want vader riep onderaan de trap ons dat het rivierwater dreigde. Luidende klokken van de Laankerk vergezelden zijn roep. Wij gingen snel naar onze oma toe onderaan de dijk, maar zij verkoos in haar boerderij te verblijven. De uren daarna hielpen wij met het vullen van de zakken die door anderen deskundig tegen en op de dijk gelegd werden. Overdag werden wij gewaar dat een ramp ons land had getroffen, die van de watersnoodramp. Aan de Groenendijk in Capelle a/d IJssel, de Stormpolder in Krimpen a/d IJssel en in de kom van Ouderkerk a/d IJssel zagen broer Jan en ik hoe het water had gewoed en hoe ternauwernood door het laten zinken van een schip een nog grotere ramp voorkomen was. Wij hadden zelfs van de HBS aan het Henegouwenplein in Rotterdam vrijaf gekregen om met eigen ogen het leed te aanschouwen.

Ik keer terug naar de Stormvloedkering Hollandse IJssel, want ik heug mij als de dag van gisteren dat mijn vriend Leen van Campen en ik een paar jaar later, om precies te zijn in oktober 1958 heel trots liepen over de Algerabrug die een eind maakte aan de veerpont Van der Ruit tussen Capelle en Krimpen. Om De staat van de delta in een perspectief te zetten pluk ik van Wikipedia. Maar niet voordat ik  de tekst op de omslag, de titels van de hoofdstukken en de eerste alinea van Meyer heb aangereikt. Met het plan dat wij hier elkaar weer om De staat van de delta ontmoeten! Overigens: ik kom niet alleen uitvoerig bij u langs met het fenomeen van Algerabrug omdat ik persoonlijke herinneringen aan het bouwsel koester maar ook omdat u en ik onder de indruk geraken van het vernuft van de denkers over ons waterschap.
De uitgever: ‘Het drassige, ontoegankelijke deltagebied aan de benedenloop van Rijn en Maas groeide vanaf de elfde eeuw uit tot een van de sterkst verstedelijkte gebieden van Europa. Dijken, dammen, pompen en kanalen beschermden, verenigden én verdeelden de bevolking – tot op de dag van vandaag. Waterbouw, stedenbouw en natievorming zijn in Nederland onlosmakelijk met elkaar verbonden. In De staat van de delta onderzoekt Han Meyer het ontstaan en het succes van deze samenhang. Een centrale rol spelen de grote waterbouwkundige en stedenbouwkundige projecten in de twintigste eeuw die Nederland blijvend veranderden. Van daaruit gaat Meyer op zoek naar mogelijkheden voor de toekomst. De nationale overheid heeft niet meer het monopolie op de ruimtelijke inrichting van het land, terwijl klimaatverandering en de groeiende concentratie van bevolking en kapitaal in het westen een ingrijpende update van het waterveiligheidssysteem noodzakelijk maken. Wat gaan deze veranderingen betekenen voor stad, staat en delta?’

De titels van de chapiters: Na de Inleiding volgen 1 De ontginning van de delta 2 Stadsvorming in een dynamische delta 3 Natievorming in een gereguleerde delta 4 Een welvarende en egalitaire natie in een veilige delta 5 Metropoolvorming in een adaptieve delta 6 De nieuwe staat van de delta. Hierna Noten, Literatuur en Herkomst van de afbeeldingen.

Meyers geloofsbrief: ‘De titel van dit boek is voor tweeërlei uitleg vatbaar. Hij kan gelezen worden als ‘de toestand van de delta van de rivieren Rijn en Maas, die voor een groot deel het Nederlandse grondgebied vormt’. Het gaat dan over de fysieke staat van die delta, over het stelsel van rivieren, kuststrook, dijken, dammen, pompen, en over de vraag of die fysieke toestand op orde is om als woonplaats voor miljoenen mensen te dienen. Maar ‘de staat van de delta’ verwijst ook naar de Staat der Nederlanden, die grotendeels het grondgebied onder zijn hoede heeft dat wordt gevormd door de delta van Rijn en Maas. Dit boek gaat over de relatie tussen deze twee betekenissen, over de samenhang tussen de fysieke toestand van de delta en de organisatie en het zelfbeeld van Nederland als staatkundige eenheid.’

Wikipedia: ‘De Stormvloedkering Hollandse IJssel, of Algerakering is een stuw in de Hollandse IJssel die dient om te voorkomen dat bij extreem hoogwater te veel water landinwaarts komt. Het is het oudste kunstwerk van deDeltawerken. De kering in de Hollandse IJssel sluit zo'n vijf tot zes keer per jaar. In januari 1954, nog geen jaar na de Watersnood werd begonnen met de eerste baggerwerkzaamheden. Op 6 mei 1958 werd de eerste schuif voor het eerst neergelaten als proef. Later dat jaar, op 22 oktober, werd de Stormvloedkering Hollandse IJssel in gebruik genomen. De kering kreeg bij deze gelegenheid de naam "Algerakering", naar de twaalf dagen eerder wegens gezondheidsredenen afgetreden minister van Verkeer en Waterstaat Algera. De architecten waren J.A.G. van der Steur jr. en H.G. Kroon. De stormvloedkering is gebouwd in de Hollandse IJssel bij Capelle aan den IJssel en Krimpen aan den IJssel, ten oosten van Rotterdam. Omdat de Hollandse IJssel een belangrijke scheepvaartroute is, kon deze niet worden afgesloten met een dam. Anderzijds zou door een afsluiting de drinkwatervoorziening in een groot deel van Zuid-Holland zekerder kunnen worden door minder instroom van zout water in de polders. Daarom werd gekozen voor een stormvloedkering met twee beweegbare schuiven die tussen betonnen torens hangen. Normaal gesproken varen de schepen onder de schuiven door. Alleen bij zeer hoogwater worden de schuiven neergelaten, waardoor de rivier volledig is afgesloten. Schepen kunnen dan nog passeren via de Algerasluis, een direct noordwestelijk van de kering gelegen schutsluis die een breedte heeft van 24 meter. De twee schuiven van de kering zijn ruim tachtig meter breed en 11,5 meter hoog zijn ieder tussen twee torens met een hoogte van 45 meter aan staalkabels opgehangen. Als de schuiven omhoog staan zijn de vier torens waar de schuiven tussen bevestigd zijn, blauw verlicht. Indien de schuiven naar beneden zijn, zijn de torens rood verlicht. Op deze manier is ook in het donker te zien wanneer de kering is gesloten, wat wel zo veilig is voor schepen. De totale kosten van de Stormvloedkering Hollandse IJssel bedroegen ongeveer veertig miljoen gulden. Over de kering werd de Algerabrug aangelegd, de eerste vaste oeververbinding tussen de Krimpenerwaard en het vasteland van Zuid-Holland. Deze verbinding maakt deel uit van de N210. De brug is gelegen op de westelijke zijde van de stuw en sluis. Het is de enige vaste oeververbinding van de Krimpenerwaard ten westen van de lijn Gouda-Bergambacht. De brug telt 3 rijstroken, waarvan een wisselstrook. Aan de westzijde bevindt zich een apart fietspad. De brug is een knelpunt voor het autoverkeer tijdens de spitsuren. In 2009 werd de brug gerenoveerd. Bij extreem weer (sneeuw, gladheid en windstoten) kan de brug afgesloten worden. Dit gebeurde tijdens het extreme sneeuwweer in december 2005.
 

