22-05-2016

VECTOR - KWADE ZAKEN

 

Van de immer voorkomende en voortvarende persvoorlichter van de Stichting CPNB, Peter Rosendaal kreeg ik via postman Ruud een pakketje aangereikt. Met daarin twee uitgaven die in het kader van de Spannende Boeken Weken; het 96 bladzijden tellende geschenkboek Vector geschreven door Simon de Waal en de 280 bladzijden tellende geschenkbundel Kwade zaken van een hele ris misdaadauteurs en strafpleiters. Daar de CPNB verzocht mijn recensie niet eerder dan eind mei  te publiceren, geef ik u nu alleen de tekst van de haar site door.
De CPNB: ‘De Nederlandse thrillerauteur Simon de Waal heeft het geschenkboek Vector voor de Spannende Boeken Weken 2016 geschreven. Tijdens de periode van de Spannende Boeken Weken 2016 (3 t/m 19 juni) krijgen klanten van boekwinkels het boek cadeau bij besteding van ten minste €12,50 aan Nederlandstalige boeken. Vorig jaar schreef Marion Pauw het geschenk Grijs gebied voor Juni- Maand van het spannende boek.

Synopsis - Een demente oude man krijgt in een tehuis in Rusland regelmatig bezoek van zijn zoon. Zijn vader reageert bijna nergens meer op. De zoon krijgt in de gaten dat hij niet de enige is die zijn vader bezoekt, ook een andere man verschijnt regelmatig en die krijgt wel reacties van de oude man, met name als het woord Vector valt. De zoon gaat op onderzoek uit, er is hier iets gebeurd wat hij niet weet en wat zijn vader is vergeten. Zijn zoektocht brengt hem weer terug naar Nederland waar de zoon is opgegroeid, het blijkt te gaan om ampullen met het levensgevaarlijke Marburg virus. Als die in verkeerde handen vallen, dan zijn de gevolgen niet te voorzien. Zijn vader heeft, na plotselinge sluiting van het instituut waarbij hij werkte, de ampullen proberen te verbergen, maar nu is de jacht op de kostbare inhoud heropend.’

Tijdens de Spannende Boeken Weken 2016 geeft de Bibliotheek een exclusief cadeau aan haar nieuwe leden: de 280 bladzijden tellende, geïllustreerde bundel Kwade zaken met de ondertitel ‘ 16 spannende verhalen van misdaadauteurs en prominente strafpleiters’. Er is nogal wat overeenkomst tussen het strafrecht en de misdaadliteratuur. Moord, mishandeling, oplichting, ontvoering, verkrachting, aanslagen en liquidaties, drugs-, wapen- en vrouwenhandel: het zijn delicten die op het terrein van het strafrecht liggen en ze spelen vaak een rol in spannende boeken. Het strafrecht gaat over de meest ingrijpende conflicten tussen mensen die ook maatschappelijk ontwrichtend kunnen werken. Op deze emoties drijft menig spannend boek. Genoeg redenen dus voor een eenmalige, unieke bundel waarin thrillerschrijvers zijn gekoppeld aan strafpleiters. Voor Kwade zaken spraken zestien misdaadauteurs met evenzoveel strafrechtadvocaten. Zij lieten zich inspireren door een werkelijk gebeurd voorval of een actuele kwestie en schreven daar een fictief verhaal over.

Zestien nieuwe spannende verhalen kwamen tot stand dankzij de samenwerking tussen de volgende auteurs en strafpleiters: René Appel en mr. Gerard Spong – Tomas Ross en mr. André Seebregts – Corine Hartman en mr. Stijn Franken – Linda Jansma en mr. Peter Plasman – Charles den Tex en jhr. Mr. E.A.C. Sandberg – Anna Levander en mr. Cees Korvinus – Michael Berg en mr. K.D. Regter – Ingrid Oonincx en mr. Inez Weski – Roel Janssen en mr. Jan Leliveld – Nicolet Steemers en mr. Theo Hiddema – Daan Fousert en mr. Pieter van der Kruijs – Liz Brouwer en mr. Bart Stapert – Jacob Vis en mr. Jantina Rump – Anita Larkens en mr. Heiko Eckert – J. Sharpe en mr. Ronald Drenth – Jennefer Mellink en mr. Jan Vlug.

Kwade zaken is een uitgave van de Stichting CPNB en werd samengesteld in samenwerking met het Genootschap Nederlandstalige Misdaadauteurs (GNM), dat in 2016 zijn dertigjarig jubileum viert. Al eerder, in 2011, maakten de CPNB en het GNM een dergelijke bundel – Stille getuigen – waarin misdaadauteurs zich lieten inspireren door specialisten van het Nederlands Forensisch Instituut. Voortbordurend op het succes van Stille getuigen werden auteurs nu gekoppeld aan strafrechtadvocaten. De jubileumbundel geeft onbekende schrijvers de mogelijkheid te publiceren naast gearriveerde auteurs en het is een goede kennismaking met het genre voor mensen die nog niet eerder spannende boeken lazen.’

PHILIPS-MEISJE VAN KAMP VUGHT

 

Een navrant bericht uit een geleefd leven dat geteisterd en getekend werd door het leed de Joden aangedaan, heb ik voor u. Een triest relaas van een vrouw wie het niet toegestaan was gewoon Jodin te zijn, leg ik u voor. Een verloop van een bestaan dat haar door de nazi’s van de Holocaust niet gegund werd, beveel ik u aan. Het gaat om het 320 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde Philips-meisje van Kamp Vught van Sanne van Heijst en van Atlas Contact met de ondertitel ‘Haar levensverhaal’. Voorbije Pinksterdagen, die sinds 1936 volgens de weermedia niet zo kil waren, nam ik binnen het boek tot mij dat mij buiten deed vergeten. Zo indringend geschreven, zo consciëntieus het verleden opgerakeld, zo nauw schurend langs de non-fictie, zo sprekend tot het gemoed is het. Daarbij komt ook nog dat mijn eigen leven een dimensie erbij heeft gekregen.