DE VERDEDIGING

 

En het viel mij weer toe; toen de postman mij vanmorgen de thriller om 11.00 uur aangereikt had en het eerste chapiter tot mij genomen had, was ik meteen in de ban ervan. Zozeer dat de drang tot verder lezen ervan ik niet kon weerstaan. Ik heb het over de 392 bladzijden tellende boreling  De verdediging van John Grisham en A.W. Bruna uitgevers.  Het moment van dit schrijven aan u is 14.00 uur en nu al wil ik het van het bestaan ervan bij u gewag maken, opdat wij over een paar weken onze leeservaringen met elkaar hier kunnen uitwisselen. Het was in 1989 dat ik Grishams eersteling De jury las en sindsdien mocht ik bijna alle meer dan dertig thrillers met graagte lezen. Ik glijd met de ogen langs een van de schappen van de boekenkast in mijn studeerkamer en zie daar ruggelings naast elkaar bestsellers van  juridische drama’s staan. Zoals Advocaat van de duivelDe rainmakerDe claimDe getuige en De belofte. Uit gloedvolle reacties van volgers op radio, tv en website mocht ik opmaken dat ook bij hen de Grishams in een gespreid bed vielen. Om u opnieuw de smaak te pakken laten krijgen, citeer ik het eerste stuk van deel 1 ‘Minachting van het hof’. Maar eerst is hier als opwarmer de tekst op de omslag.

De uitgever: ‘Sebastian Rudd is geen gewone advocaat. Hij werkt vanuit een kogelvrije bestelbus die helemaal aan zijn eisen is aangepast, compleet met internet, bar, koelkastje, comfortabele leren stoelen, geheim wapenvak en een zwaarbewapende chauffeur. Hij heeft geen kantoor, geen partners en slechts één werknemer: zijn chauffeur die ook fungeert als zijn bodyguard, juridisch assistent, vertrouweling en golfcaddy. Hij woont alleen in een klein, maar goed beveiligd appartement, en zijn voornaamste meubelstuk is een ouderwetse pooltafel. Hij drinkt goede cognac en is gewapend. Sebastian verdedigt mensen die andere advocaten nooit als cliënt zouden accepteren: een drugsverslaafde; een knul met tattoos die volgens zeggen lid is van een satanische sekte en wordt beschuldigd van het verkrachten en vermoorden van twee meisjes; een ter doodveroordeelde gangster; een huiseigenaar die is gearresteerd omdat hij schoot op een SWAT-team dat ten onrechte zijn huis binnendrong. Waarom deze cliënten? Omdat hij vindt dat iedereen recht heeft op een eerlijk proces, zelfs als hij, Sebastian Rudd, moet bedriegen om dat voor elkaar te krijgen. Hij heeft de pest aan onrechtvaardigheid; hij houdt niet van verzekeringsmaatschappijen, banken en grote ondernemingen; hij wantrouwt alle overheidsinstanties en lacht om de ethische voorschriften die binnen het juridische systeem gelden. Sebastian Rudd is een van Grishams kleurrijkste, extravagantste en levendigst beschreven hoofdpersonen ooit. De verdediging is levensecht, humoristisch en onmogelijk weg te leggen. Dit is John Grisham op zijn best.’

Grisham start zo: ‘Mijn naam is Sebastian Rudd, en hoewel ik een bekende straatadvocaat ben, zul je mijn naam niet zien op billboards en bushokjes, en schreeuwt die je ook niet toe vanaf de pagina’s van de Gouden Gids. Ik betaal niet voor reclametijd op tv, hoewel ik daar wel vaak op te zien ben. Mijn naam staat in geen enkel telefoonboek. Ik heb geen normaal kantoor. Ik draag een wapen, waar ik een vergunning voor heb, omdat mijn naam en gezicht vaak de aandacht trekken van het soort mensen dat ook een wapen heeft en er geen enkel probleem mee heeft dat te gebruiken. Ik woon alleen, ik slaap meestal alleen en ik ben niet geduldig en begripvol genoeg om vriendschappen te onderhouden. Het recht is mijn leven – altijd veeleisend en een enkele keer bevredigend. Ik zou het geen ‘jaloerse minnares’ willen noemen, zoals iemand die heel beroemd was en nu is vergeten ooit deed. Het is eerder een dominante echtgenote die het chequeboekje beheert ‒ geen ontsnappen aan. Tegenwoordig slaap ik in goedkope motelkamers, elke week in een andere. Niet om geld uit te sparen, maar gewoon om in leven te blijven. Op dit moment zijn er heel veel mensen die me zouden willen vermoorden, van wie een paar dat zelfs heel expliciet hebben gezegd. Tijdens je rechtenstudie vertelt niemand je dat je ooit misschien iemand verdedigt die zo’n gruwelijk misdrijf heeft gepleegd dat mensen die normaal heel vreedzaam zijn de neiging krijgen een wapen te pakken en de verdachte, zijn advocaat en zelfs de rechter te vermoorden. Ach, ik ben wel vaker bedreigd. Dat hoort erbij als je een ‘rogue’ advocaat bent, een specialisatie binnen het beroep waar ik tien jaar geleden min of meer per ongeluk in verzeild ben geraakt. Na mijn rechtenstudie was werk vinden moeilijk, zodat ik met tegenzin parttime aan de slag ging bij een pro-Deoadvocatenkantoor in de City. Later werkte ik bij een klein, niet-winstgevend kantoor dat alleen strafzaken deed en na een paar jaar failliet ging. Daarna was ik op mezelf aangewezen, werkloos net als heel veel anderen, en scharrelde ik mijn kostje bij elkaar. Ik ben door één zaak bekend geworden. Ik kan niet zeggen dat ik beroemd werd; een advocaat in een stad met een miljoen inwoners kan dat immers onmogelijk worden. Heel veel middelmatige lieden hier denken dat ze beroemd zijn; vanaf billboards kijken ze met een glimlach op je neer, ze smeken je of ze jouw faillissement mogen behandelen en ze scheppen op in tv-reclames, waarbij ze net doen alsof ze ontzettend begaan met je zijn. Zij moeten wel voor hun eigen publiciteit betalen, maar ik dus niet.

Elke week verblijf ik in een ander goedkoop motel. Ik zit nu midden in een rechtszaak in Milo, een troosteloos, godvergeten redneck-stadje, twee uur rijden van mijn motel in de City. Ik verdedig een achttienjarige schoolverlater met een hersenbeschadiging die is beschuldigd van moord op twee kleine meisjes. Het is een van de wreedste misdaden die ik ooit heb meegemaakt, en dat zijn er nogal wat. Mijn cliënten zijn bijna altijd schuldig en dus verspil ik geen tijd met me bezighouden met de vraag of ze wel of niet hun verdiende loon krijgen. Maar Gardy is niet schuldig. Niet dat het iets uitmaakt, want dat doet het niet. Het enige wat in Milo van belang is, is dat Gardy wordt veroordeeld en de doodstraf krijgt en zo snel mogelijk wordt geëxecuteerd, zodat de rust en vrede kunnen terugkeren in het stadje en het leven verder kan gaan. Waarmee? Ik heb verdomme geen idee, en het kan me niets schelen ook. Dit stadje gaat al vijftig jaar lang terug in de tijd en daar verandert één achterlijk vonnis echt niets aan. Ik heb gelezen en horen zeggen dat Milo behoefte heeft aan een ‘afsluiting’, wat dat ook moge betekenen. Je moet wel heel stom zijn om te denken dat dit stadje zal groeien, tot bloei zal komen en toleranter zal worden zodra Gardy de naald krijgt. Mijn werk is gelaagd en ingewikkeld, en tegelijkertijd heel eenvoudig.

De overheid betaalt me om een eersteklasverdediging op te zetten voor een verdachte die beschuldigd is van moord en eist van me dat ik vecht en graai en stampij maak in een rechtszaal waar niemand luistert. Eigenlijk was Gardy al veroordeeld op de dag van zijn arrestatie, zodat zijn proces slechts een formaliteit is. De stomme, wanhopige politieagenten hier hebben de aanklacht verzonnen en de bewijzen zelf gefabriceerd. De officier van justitie weet dit, maar heeft geen ruggengraat en wil volgend jaar worden herkozen. De rechter slaapt. De juryleden zijn in wezen aardige, eenvoudige mensen die met grote ogen het proces bijwonen en maar al te graag de leugens slikken die hun trotse autoriteiten in het getuigenbankje opdissen. In Milo zijn ook veel goedkope motels, maar daar kan ik niet logeren, want dan zou ik worden gelyncht, levend worden gevild of op de brandstapel belanden, of als ik geluk heb, zou een sluipschutter me een kogel tussen de ogen schieten en was het in een fractie van een seconde voorbij. De staatspolitie beschermt me tijdens het proces, maar ik krijg sterk de indruk dat deze jongens niet echt hun best doen. Ze vinden me net als de meeste andere mensen een langharige, fanatieke schurk die ziek genoeg is om te vechten voor de rechten van kindermoordenaars en dat soort lui. Nu zit ik in een Hampton Inn, ongeveer vijfentwintig minuten rijden van Milo. Het kost zestig dollar per nacht, die de staat me zal terugbetalen. In de kamer naast me zit Partner, een lompe, zwaarbewapende vent die altijd een zwart pak draagt en me overal naartoe brengt. Partner is mijn chauffeur, bodyguard, vertrouweling, juridisch assistent, caddie en enige vriend. Ik heb zijn trouw verdiend toen een jury hem niet schuldig bevond aan de moord op een undercover-narcoticaagent. We verlieten de rechtszaal arm in arm, en zijn sindsdien onafscheidelijk. Ten minste twee keer heeft een agent die geen dienst had geprobeerd hem te vermoorden, en één keer was ik het doelwit. We staan nog steeds rechtovereind. Of misschien zou ik moeten zeggen dat we nog steeds gebukt staan.’