Ooit werd ik in de Lunetten Kazerne in Vught als filler of rekruut soldaat gemaakt en bezocht met de compagnie het voormalige Kamp Vught dat in 40-45 door de nazi’s tot concentratiekamp diende. Wel had ik van die hel van de SS van mijn vader zaliger vernomen, want in 1944 werd daar zijn baas Hendrik Wegeling gefusilleerd omdat hij zijn drukkerij in Kralingseveer het gewaagd had de verzetskrant Trouw te maken. Toen ik met mijn broer Jan in de jaren vijftig naar de recreatieplas de IJzeren Man fietsten, bezochten wij de plek in het bos waar Wegeling het leven moest laten. Als leraar bezocht ik met collega’s een conferentieoord in Vught en als ‘uitstap’ deden wij Kamp Vught aan.
Met de regelmaat van een goedlopende klok mag ik het met u hebben over publicaties de Tweede Wereldoorlog betreffende, Zo legde ik recent aan u voor Dansen met de vijand van Paul Glaser waarin hij verhaalt over het turbulente leven van zijn tante Roosje, die door de Duitsers gedoemd werd in Kamp Vught meer dan een halfjaar gevangene te zijn. Bij mijn bezoeken aan dat oord en ook niet bij het lezen van oorlogsboeken vernam ik niets over het zogenaamde Philips-Kommando dat daar was en indirect veel levens van gevangenen redde.

Wat ik tot op heden echt misgelopen ben, bleek mij toen ik Philips-meisje van Kamp Vught in één ruk gelezen had waarbij het voorwerk meteen de toon zet. Want de motto’s zijn ‘Ik weet zeker dat jij het leven aankunt’ van de moeder van de hoofdpersoon en ‘Als iemand mij zou vragen, wat de merkwaardigste activiteit van Philips is geweest tijdens de Duitse bezetting, zou ik lang moeten nadenken, maar waarschijnlijk zou ik ten slotte antwoorden: ‘Ons werk in het Duitse concentratiekamp bij Vught’ van Frits Philips. Ik stel u voor met mij een tocht te maken door Philips-meisje van Kamp Vught en daarvan over een paar weken met elkaar van gedachten te wisselen. Als bagage voor onderweg geef ik de tekst van de uitgever op de omslag en ook integraal het door de auteur Sanne van Heijst gezegde in de rubriek ‘vandaar dit boek’ in Trouw van 30 april onder de titel ‘In het Philipsmeisje zie je de veerkracht van de mens’. Voorlopig tot slot: heel triest is de entree van het relaas van Van Heijst, want zij laat in een stamboom zien familieleden van Gerda Nothmann die tijdens de Holocaust omgebracht werden.

De uitgever: ‘Juni 1943. In Kamp Vught wordt de Joodse tiener Gerda Nothmann door het elektronicaconcern Philips uitgekozen om in hun werkplaats binnen het prikkeldraad ‘kriegswichtige’ radiobuizen te maken. Zo komt zij bij het Philips-Kommando terecht, een selecte groep gevangenen waarvan het kleine aantal Joodse werkers lange tijd vrijgesteld kan worden van transport. Als de verlegen en onhandige Gerda na een jaar toch wordt gedeporteerd, samen met vierhonderd andere Joodse vrouwen, blijkt haar nieuwe identiteit van ‘Philips-meisje’ haar redding in Auschwitz. Voor elektronicagigant Telefunken gaat zij weer radiobuizen maken. Na een bijna fatale dodenmars komt ze in Zweden weer op krachten. Zonder familie overgebleven, vertrekt Gerda in 1946 naar Amerika.

Sanne van Heijst maakte voor het schrijven van dit levensverhaal gebruik van Gerda’s eigen oorlogsherinneringen, die in dit boek opgenomen zijn. Uit de brieven die de ouders Nothmann hun dochter tussen 1939 en 1943 schreven, reconstrueert zij het trieste lot van Gerda’s in Berlijn achtergebleven familie. Met naoorlogse familiedocumenten schetst zij Gerda’s Amerikaanse leven, waarin haar oorlogsverleden geleidelijk een steeds grotere rol gaat spelen. Voorts werpt zij nieuw licht op de betekenis van Philips voor de overleving van Gerda en veel van haar lotgenoten.

Sanne van Heijst: ‘Mijn leven dank ik aan het werken voor Philips. Gerda Nothmann zei het vaak. Als zestienjarig Joods meisje werd ze gevangengezet in Kamp Vught. Ze kon amper een soldeerbout vasthouden, maar moest daar in het Philips-Kommando radiobuizen fabriceren. In een door Philips ingerichte werkplaats maakten deze gevangenen spullen die volgens de Duitsers ‘kriegswichtig’ waren, van belang voor de oorlog. Ze kregen bepaalde voorrechten, ze werden bijvoorbeeld lange tijd niet op transport gesteld. En toen ze uiteindelijk toch naar Auschwitz werden gedeporteerd, bleef de Philips-groep in eerste instantie gespaard. Vandaar dat Gerda meende dat het bedrijf haar leven had gered. Zelf denk ik dat het iets genuancerder lag. Hun status van ‘Facharbeiter’ – gespecialiseerde werkers- die ze dankten aan het maken van radiobuizen, heeft hen in Polen beschermd: na enkele weken werden de Philips-Joden uit Auschwitz gehaald en moesten ze werken voor het Duitse elektronicabedrijf Telefunken. Zo overleefde Gerda de oorlog. Ik hoorde voor het eerst over haar toen ik bij Nationaal Monument Kamp Vught kwam te werken als educatief medewerker. Als tiener was ik al geïnteresseerd in geschiedenis en de Tweede Wereldoorlog. Na mijn eindexamen ben ik bedrijfskunde gaan studeren. Dat was dus niet zo’n logische keuze. Ik heb de opleiding netjes afgemaakt, maar wilde daarna doen waar mijn hart lag. En dat was biografisch onderzoek. Ik besloot daarom tweeënhalf jaar geleden te gaan freelancen. Mijn eerste opdrachtgever was de stichting Geschiedschrijving Philips-Kommando coencentratiekamp Vught ’43-’44, waarvoor ik dit boek mocht schrijven. De stichting is een paar maanden voor Gerda’s dood in 1999, opgericht door een van haar oud-klasgenoten die gefascineerd raakte door het Phlips-Kommando nadat zij Gerda’s memoires had gelezen.