EN JE KWAM NIET TERUG

 

Een wrang, hemeltergend, bitter, mensonterend bericht uit de door de nazi’s bedachte en gewrochte hel leg ik op de leestafel. Een ontroerende, hartverscheurende, doorleefde, liefdevolle brief van een dochter aan haar vader die niet als zij de Holocaust overleefde. Het gaat om de 128 bladzijden tellende hardcover En je kwam niet terug van Marceline Loridan-Ivens en uitgeverij De Bezige Bij. De Joodse Marceline (1928) heet van huis uit Rozenberg en wordt aan het eind van de rampspoed 40-45 met haar vader Salomon uit het Franse Bollène opgehaald.
Sinds ik in 1955 met mijn vader en broer Jan in een Rotterdamse bioscoop de schokkende, afgrijselijke, niets verbloemende, alles tonende film Nacht und Nebel zag, ben ik in de barre ban van werken die de Holocaust van de Tweede Wereldoorlog trachten te verwoorden. Ik mocht daarover ook bij u verslag uitbrengen. Ik liet mij leiden door bekende overzichtswerken van o.a. Herzberg, Presser, De Jong, Vuijsje en door persoonlijke getuigenissen en verhalen van o.a. Anne Frank, Marga Minco, Jona Oberski, Milo Anstadt. De acht namen van auteurs had ik met gemak kunnen uitbreiden tot legio. Want tot op de dag van vandaag blijft het leed, de Joden zeven decennia geleden aangedaan, een triest thema, Wellicht mede omdat wij die rampspoed niet draaglijk kunnen verklaren. Een paar weken terug had ik het met u over Timothy Snyder die een poging deed de Holocaust enigszins te ‘deuten’, te plaatsen.  Door zijn Zwarte aarde maakten wij een ‘dodelijke tocht’, die nu nog meer zeggingskracht krijgt door het non-fictieve relaas En je kwam niet terug. De finish van de barre brief die dochter Marceline aan vader Salomon postuum schrijft, eindigt met: ‘Twee jaar geleden vroeg ik Maria, de vrouw van Henri: ‘Vind jij, nu het leven ten einde loopt, dat we er goed aan hebben gedaan terug te komen uit de kampen? Ze antwoordde: ‘Ik geloof van niet, we hadden niet terug moeten keren. Wat denk jij ervan? Ik kon haar geen gelijk en geen ongelijk geven, ik zei alleen maar: Ik denk ongeveer hetzelfde als jij.’ Maar als mij op mijn beurt die vraag wordt gesteld, vlak voor ik heenga, hoop ik dat ik zal zeggen; ‘Ja, het was het waard.’ Die laatste zin symboliseert de vertwijfeling waarin vele overlevende Joodse medemensen na de oorlog verkeren omdat zij het kamp permanent in zich bleven voelen. Zo Marceline, die achtereenvolgens vernietigingskamp Birkenau, concentratiekamp Bergen-Belsen, fabriek Raguhn wist te doorstaan. In de hel van die oorden zag zij ook legerarts, nationaalsocialist, erfbiologisch onderzoeker Josef Mengele, die medische experimenten vaak met dodelijke afloop uitvoerde, gevangenen voor de gaskamers selecteerde en daardoor de bijnaam ‘engel des doods’ kreeg. De rode draad door En je kwam niet terug is het velletje papier, dat de vader van Marceline – die uit solidariteit in Auschwitz niet langer Salomon maar Sjlomo genoemd wil worden – via een medegevangene aan zijn dochter in Birkenau laat bezorgen. De inhoud ervan is Marceline in het kamp niet bijgebleven, maar de aanhef en het slot niet. Na zoveel decennia vat zij de moed vader terug te schrijven. Ik laat u het begin van het antwoord horen, maar eerst geef ik de tekst van de cover. Overigens; Marceline Rozenberg trouwde voor de tweede keer met de Nederlandse filmer en documentairemaker Joris Ivens (1898-1989). Het proza van Marceline is prachtig, haar toon is wars van sentimentaliteit, haar memorandum is indrukwekkend, haar liefde voor haar naasten is groot, haar moed na de oorlog verder te gaan is verheffend, haar boodschap het antisemitisme te weren is manifest. Want wat het laatste aangaat, haar hele lange leven werd zij ermee geconfronteerd dat zij het aandurfde als Jodin geboren te zijn.

De uitgever op de omslag: 'Ik zie dat briefje weer voor me dat je me daar in handen hebt gespeeld, een slordig stuk papier, aan één kant afgescheurd en ongeveer rechthoekig. Ik zie je naar rechts hellende handschrift en een stuk of vijf zinnen die ik me niet herinner. Van één regel ben ik nog zeker, de eerste, “Lieve kleine meid,” van de laatste ook, je handtekening: "Sjlomo". Alles ertussenin weet ik niet meer. Ik zoek, maar kan het me niet herinneren.' In 1944 werd Marceline Rozenberg samen met haar vader gedeporteerd. Hij kwam in Auschwitz terecht, zij enkele kilometers verderop in Birkenau. Beiden verkeerden in grote onzekerheid hoe het de ander verging. Op een dag slaagde haar vader erin Marceline een briefje te bezorgen met daarop een paar geruststellende woorden. Een dierbaar geschenk voor zijn vijftienjarige dochter. Op de eerste en laatste zin na is ze vergeten wat hij schreef. Bijna zeventig jaar later schrijft Marceline haar vader een antwoord. Ze probeert de woorden terug te vinden en tot leven te wekken wat uit haar geheugen moest worden gewist. Ze vertelt hem hoe zijzelf wél terugkwam, maar hoe niemand op haar thuiskomst zat te wachten. En je kwam niet terug is een ode aan een vader, een liefdesverklaring, en tegelijk een bitter relaas over de onmogelijkheid om verder te leven.’