Als twaalfjarig kind was Gerda naar Nederland gekomen. Zij was geboren in het Berlijn van 1927 en haar ouders wilden Duitsland ontvluchten. Dat mislukte, maar ze slaagden er wel in om hun dochters in 1939 naar Nederland te sturen. De correspondentie die Gerda met haar vader en moeder voerde, is bewaard gebleven. Het zijn indrukwekkende brieven: haar ouders wisten hoe moeilijk zij het had – vreemd land, vreemde taal, vreemde mensen – en dan was het enige wat ze konden doen brieven schrijven. Je voelt de machteloosheid. Na de oorlog emigreerde Gerda naar de Verenigde Staten, waar ze trouwde en twee dochters kreeg. In 1978 schreef ze haar memoires, die ik, net als de genoemde brieven, in mijn boek heb opgenomen. Haar memoires zijn oprecht. In Berlijn moest Gerda naar een Joodse school. Haar leraren en klasgenoten vond ze ongedisciplineerd. Ze haatte de school zo erg, dat ze schrijft dat ze er als kind ‘antisemitisch’ van werd. Veel mensen hebben me gevraagd waarom ik haar verhaal vertel. Er is toch al zoveel over de oorlog geschreven. Ik vind dat elk slachtoffer van de oorlog zijn of haar eigen monument verdient. Daarbij komt nog iets anders. De geschiedenis van het Philips-Kommando is eerder zorgvuldig onderzocht. Het gaat in die studies dan al snel over getallen. Ik wilde laten zien wat Philips concreet heeft betekend in een mensenleven. Door Gerda’s verhaal krijg je inzicht in de veerkracht van de mens. Wat die vrouw allemaal heeft meegemaakt, is haast niet te bevatten. Ze schrijft ergens dat ze na de oorlog nooit meer echt gelukkig heeft kunnen zijn. En toch heeft ze haar leven weer opgepakt. Dat is voor mij een levensles.’

DE GESCHIEDENIS ONTKEND

 

Een indringend, indrukwekkend tegelijk verontrustend en verbazingwekkend boek heb ik voor u, dat een dagboek van een Joods meisje een roman noemt en dat - nog veel kwalijker - de Shoah waarvan zij deel uitmaakte een verzinsel. Het gaat om het 448 bladzijden tellende, geïllustreerde De geschiedenis ontkend van Deborah Lipstadt en van uitgeverij HarperCollins met de ondertitel ‘Waarom ik zes jaar van mijn leven besteedde aan de rechtszaak tegenover Holocaustontkenner David Irving’. Op de omslag liggen koffers van slachtoffers van de nazi’s uit het concentratiekamp. De titel is meteen prikkelend en veelzeggend, want wat gebeurd is , wat achter ons ligt, kan niet terzijde geschoven worden als niet te zake of miskend worden omdat het zich niet heeft voorgedaan. Met mijn leerlingen havo/atheneum las ik elk schooljaar het dagboek van Anne Frank en ik weet nog hoe verbijsterd de lui voor mij waren toen het bestaan van de door Duitsers ontworpen hel door zogenaamde wetenschappelijke onderzoekers ontkend werd. Het geschrift van Anne uit Amsterdam tintelde immers van echtheid. Hoewel andere deskundigen er aan te pas moesten komen om dat te staven.Toen in 2000 de centrale man van de Holocaustontkenners, David Irving, voor de rechtbank ontmaskerd  werd door de historica Deborah Lipstadt nam ik een relaas door uit het tijdschrift ‘Skepter’ van Ted de Hoog, die zijn recensie de titel meegaf van ‘De psychologie van het moderne antisemitisme’. Ik zal zijn verhaal nu en later integraal aan u doorgeven. Ik ben blij dat het verslag van Lipstadt nu na jaren in onze taal overgebracht is, want de oorspronkelijke Engelse versie ‘History on Trial’ was voor mij te hoog gegrepen. Dankzij de toegankelijke vertaling van Rob de Ridder ben ik nu zo ver. Voor mijn citaat eerst de tekst van de omslag. Over een paar weken ontmoeten wij elkaar om De geschiedenis ontkend elkaar!

De uitgever: ‘De Amerikaanse historica Deborah Lipstadt noemde haar Engelse collega David Irving "een van de gevaarlijkste woordvoerders van de Holocaustontkenners". Irving klaagde haar aan wegens smaad. Hij deed dit in Engeland, waar de bewijslast bij de beklaagde ligt. Dat alleen al had aanleiding kunnen zijn om een schikking te treffen, maar Lipstadt besloot het gevecht aan te gaan. Dit betekende een tijdelijke verhuizing naar Engeland, vier jaar bewijzen verzamelen en tien weken in de rechtszaal. Door haar doorzettingsvermogen en vechtlust - en met de hulp van een juridisch team - won ze. Want naast bewijzen dat ze gelijk had over Irving, wilde Lipstadt bovenal aantonen dat de Holocaust niet een verzinsel, maar een van de pijnlijkste feiten uit de moderne geschiedenis is. Dit boek is Lipstadts persoonlijke, indringende verslag van die vier jaar.’