Marceline begint zo: ‘Ik ben altijd vrolijk van aard geweest, moet je weten, ondanks wat er met ons is gebeurd. Vrolijk op onze manier, uit wraak op ons verdriet: lachen ondanks alles. De mensen waardeerden dat in mij. Maar ik ben aan het veranderen. Nee, geen bitterheid, ik ben niet bitter. Het is alsof ik er al niet meer ben. Ik luister naar de radio, het nieuws, ik weet wat er allemaal gebeurt en vaak maakt me dat bang. Het is mijn wereld niet meer. Misschien omdat ik de vermissing accepteer, of wellicht wil ik het zo. Ik word trager. Vandaar dat ik aan jou denk. Ik zie dat briefje weer voor me dat je me daar in handen hebt gespeeld, een slordig stuk papier, aan één kant afgescheurd en ongeveer rechthoekig. Ik zie je naar rechts hellende handschrift en een stuk of vijf zinnen die ik me niet herinner. Van één regel ben ik nog zeker, de eerste, ‘Lieve kleine meid’, van de laatste ook, je handtekening: ‘Sjlomo’. Alles ertussenin weet ik niet meer. Ik zoek, maar kan het me niet herinneren. Ik zoek, maar het is een soort gat en ik wil niet vallen. Vandaar dat ik me concentreer op andere vragen: waar had je dat papier en dat potlood vandaan? Wat had je de man toegezegd die je boodschap bij me bracht? Het lijkt nu misschien irrelevant, maar dat in vieren gevouwen papier, jouw handschrift, de stappen die de man zette tussen jou en mij bewezen destijds dat we nog bestonden. Waarom is het me niet bijgebleven? Ik heb alleen ‘Sjlomo’ en zijn ‘Lieve kleine meid’ nog over. Ze werden samen gedeporteerd. Jij naar Auschwitz, ik naar Birkenau. De geschiedenis verbindt ze nu met een eenvoudig koppelteken. Auschwitz-Birkenau. Sommigen zeggen simpelweg Auschwitz, het grootste vernietigingskamp van het Derde Rijk. De tijd wist uit wat ons scheidde, vervormt alles. Het kamp Auschwitz lag tegen een stadje aan, Birkenau lag in het open veld. Alleen als we met ons werkcommando door de grote poort liepen konden we het andere kamp zien. De mannen in Auschwitz keken onze kant op en dachten dan: daarheen zijn onze vrouwen, onze zussen, onze dochters verdwenen, daar zullen wij aan ons eind komen, in de gaskamers. En ik keek jouw kant op en vroeg me af: is dat het kamp of de stad? Is hij de gaskamer al in gegaan? Leeft hij nog?

We werden gescheiden door velden, blokken, wachttorens, prikkeldraad, crematoria en vooral door de ondraaglijke onzekerheid over het lot van de ander. Het leken duizenden kilometers. Nauwelijks drie, zeggen de boeken. Er waren niet veel gevangenen die van het ene kamp naar het andere mochten lopen. Hij was de elektricien, verving de schaarse peertjes in onze donkere blokken. Op een avond stond hij er ineens. Misschien was het een zondagmiddag. Hoe dan ook, ik was er toen hij langskwam, ik hoorde mijn naam: Rozenberg! Hij kwam binnen, vroeg naar Marceline. Dat ben ik, heb ik geantwoord. Hij gaf me het papier en zei: ‘Bericht van je vader.’ We hadden maar een paar seconden, we konden doodgeschoten worden voor die uitwisseling. En ik had niets om je te antwoorden, geen papier, geen potlood. Voorwerpen waren verdwenen uit ons leven, ze lagen op bergen in schuren waar we werkten. Dat waren de voorwerpen van de doden. Wij waren de slaven, we hadden alleen een lepel, die vastzat in een naad, een zak of een bretel. En om ons eetketeltje aan op te hangen hadden we een koord rond ons middel, een stuk stof dat we van onze kleren hadden afgescheurd of een dun touwtje dat we op de grond hadden gevonden. Vandaar dat ik het goudstuk tevoorschijn haalde dat ik had verdonkeremaand bij het sorteren van de kleding. Ik had het gevonden in een zoom, verborgen als de schat van een arme sloeber. Ik had het ingepakt in een stukje stof, wist niet wat ik ermee moest doen, waar ik het moest opbergen en hoe ik het kon ruilen op de zwarte markt in het kamp. Ik heb het de elektricien toegestoken. Ik wilde dat hij het aan jou gaf, hoewel ik vermoedde dat hij het achterover zou drukken. Iedereen stal in het kamp. In het blok hoorde je constant kreten als ‘mijn brood is gestolen!’ Dus ik prevelde in een mengelmoesje van Jiddisch en Duits dat ik in het kamp had geleerd dat als hij van plan was het te houden, hij jou de helft moest geven. Heb je het gekregen? Ik zal het nooit weten. Ik heb je briefje meteen gelezen, dat weet ik zeker. Ik heb het niemand laten zien, maar ik zei tegen de mensen om me heen: mijn vader heeft me geschreven. Andere dingen die je had gezegd zaten constant in mijn hoofd. Ze drongen alles weg. Ze stamden van onze tijd in Drancy, toen we nog niet wisten waar we heen gingen. Net als iedereen zeiden we steeds: we gaan naar Pitchipoi, dat Jiddische woord dat verwijst naar een onbekende bestemming en dat zoet klonk in de oren van kinderen, die het herhaalden als ze praatten over vertrekkende treinen. ‘Ze gaan naar Pitchipoi,’ zeiden ze. Woorden om zichzelf gerust te stellen, woorden die de volwassenen hun hadden ingefluisterd. Maar ik was geen kind meer. Ik hoorde bij de grote mensen, zoals dat heet. In mijn kamer in het kasteel had ik de decoratie veranderd, mijn dromen afgebroken, mijn speelgoed weggedaan, op de muur Lotharingse kruisen getekend en boven mijn hemelsblauwe bureau de portretten van de generaals van de vorige oorlog opgehangen, Hoche, Foch, Joffre, die door de vorige eigenaar waren achtergelaten op zolder. Weet je nog dat de directrice van de school in Orange je had laten komen? Ze had mijn dagboek gevonden, dat vol stond met geruchten en met beschuldigingen aan het adres van de hoogste surveillante en bepaalde leraren, maar vooral met louter opruiende, gaullistische taal. ‘Uw dochter moet voor de tuchtcommissie verschijnen, het is beter dat u haar van school haalt,’ had ze gezegd om ons te beschermen. Ze had jou mijn dagboek gegeven. Je had het waarschijnlijk gelezen en ontdekt dat ik verliefd was op een jongen, hij zat na school altijd in onze bus naar Bollène. Ik gaf hem elke week mijn broodbonnen en in ruil daarvoor deed hij mijn wiskundehuiswerk. Hij was niet Joods. Jij hebt daarna twee maanden geen woord tegen me gezegd. We waren toe aan ruziemaken, zoals het hoort bij een echte vader en zijn dochter van vijftien. Toen in Drancy wist je best dat mij niets ontging van jullie ernstige gezichten, dat gezelschap mannen op de binnenplaats, met elkaar verbonden door geprevel, door eenzelfde voorgevoel van treinen naar het oosten en naar die gebieden die jullie waren ontvlucht. Ik zei tegen je: ‘We zullen daar werken en op zondag elkaar opzoeken.’ Je had geantwoord: ‘Jij zult misschien terugkomen omdat je jong bent, ik zal niet terugkomen.’ Die voorspelling heeft zich even diep en even onherroepelijk in me gegrift als het registratienummer 78750 een paar weken later op mijn linkeronderarm.’