De Hoog: ‘Ik zie geen enkele reden,’ zei de historicus David Irving enkele jaren geleden tegen een gezelschap in Calgary, ‘om smaakvol te zijn over Auschwitz. It is baloney. It is a legend. Ik beweer, en het is nogal smakeloos, dat er meer vrouwen stierven op de achterbank van Edward Kennedy’s auto in Chappaquiddick, dan in een gaskamer in Auschwitz. Er lopen zo veel Auschwitzoverlevenden rond, het aantal neemt in de loop der jaren toe, wat biologisch gezien op zijn zachtst gezegd nogal vreemd is.’ Voorafgaand een bezoek aan Australië merkt hij smalend op: ‘They will wheel out all the so-called eyewitnesses’; hij gelooft niet in de echtheid van de ingebrande kampnummers die hem door ex-gevangenen getoond zijn en hij beweert dat overlevenden niet hebben geleden, ‘per definitie niet, niet half zo veel als zij die stierven’. Hij zong voor zijn kleindochter het slaapliedje: ‘I am a baby Arian, not Jewish or sectarian, I have no plans to marry, an ape or rastafarian.’ Dit alles viel niet meer controversieel te noemen maar was ronduit schokkend en onaanvaardbaar. Hoewel hij dus wat al te duidelijk was geweest, meende Irving toch dat professor Deborah Lipstadt van de Emory Universiteit in Atlanta zijn carrière had geschaad. In 1993 publiceerde zij Denying the Holocaust’, waarin onder meer Irving er van langs kreeg als een historicus die de feiten naar believen verdraaide en doelbewust verkeerd interpreteerde. Hij werd in Canada, Duitsland en Oostenrijk tot persona non grata verklaard, op basis van haatstatuten of verboden op valse berichtgeving.

De Amerikanen, verslingerd aan het eerste amendement op de Grondwet dat onder meer de vrijheid van meningsuiting garandeert, konden Irvings redevoeringen niet officieel verbieden, maar zijn tegenstanders vonden wel andere middelen: blokkades en protesten. Omdat het voor Irving moeilijk was geworden om nog lezingen te geven of boekcontracten af te sluiten, besloot hij vorig jaar om Lipstadt en uitgever Penguin Books aan te klagen. Een vergissing, zoals zou blijken. Het proces, dat op 17 januari van dit jaar begon, eindigde op 11 april met een scherpe veroordeling van Irving. De uitspraak van rechter Gray telde 333 pagina’s. Irving moest de totale proceskosten, dus ook de advocaten van Lipstadt betalen, een bedrag dat tot miljoenen kan oplopen. Het belang van deze uitspraak is groot. ‘Dit ging niet over versies van de waarheid,’ zei Lipstadt. ‘Dit ging niet over een historicus met een controversiële visie op de geschiedenis. Dit ging over een man die beweerde een historicus te zijn terwijl hij loog, vervormde en manipuleerde. ’ Maar het werkelijk belang van dit proces ligt dieper. De Süddeutsche Zeitung vroeg zich tijdens het proces bezorgd af de omgang van historici met archiefmateriaal en getuigenverklaringen voortaan niets meer zou zijn dan een ‘rhetorische Manövriermasse’ (dit citaat is op Irvings eigen site te vinden!); de geschiedschrijving zelf stond ter discussie. De uitspraak demonstreeert dat historische feiten, zoals de vergassingen in Auschwitz, wel degelijk een status van waarheid kennen die niet straffeloos in twijfel kan worden getrokken.

Ooit werd David Irving door historici gewaardeerd. Hij schreef The Destruction of DresdenChurchill’s War en Hitler’s War, boeken die het vertrouwde overwinnaarsperspectief op de Tweede Wereldoorlog nuanceerden – iets wat anderen ook al hadden gedaan, maar dan voorzichtiger. Irving maakte naam als expert van het nazi-tijdperk; hij raakte intiem bevriend met oud-militairen en voormalige medewerkers van Hitler, gaf lezingen in kringen waarin een historicus beter niet kan verkeren en belandde geleidelijk aan in ‘revisionistisch’ vaarwater. Hij beweerde dat Anne Franks dagboek een roman was en beschuldigde een Auschwitzoverlevende ervan de armtatoeage zelf te hebben aangebracht. Hij claimde dat er tijdens de oorlog niet meer dan een miljoen joden stierven, dat er geen gaskamers werden gebruikt en dat er geen sprake was van een geplande massamoord. Hitler kon nooit schuldig zijn aan genocide omdat er geen plannen bestonden voor een systematisch uitroeien van joden.

De historicus begon aan een fatale slalom naar een fout wereldbeeld. Dat wereldbeeld dateert al van vlak na de Tweede Wereldoorlog. De wereld wist aanvankelijk niet dat er in de vernietigingskampen vooral joden waren omgebracht. Joodse organisaties in Amerika, schrijft Eva Hofmann in de ‘New York Review of Books’, zich baserend op Peter Novicks The Holocaust in American Life, hadden er geen behoefte aan het beeld van eeuwige slachtoffers te benadrukken. Ze adviseerden hun eigen leden geen vijandige opmerkingen over Duitsland te maken – Duitsland, dat bij toverslag was veranderd in een bondgenoot in de strijd tegen het communisme. Churchill had al vroeg in de oorlog het vermoeden uitgesproken dat men bezig was het verkeerde zwijn te slachten, en ook de VS waren nooit helemaal van antisemitische smetten vrij.

Met het Eichmannproces (1961) en de Yom-Kippuroorlog (1973) trad er een verandering in. De latere Nobelprijswinnaar Elie Wiesel bedacht in 1963 de term Holocaust – naar verluidt was hij er uiteindelijk zelf niet gelukkig mee – en het betwijfelen van de Holocaust werd definitief politiek incorrect, zoals de ontkenners nu spottend opmerken. Daarmee werd het ineens ook veel interessanter om gaskamers, massamoord en Hitlers aandeel in de genocide te ontkennen.

De Fransen Maurice Bardèche en Paul Rassinier – de laatste opmerkelijk genoeg zelf een overlevende van Buchenwald en Dora – haalden op die manier de internationale pers, Austin J. App publiceerde in 1973 The Six Million Swindle, en Arthur R. Butz deed in 1977 een gooi naar de onsterfelijkheid met The Hoax of the Twentieth Century. Niet alle brutaliteiten werden zomaar geslikt. Het Institute of Historical Review (IHR) uit Californië, opgericht door de racist Willis Carto, loofde vijftigduizend dollar uit voor het eerste individu dat de historische werkelijkheid van vergassingen kon bewijzen. Mel Mermelstein, een Auschwitzoverlevende die diverse familieleden had verloren, sleepte het Instituut voor de rechtbank en inde 90.000 dollar, omdat de rechtbank van mening was dat de vergassingen ‘niet redelijkerwijs voor discussie vatbaar’ waren, en dat het Amerikaanse rechtssysteem niet de plaats was om te proberen ‘crackpot theories’ te bewijzen. In Frankrijk werd Robert Faurisson van de Sorbonne verwijderd op basis van het Gayssotamendement van 1990, dat ontkenning van misdaden tegen de mensheid verbiedt, zoals gedefinieerd in het London Charter van augustus 1945, op basis waarvan ook de Neurenbergprocessen werden gevoerd.
In 1988 moest de Canadese revisionist Ernst Zündel voor het gerecht verschijnen. Om zijn verdediging te ondersteunen liet hij een zekere Fred A. Leuchter naar Auschwitz afreizen. Leuchter heette een ingenieur te zijn die deskundig was op het gebied van het bouwen van gaskamers voor gevangenissen; later bleek dat hij nogal had opgeschept over zijn opleiding en vakkennis. Zijn enige academische diploma was een kandidaatsexamen (B.A.) in de geschiedenis, dat hij in 1964 had gehaald. Leuchter dwaalde door de ruïnes, bikte wat willekeurige stukjes steen af (waarvan hij niet kon weten of ze eigenlijk wel uit de oorspronkelijke binnenwand van gaskamers afkomstig waren) en publiceerde zijn onderzoeksresultaten in het beruchte Leuchterrapport. Een ingehuurd laboratorium had in de steenmonsters geen sporen aangetroffen van cyanaten. De Duitsers hadden immers Zyklon B gebruikt, dat bestond uit poreuze korrels waaruit blauwzuurgas kon ontsnappen als ze werden uitgespreid. Volgens Leuchter zou het blauwzuurgas met ijzersporen in bakstenen en cement uiterst stabiele verbindingen hebben moeten vormen. Volgens Zündel en de zijnen was dit het doorslaggevend bewijs dat de vergassingen een fabeltje waren. Meer deskundige chemici hebben de rechter echter kunnen uitleggen dat die cyanaten toch niet zo stabiel waren, en dat ruim veertig seizoenen Poolse sneeuw- en regenbuien de sporen sterk kunnen aantasten. Bovendien bleek bij onderzoek door competente chemici dat het materiaal van de gaskamers wel degelijk cyanaten bevatte. Het is een treurig voorbeeld van de quasi-wetenschappelijke uitspattingen waar holocaustontkenners zich schuldig aan maken. Ze zijn erg bedreven in eindeloos gezeur over kleine inconsistenties in getuigenissen en technische beschrijvingen. Tijdens het proces Lipstadt gaf Irving overigens toe dat het Leuchterrapport een misser was.’

Mag ik aannemen dat u met mij het stuk van De Hoog verder tot u wilt nemen?

NEMESIS

 

Ik wil u een boek vol non-fictie intrekken door de tekst van de uitgever op de omslag en het voorwoord van de auteur aan u integraal door te geven. Het komend weekend ga ik het relaas tot mij nemen en ik weet zeker dat ik goed zit want het komt uit een fonds waaraan  u en ik zeer schatplichtig zijn. Het gaat om het 302 bladzijden tellende, relevant geïllustreerde  Nemesis van de Brit Misha Glenny en van Ambo Anthos met de ondertitel ‘De slag om Rio’. Op de voorkant staat een sticker met ‘Het ware verhaal van een drugskoning’. Nemesis – de titel wordt verderop in mijn citaten uit de doeken gedaan – kent vier delen: ‘Protagonist’, ‘Hoogmoed’, ‘Nemesis’ en ‘Catharsis’. Met chapiters als ‘Cocaïne’, ‘Lijken’, ‘Bloedbad’, ‘De koning is dood’, ‘Het heft in handen’, ‘We zijn niet alleen’, ‘Bekentenissen’ en ‘Arrestatie’. U merkt het meteen: de titels zetten meteen de toon. En dat doen helemaal de tekst van de uitgever op de flap en de intro van Misha Glenny. Van collega-recensenten heb ik juichende berichten over ‘Nemesis’ gehoord en over een paar weken wisselen wij hier onze leeservaringen met elkaar uit.