En je kwam niet terug van Marceline Loridan-Ivens verwoordt het leed de Joodse burgers een leven lang aangedaan op schrijnende wijze. En daarom een boek dat een kostbaar kleinood is, ook doordat het uit de eerste hand geschreven is.

DANSEN IN EEN PRINSESSENJURK

 

Ik nodig u uit samen in de sporen te treden van de dame die een zoektocht naar haar biologische ouders maakte en daarbij eindigde bij prins Bernhard. Het gaat om ‘een ontroerende zoektocht naar een onbereikbare vader’, zoals Marc van der Linden die typeerde. Ik heb het over de 184 bladzijden tellende, van een fotokatern voorziene Dansen in een prinsessenjurk van Mildred Zijlstra en van uitgeverij Q. Om u de bagage voor die tocht aan te reiken geef ik u integraal het interview dat ik tot mij nam via de magazine ‘Libelle’ en van de hand van Ebru Umar is. Als u en ik door dit autobiografische relaas onze tocht gemaakt hebben, wisselen wij hier onze leeservaringen uit. Het gesprek draagt de titel ‘De buitenechtelijke dochter van Bernhard spreekt zich uit’ en de intro gaat als ‘ Het is een elementair recht om te weten wie je ouders zijn.” Het nieuws sloeg in als een bom destijds: prins Bernhard had nóg een buitenechtelijke dochter. Vandaag (4 jaar later) verschijnt haar boek, Dansen in een prinsessenjurk.

Het interview: ‘Die enorme media-aandacht van afgelopen zomer had ik niet verwacht’, zegt Mildred Zijlstra(65) over het grote nieuws dat zij de dochter van Bernhard was. ‘Mijn man en ik wonen in Frankrijk en kwamen naar Nederland omdat Marc van der Linden het eerste exemplaar van zijn boek De vrouwen van prins Bernhard aan mij wilde uitreiken. Noem het naïef, maar ik kwam gewoon een boek in ontvangst nemen en heb er verder niet over nagedacht.

Toen we aankwamen op Schiphol zag ik op de voorpagina van de Telegraaf een artikel over de vermeende derde buitenechtelijke dochter van prins Bernhard. Dan schrik je wel. Voor mij is het nooit een geheim geweest dat ik geadopteerd ben. Sinds mijn 36e weet ik wie mijn biologische moeder is en sinds 2003 ‘weet’ ik dat Bernhard mijn vader is. Ik zeg ‘weet’ omdat ik veel indirect bewijs daarvoor heb. Nee, geen DNA-test. Die hebben Alexia en Alicia ook niet gehad en desondanks heeft hij hen erkend. Ik vermoed dat Bernhard van mijn bestaan heeft geweten – zeker weten doe ik het niet. Maar het kan bijna niet zo zijn dat mensen in zijn directe omgeving kennelijk wel op de hoogte waren, en hijzelf niet.’ ‘Bernhard was een verzetsheld, de oorlog was net voorbij, het koningshuis een symbool. Mijn moeder werkte bij de Binnenlandse Strijdkrachten waarvan Bernhard aan het hoofd stond. In 1946 werd ik geboren in wat nu het Bronovo-ziekenhuis in Den Haag is. Daar kon mijn moeder terecht door hulp van mensen uit de directe omgeving van Bernhard. Dat was niet geheel vanzelfsprekend, mijn moeder kwam niet uit Den Haag en het Bronovo is het ziekenhuis waar de leden van de Koninklijke familie naartoe gaan. Er is nooit geheimzinnig gedaan over mijn adoptie, ik heb altijd geweten dat ik geadopteerd ben. ‘Mildred uit de hemel’ noemde mijn moeder me. ‘Sommige kindjes worden uit een buik geboren en andere kindjes vallen uit de hemel’, zei ze. Rond mijn vijftiende begon ik me af te vragen wie mijn biologische ouders waren; uiteindelijk wil je weten op wie je lijkt. Pas op mijn 36e, toen ik zelf al kinderen had, ben ik actief op zoek gegaan. Dat was lastig. Ik ben streng reformatorisch opgevoed en had altijd het gevoel dat ik dankbaar moest zijn. Het is niet zo vanzelfsprekend dat je als adoptiekind in zo’n goede, liefdevolle omgeving terechtkomt als ik.