Ambo Anthos: ‘In  Rio de Janeiro, 10 november 2011. Met veel machtsvertoon verricht een eenheid van de Batalhão de Polícia de Choque een arrestatie. Het gaat om Antônio Francisco Bonfim Lopes, beter bekend als Nem, de ‘koning’ van Rocinha, de grootste ‘favela’ van het land. Met de aanhouding van de meest gezochte man van Brazilië willen de autoriteiten het signaal afgeven dat de criminaliteit onder controle is, en het land klaar is voor het WK van 2014 en de Olympische Spelen van 2016. Nemesis is een boek over Nems jeugd, zijn noodgedwongen keuze voor het foute pad, zijn ‘rise to fame’ en zijn neergang. Wie dit pad volgt, kijkt voorgoed met andere ogen naar de sloppenwijken en de stranden van Rio. Terwijl Brazilië internationaal gezien steeds meer als een wereldmacht wordt beschouwd, vindt in het land zelf een constante strijd om de macht plaats. De katholieke en evangelische kerk wedijveren om de meeste zielen en de militaire en civiele politie kijken op elkaar neer, terwijl gangs strijden om controle over de cocaïnehandel. Via het verhaal van Nem krijgt de lezer een buitengewoon inkijkje in de onderwereld van dit Zuid-Amerikaanse land en hoe deze verweven is met de bovenwereld. In een verhaal vol corruptie, armoede, misdaad, geweld en seks wordt ons een glimp gegund van hoe het er echt aan toe gaat in Rio.’

Misha Glenny: ‘Het was een vreemde gewaarwording toen ik voor het eerst in Campo Grande landde. De hoofdstad van Mato Grosso do Sul ligt zo’n vierhonderd kilometer van het punt waar Brazilië, Paraguay en Bolivia samenkomen. Hij ligt ook ongeveer even ver van de Pantanal, het grootste tropische drasland op aarde. Mijn eerste indruk was dat het totaal niet Braziliaans aanvoelde. Campo Grande werd een goede honderd jaar geleden gebouwd volgens een rasterpatroon met brede, weelderig door bomen omzoomde boulevards en zijstraten. Ik was verbaasd door de vele winkels met grote, hoge ramen. Bij slagers hingen letterlijk tientallen magere runderkadavers in de etalage. Bij een John Deeredealer stond de ene trotse rij tractoren na de andere. Het had meer de sfeer van landelijk Texas in de jaren zestig dan van sensueel Rio de Janeiro of nijver São Paulo. Aan de scherp afgetekende stadsgrenzen maakten grote gebouwen abrupt plaats voor een bodem die zo intens rood van kleur was dat hij eruitzag alsof de grond was beschilderd. Het contrast met het diepe groen van de vegetatie gaf het gebied het aanzien van een landschap uit een stripboek. Precies op het punt waar alles rood en groen werd, nam ik een nietaangegeven afslag van de ringweg. Ik moest op een zandweg een paar olievaten ontwijken voor ik bij een hek van draadgaas kwam. De extra beveiligde federale gevangenis was vanaf hier bijna helemaal zichtbaar. Ik was verrast door het strakke en moderne ontwerp van de muren en wachttorens. De gebouwen waren zacht pastelrood en -geel geschilderd. Nadat het eerste hek zich automatisch had geopend, moest ik een laatste hindernis overwinnen: een tankval. Brazilië heeft een rijke traditie op het gebied van ontsnappingen uit gevangenissen en Campo Grande nam geen enkel risico. De gevangenis was een van de vier speciale inrichtingen voor de allergevaarlijkste criminelen, die verspreid over dit gigantische land lagen. Campo Grande lijkt niet op Braziliës beroemdere steden, en deze gevangenis is anders dan de overige van het land. Ten eerste waren de bewakers stuk voor stuk vriendelijk en beleefd. Sommigen spraken goed Engels, wat ongebruikelijk is in de binnenlanden van Brazilië. Ze deden hun uiterste best om mij binnen de beperkingen van hun taak ter wille te zijn. Van de vuiligheid, de overbevolking en het latente geweld waarmee het Braziliaanse gevangeniswezen vaak wordt geassocieerd, was geen spoor te bekennen. In de inrichting van Campo Grande heerst een sfeer van orde en voorspelbaarheid. Het is voor de gevangenen geen gemakkelijk regime, maar er zijn geen meldingen over geschonden mensenrechten en geen klachten over willekeurig geweld.

In die vier gevangenissen is nog nooit iemand slachtoffer van een moorddadige aanval door een medegevangene geworden, en er is ook nooit een geslaagde ontsnapping geweest. In de meeste andere Braziliaanse gevangenissen gebeuren deze dingen om de haverklap. De belangrijkste reden voor het uitzonderlijk efficiënte beleid van de gevangenis is de beruchtheid van de gevangenen. Vroeger zetten beroemde bankovervallers en drugsbaronnen hun werk vrolijk voort vanuit de gevangenis als ze achter de tralies waren gezet. In de provinciale en gemeentelijke gevangenissen worden de onderbetaalde bewakers steevast omgekocht om een oogje dicht te knijpen bij gesmokkelde mobieltjes, drugs, gameconsoles en televisies, of bij vrouwen die naar binnen worden gebracht voor seks. De enige manier waarop gevangenen in Campo Grande berichten van buiten kunnen krijgen is, afgezien van brieven die streng worden gecontroleerd, via hun advocaten of familieleden die toestemming hebben gekregen om op bezoek te komen. Dit stelt zelfs de best georganiseerde criminelen voor een probleem. Nadat ik mijn spullen in een kluisje had gestopt, werd ik onder - worpen aan een reeks veiligheidscontroles en biometrische checks. Ik mocht mijn horloge en bril houden en dankzij speciale toestemming van de rechter ook een digitaal opnameapparaatje, maar verder helemaal niets. Die dingen werden niet één, maar twee keer gecontroleerd voor twee federale agenten mij naar een kamertje van zo’n drie bij zes meter brachten. Links stond een bureau met een computer en een videocamera erop. De muur rechts was bedekt met een doek waarop in grote letters federaal departement van gevangenissen stond geschreven. De kamer werd gebruikt door gevangenen die via een videoverbinding hun proces bijwoonden in steden als Rio de Janeiro, São Paulo, Manaus of Recife. Tegenover mij zat de man voor wie ik hier was gekomen: Antônio Francisco Bonfim Lopes. Tot zijn arrestatie in november 2011 was hij de meest gezochte man in Rio de Janeiro, zo niet heel Brazilië. Het land kende hem niet bij zijn geboortenaam, maar bij zijn bijnaam: Nem, of in de volledige Braziliaans Portugese versie O Nem da Rocinha – Nem van Rocinha.

Ik hoorde voor het eerst over Nem in 2007, toen ik meeging op een van de rondleidingen die worden aangeboden in Rocinha, de grootste sloppenwijk van Brazilië en misschien wel van heel Zuid-Amerika. Er zijn bijna duizend van dit soort nederzettingen verspreid over Rio, maar Rocinha is uniek omdat het midden tussen de drie welvarendste wijken van Rio ligt. Toen ik er voor het eerst kwam, was het al een toeristische trekpleister. Je kon in een spacewagon over de hoofdweg rijden, de Estrada da Gávea, en zo nu en dan stoppen om naar de opeengestapelde, felgekleurde dozen te kijken waarin de honderdduizend bewoners leefden. Een snelle rondleiding in een door een plaatselijke ngo georganiseerde kleuteropvang kon je besluiten met de aankoop van een naïef schilderijtje, om iets terug te doen voor de belabberde economie van de sloppenwijk. Een van mijn gidsen zei destijds dat de grote baas in Rocinha Nem heette. Hij vertelde in alle ernst dat Nem, het hoofd van het plaatselijke drugskartel, ‘de man is die hier in Rocinha de vrede bewaart’. Ik werd vier jaar later aan Nem herinnerd toen hij vlak na middernacht een paar kilometer buiten Rocinha werd gearresteerd. De omstandigheden waren spectaculair. Ik begon een beetje te graven en ontdekte tot mijn verrassing dat hij vlak voor zijn arrestatie interviews aan Braziliaanse journalisten had gegeven. In de media was hij vaak afgeschilderd als een meedogenloze moordenaar die met zijn drugsverkoop het leven van talloze jongeren had vergiftigd. Uit de interviews rees een heel ander beeld op. Nems antwoorden waren weloverwogen en verrieden dat hij zich terdege bewust was van het politieke en sociale belang van zijn rol als de feitelijke president, premier en machtigste zakenman van een middelgrote stad. In de Braziliaanse winter van 2012 schreef ik hem een brief in de gevangenis, waarin ik mijzelf voorstelde en hem vroeg of hij mij zou willen ontvangen. Nu, acht maanden later, was ik in Campo Grande: tegenover mij zat Nem, volksvijand nummer één. De gevangenisregels verboden natuurlijk elk fysiek contact met hem; ik mocht hem niet eens de hand schudden. Onze eerste begroeting verliep dus nogal stijfjes. Hij droeg de verplichte gevangeniskleding, een blauw t-shirt en een katoenen broek.

Toen hij opstond om weggeleid te worden, zag ik dat hij lang en mager was, zo’n 1,90 meter. Hij had een bruine huid met een opmerkelijk smal gezicht en een lichte overbeet. Zijn haar was kortgeknipt, zonder de vertrouwde krullen van de bekendste foto’s die van hem op internet circuleren. Het opvallendst waren zijn gitzwarte ogen, die zo donker waren dat de iris en pupil versmolten leken te zijn. Het was meteen duidelijk dat deze ogen de voornaamste bron van zijn charisma waren: ze keken in je ziel, maar gaven niets terug. Hij sprak me altijd aan met een respectvol ‘o senhor’ – meneer. Omdat ik aanvankelijk nauwelijks bekend was met de nuances van het Portugees, noemde ik hem gewoon Antônio. Tijdens onze ontmoeting liet ik op een gegeven moment mijn pen vallen. Toen ik hem opraapte, zag ik dat zijn benen waren vastgeketend aan de stalen tafel, die met bouten op de vloer stond vastgeklonken. Hij weigerde ook een kopje koffie of een glas water, want dan had hij zijn handen boven tafel moeten brengen en had ik zijn handboeien gezien (die bij latere ontmoetingen achterwege werden gelaten). Hij leek zich door deze situatie vernederd te voelen. Maar hij was zeer bereid om over zijn leven te praten, zowel op werk- als op privégebied. Hij zat zowel toen als nu in voorarrest, dus over bepaalde onderwerpen kon hij niets zeggen omdat die te maken hadden met criminele praktijken die nog speelden. In de daaropvolgende twee jaar zou ik hem tien keer opzoeken. De eerste twee keer duurde het gesprek twee uur en de overige keren drie uur. Het is altijd bizar om een gevangene in een gevangenis te interviewen. Maar deze ontmoetingen waren wel héél raar. Ik ontwikkelde een intense relatie met Antônio – steeds in volkomen abnormale omstandigheden, en misschien voor een deel juist daardoor. We kwamen geleidelijk aan over diepgravende en intieme onderwerpen te spreken, die hij in enkele gevallen misschien niet eens met zijn familie zal hebben gedeeld. We spraken over drugs, over geweld, over leiderschap en over geloof, familie en overleven in een vijandige wereld. Wat nu volgt, is Nems verhaal. Hoewel zijn getuigenis in dit verslag centraal staat, ben ik natuurlijk niet alleen op zijn versie afgegaan. Ik heb gesproken met zijn familie, zijn vrienden, zijn vijanden, de politieagenten die onderzoek naar hem deden, de politici die met hem onderhandelden, de journalisten die over hem schreven en de advocaten die hem vertegenwoordigden. Het is naar mijn mening een verhaal dat in veel opzichten een afspiegeling is van de aard van het huidige Brazilië – de positieve en negatieve kanten ervan. Maar het vertelt ons ook hoe mensen in de meest ongunstige omstandigheden kunnen overleven en zelfs succesvol kunnen zijn – hoe ze omgaan met de dunne scheidslijn tussen leven en dood.’