Mijn adoptievader vond het heel begrijpelijk dat ik naar mijn moeder op zoek ging, maar de zoektocht naar mijn vader had hij mij ten stelligste ontraden. Hij wist dat ik dat natuurlijk wel ging doen. Toen hij mij mijn adoptiepapieren gaf waar alleen de naam van mijn moeder op stond, zei hij: ‘En nu ga je natuurlijk verder zoeken want je oude vader is niet gek.’ ‘Mijn vader was erg goed bevriend met Lodewijk Bosch van Rosenthal, een jachtvriend van Bernhard. Bosch van Rosenthal en Bernhard reden vaak paard in de bossen van Rhenen en ik weet dat mijn vader wel eens mee is geweest. Achteraf zie je kleine aanwijzingen. Zo kwam ik regelmatig bij Bosch van Rosenthal en zijn vrouw thuis, ze noemden me ‘prinsesje’ en legden me in de watten. Dat was altijd heel bijzonder. Het was redelijk vanzelfsprekend dat ik tijdens de zoektocht naar mijn biologische vader bij meneer Bosch van Rosenthal uitkwam omdat mijn adoptievader en hij erg goed bevriend waren. Ik had het vermoeden dat hij meer zou kunnen weten en hij was inderdaad degene die me vertelde dat ik bij Bernhard moest zijn. Hij drukte me op het hart om niets te doen, want ‘Je schaadt het koningshuis, je schaadt de prins’. Dat was voor mij de bevestiging van alles wat ik vermoedde. Ik heb natuurlijk veel gesprekken gehad met mijn ouders, mijn biologische moeder en ook met Bosch van Rosenthal, maar als het dan wordt uitgesproken, krijg je te maken met loyaliteit ten opzichte van je biologische moeder en je adoptieouders. Wat moest ik met mijn nieuw verworven kennis? Dit is niet alleen mij overkomen, het overkwam anderen net zo goed, zoals mijn gezin en wat te denken van Bernhards familie? Toen ik eenmaal wist wie mijn biologische vader was, heb ik er voor mijn kinderen geen geheim van gemaakt. Zijn erfenis laat me koud, het ging en gaat mij niet om geld. Als adoptiekind wil je weten waar je vandaan komt. Op wie je lijkt. Ik ben zoals elk kind nieuwsgierig naar wie mijn vader was. Als aan mijn vriendinnen gevraagd werd wie hun vader was en wat hij deed, hadden ze daar een antwoord op. Ik droeg met verve uit wie mijn adoptievader was. Hij was een enorm charismatische man die mij op handen droeg en mij zijn godsgeschenk noemde. Maar uiteindelijk wilde ik ook zonder schroom kunnen zeggen: ‘En mijn biologische vader is…’ Nou, Bernhard is mijn vader. Punt.’ ‘Het is jammer dat ik Bernhard nooit heb kunnen ontmoeten en diep in mijn hart heb ik er ook spijt van dat ik niet naar Den Haag ben gegaan om langs de baar te lopen als een laatste vorm van respect. Het had gekund.

Wij woonden toen al in Frankrijk en hoewel ik er op het moment zelf vrede mee had en aan de buis gekluisterd zat bij zijn uitvaart, denk ik nu soms: had ik maar… Ik heb in stilte naar zijn begrafenis gekeken, het was heel ontroerend en toen de familie afdaalde, dacht ik even: en nu wil ik erachteraan. Zijn andere buitenechtelijke dochters, Alexia en Alicia, hebben hun vader gekend en konden op hun manier afscheid nemen. Misschien dat ik hen nog eens zou willen ontmoeten, ooit, als het stof is neergedaald. Ik zou het zeker leuk vinden als zij contact met mij zouden zoeken. Zij hebben hem natuurlijk ook niet als vader-vader gehad. Ik ben benieuwd hoe hij naar hen toe was, waarover ze spraken. Verder heb ik niet het gevoel dat er een leven aan mij voorbij is gegaan of dat ik iets gemist zou hebben. En dat ook mijn biologische moeder een gezin met kinderen heeft waarin ik niet  ben opgegroeid, is net zozeer een gegeven waar ik geen spijt van hoef te hebben. Ik heb het immers heel goed gehad bij mijn adoptieouders. Mijn doel is bereikt, ik heb er veel van geleerd.’ ‘Een schrijfster zei me dat er nog steeds mensen zijn die last hebben van Bernhards bestaan. Zowel bij zijn leven als na zijn dood. Dat vond ik een bijzondere opmerking. Hoe je het ook wendt of keert, hij was een bijzondere man. Wat ik wil zeggen, is dat wij, kinderen, niet verantwoordelijk zijn voor de daden van onze ouders. Wij zijn verantwoordelijk voor onze eigen keuzes in ons eigen leven. Ik ben bijna veertig jaar met mijn man, onze kinderen hebben allemaal gestudeerd, ze hebben gelukkig goede banen en maken zich verdienstelijk voor de maatschappij. We zijn dan ook erg trots op ze en inmiddels heb ik ook geweldige kleinkinderen. Ik voel me een gezegend mens.’ Dat ik door het boek van Marc van der Linden met mijn verhaal naar buiten ben gekomen, heeft voor mij een stuk erkenning gebracht. Ik heb vrijwel geen negatieve reacties gehad, iedereen heeft me met respect behandeld. Natuurlijk zou erkenning van mijn bestaan door de Koninklijke familie een prachtige afronding zijn, maar ik weet heel goed dat het er waarschijnlijk niet in zit. Dat steekt niet, waarom zou het? Ik heb zo’n ander leven gehad. Onze levens lopen niet parallel. Ik woon inmiddels al zeven jaar in Frankrijk, ik geniet van de natuur, ik schilder, ik maak beelden, ik zing, ik maak muziek. Mijn leven gaat ook na dit interview gewoon weer door. Ik wil met mijn verhaal graag álle kinderen die op zoek zijn naar hun biologische ouders een hart onder de riem steken en de boodschap meegeven: zet door. Het is een elementair recht om te weten wie je ouders zijn.’

Aan ons is het nu Mildred Zijlstra, die in de media al diverse keren haar opwachting mocht maken op de voet te gaan volgen in haar Dansen in een prinsessenjurk!

KEULEN:

 

Een hoogst actueel, bijzonder divers, heel horizonverleggend, zeer solide boek heb ik voor u, dat opnieuw bevestigt hoe bij de tijd een door ons zo beminde uitgeverij blijft. Het gaat om het 302 bladzijden tellende, relevant geïllustreerde Keulen: onder redactie van Perry Pierik en een uitgave van Aspekt. De ondertitel vult de dubbele punt aan, want die gaat als ‘Kalifaat Light en de Fallout van een conflict’. De foto op de omslag zet meteen de toon, want wij zien voor de Keulse Hauptbahnhof  bij nacht een drom mensen. Dat de uitgever/historicus Perry Pierik de redacteur is van deze eigentijdse bundel is eigenlijk de beste reclame voor deze boreling. Sinds 1994 onderscheidt de vijftiger zich immers met het op de markt brengen van boeken die er echt toedoen. De makke van dit Keulen: is nu dat de zestien scribenten zich in het kader van onze boekenrubriek moeilijk zich in een  laten vatten. Derhalve komt het mij voor dat ik de tekst van de omslag aanreik benevens delen uit Pieriks ‘Inleiding’. Mijn optie is dat u weet dat Keulen: bestaat!

De uitgever op de omslag: ‘Het nieuws kwam langzaam op gang, maar toen de waarheid zich aandiende was de schok alom. Op nieuwjaarsnacht had zich een orgie van geweld en seksisme voorgedaan voor de Dom en het Centraal Station van Keulen. Niet-westerse allochtonen en asielzoekers hadden zich op grote schaal misdragen – het kwam zelfs tot verkrachtingen, massale aanrandingen en beroving. Tot dan toe had men ingestemd of gezwegen rond Merkels extreem ruimhartige asiel-beleid. Nu ineens brak de verontwaardiging los. Dit boek gaat over Keulen, het anti-westerse ressentiment van de vluchtelingen en delen van de migrantengemeenschap, het falen van de overheidsinstanties en politici, het liegen en bedriegen en hoe het nu verder moet. In dit boek wordt de affaire Keulen belicht door een keur aan Nederlandse en Vlaamse specialisten: Leen den Besten | Henri Beunders | Wim Couwenberg Anneke van Dok | Koenraad Elst | Derk Jan Eppink Esther van Fenema | Annabel Junge | Robert Lemm Sid Lukkassen | Salima el Musalima | Luc Pauwels Perry Pierik | Emerson Vermaat\.’ Welk een voorrecht: die tal van perspectieven!

Perry Pierik: ‘Met het stof van Aleppo op hun schouders. Hoe lang kan een doofpot standhouden in een wereld vol mobiele telefoons en internet? In het geval van de massale aanrandingen door migranten, asielzoekers en gelukszoekers in Keulen duurde het een paar dagen. Toen sijpelde het nieuws toch door... Er kwam een enkele aangifte, gevolgd door nog een paar, en nog meer, tot ineens een patroon zichtbaar werd. De Duitse media, politiek correcter nog dan de media in de buurlanden, wilden er eerst niet aan. De politici, met in hun kielzog de overlegorganen met politie en maatschappelijk werk, wisten het ook precies… Oud en Nieuw  was ‘rustig verlopen’, hetgeen veranderde in ‘ja, er was wel wat gebeurd, maar niet door asielzoekers’. Zelfs het woord migranten lag moeilijk, en toen dat uiteindelijk opdook, waren het ‘buitenlandse migranten’ (‘nee, niet onze buitenlanders’) die speciaal naar Duitsland en Keulen waren gekomen om Oud en Nieuw te vieren. Maar op Keulen volgden Hamburg, Stuttgart, Bielefeld en andere steden…daarop ook andere landen. Helsinki volgde en na Helsinki doemden demonen uit het verleden op… Zweden, massa-aanrandingen in Scandinavië al in 2014.’…

In deze bundel kijken verschillende auteurs naar de materie. Verschillende invalshoeken komen hierbij aan bod: de interpretatie van de feitelijke gebeurtenissen; het Eurabia in aanbouw; de moeizame dialoog tussen christendom en islam en hun concurrentie en overlapping; de invloed van de lessen uit de Tweede Wereldoorlog en Koude Oorlog op het proces, – eerst een overcorrectheid op alles wat groepen kan duiden (les Tweede Wereldoorlog), gevolgd door een eenzijdige blik op sociaaleconomische verhoudingen (Koude Oorlog/communisme) – ; de invloed van het cultuurmarxisme, de rol van de westerse man in het geheel, hoe burgemeesters hun mannetje moeten staan (denk aan de geplaagde Burgemeester van Keulen); hoe de Brusselse politiek de kwestie hanteert; hoe men vanuit het gemaltraiteerde Frankrijk naar de zaak kijkt, hoe een imam in Parijs de zaak beoordeelt; wat er aan machomentaliteit, geweld en vrouwbeeld geworteld is in de islam om tot slot de belangrijkste uitspraken en chronologie te laten spreken.

Logischerwijs wordt er in een bundel naar aanleiding van wat er in Keulen gebeurde en de lijn waarin deze zaken staan, vaak naar ´de islam´ verwezen.  We kunnen er kort over zijn, de daders komen uit het cultuurkader van de islam en hun gedrag, zo laten verschillende stukken zien, is als zodanig ook cultureel en religieus beïnvloed, al zullen de betrokkenen dat soms amper beseffen. Hiermee is natuurlijk niet het laatste woord over ´de islam´ gezegd, noch ´de islam´ als geheel beschreven. De diversiteit van ´de islam´ zal door niemand worden betwist, evenmin het feit dat moslims zelf het grootste slachtoffer zijn van de intolerantie binnen ´hun´ gelederen. Het is inmiddels onzinnig geworden te discussiëren of de ideeën van het kalifaat of kalifaat light nu wel of niet hun ´roots´ binnen de islam hebben. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat er een traditie is van onverdraagzaamheid in vrijwel iedere religie en cultuur en dat de radicale ‘politieke’ islam momenteel opgang maakt.
Het debat over Keulen, de vluchtelingenstroom en de oorlog in het Midden-Oosten gaat ons allemaal aan. Het gaat om de vraag welke samenleving willen we hier, van wie is de publieke ruimte, kunnen we als individu ons hier blijvend ontplooien, zonder vrees voor intolerantie? De kunst is deze ruimte te verdedigen zonder radicalisering en tegen radicalisering. De vrijheid die we in het westen kennen, is uniek en een groot goed. Wie hier woont en wonen wil, zou dat moeten onderschrijven. Een ieder die dat steunen wil, van welke religie of achtergrond ook, zou hiertoe de rijen moeten sluiten. Moge dit boek bijdragen aan het debat en dialoog dat, met begrip en compassie voor mensen die werkelijk onze hulp nodig hebben. Ook interne dialoog is nodig, binnen het westen én binnen de islam, dat de afgelopen decennia meer en meer door radicale krachten gekaapt is. Dit boek is dan ook geen betoog tegen de islam, integendeel, het is een appel aan alle mensen van goede wil.’