 

MIJN HAAT KRIJGEN JULLIE NIET

 

Een kostbaar kleinood dat tot op het bot gaan, leg ik voor u neer en doe er zelf het zwijgen toe. Zo indringend, zo ontroerend, zo verheffend, zo verheven is het. Mijn woorden schieten tekort om dat booklet naar behoren te benoemen. Ik heb het over het 112 bladzijden tellende Mijn haat krijgen jullie niet van Antoine Leiris en van Atlas Contact met de schrijnende ondertitel ‘Dagboek van een man die zijn vrouw verloor bij een aanslag’. Op de omslag plakt een sticker met ‘De jonge vader wiens Facebookbrief de wereld wist te ontroeren’. Ik reik u de tekst van de uitgever op de omslag aan, opdat u titel en thema kunt plaatsen. Vervolgens geef ik integraal het eerste hoofdstuk van Antoine Leiris ‘Een barbaarse nacht’ dat als vertrekpunt ’13 november 22.37 uur kent’. Op het moment van mijn schrijven bericht teletekst dat een van de verdachten van de aanslag bij zijn verhoor in Parijs gebruik maakt van het recht tot zwijgen. Een nabestaande doet zijn mond wel open. En hoe kies, en hoe persoonlijk!

Atlas Contact: ‘Parijs, 13 november 2015. Antoine Leiris is thuis met zijn zoontje van anderhalf. Zijn vrouw Hélène is met een vriend naar een concert in het Bataclantheater. Opeens verschijnen er berichten op zijn telefoon over aanslagen. Hij gaat op zoek naar zijn vrouw, 24 uur later hoort hij dat zij die nacht om het leven is gekomen. Enkele dagen later plaatst Antoine Leiris een brief aan de terroristen op Facebook: hij weigert hun daden te beantwoorden met haat. De brief wordt wereldnieuws. In Mijn haat krijgen jullie niet beschrijft Antoine Leiris hoe hij zijn dagen doorkomt na de fatale nacht, tot het moment dat hij met zijn zoon het graf bezoekt. Met weinig woorden laat hij zien dat het leven hoe dan ook doorgaat en door moet gaan zonder de open blik naar de wereld te verliezen. ‘Ik moet naar Melvil toe, die wakker wordt uit zijn middagslaapje. Hij is net zeventien maanden, straks gaat hij zoals elke dag zijn tussendoortje eten, daarna gaan we zoals elke dag spelen, en zijn leven lang zal dat jongetje jullie beledigen door gelukkig en vrij te zijn. Want nee, zijn haat krijgen jullie ook niet.’

Antoine Leiris: ‘Melvil is zonder een kik in slaap gevallen, zoals gewoonlijk als zijn mama er niet is. Hij weet dat de liedjes met papa minder mooi zijn, en de knuffels minder warm, dus hij vraagt niet om meer. Om wakker te blijven tot ze terugkomt, lees ik. Het verhaal van een schrijver die op onderzoek uitgaat, en die ontdekt dat een schrijver die van moord verdacht wordt in werkelijkheid niet de roman heeft geschreven waardoor hij zelf ooit schrijver heeft willen worden. In de loop van het boek ontdek ik dat de schrijver-moordenaar in werkelijkheid zelfs niemand heeft gedood. Al die moeite voor niets. Mijn telefoon op het nachtkastje trilt. ‘Hoi, gaat alles goed? Zijn jullie thuis?’ Ik wil niet gestoord worden. Ik heb een hekel aan dit soort nietszeggende sms’jes. Geen antwoord. ‘Alles goed?’ ‘...’ ‘Zijn jullie veilig?’ Hoezo ‘veilig’? Ik leg het boek weg, haast me op mijn tenen naar de huiskamer. De baby moet niet wakker worden. Ik pak de afstandsbediening, die stomme tv doet er idioot lang over om aan te gaan. Aanslag bij het Stade de France. De beelden zeggen niets. Ik denk aan Hélène. Haar bellen, tegen haar zeggen dat het misschien verstandiger is om een taxi te nemen als ze naar huis komt. Maar er is nog iets. In de gangen van het stadion staan sommige mensen als versteend voor een beeldscherm. Ik zie de beelden alleen via hun gezicht. Ze lijken ontzet. Ze zien iets wat ik niet zie. Nog niet. Dan blijft onder aan mijn beeldscherm de tekstregel met nieuws, die te snel langs trekt, opeens stilstaan. Het einde van de onschuld. ‘Aanslag in de Bataclan.’ Het geluid valt uit. Ik hoor alleen nog maar mijn hart, dat uit mijn borstkas probeert te breken. Die paar woorden galmen in mijn hoofd als een echo die nooit lijkt te willen stoppen. Een seconde als een jaar. Een jaar stilte, daar, stokstijf op mijn bank. Het moet een vergissing zijn. Ik controleer of ze wel daarheen is, ik kan me vergissen, het vergeten zijn. Het concert is echt in de Bataclan. Hélène is in de Bataclan.

Het beeld valt uit. Ik zie niets meer, maar ik voel een stroomstoot door mijn lijf gaan. Ik wil rennen, een auto stelen, haar gaan zoeken. Er is alleen nog maar urgentie die in mijn hoofd brandt. Er is alleen nog maar actie mogelijk om die vlammen te bedwingen. Maar ik kan geen kant op, want Melvil ligt hiernaast en ik zit hier vast. Gedwongen om toe te kijken hoe de brand zich uitbreidt. Ik wil schreeuwen. Dat kan niet, de baby moet niet wakker worden. Ik grijp mijn telefoon. Ik moet haar bellen, met haar praten, haar stem horen. Contacten. ‘Hélène’, gewoon Hélène. Ik heb haar naam in mijn contactenlijst nooit veranderd, er nooit ‘mijn liefste’ bij gezet, of een foto van ons samen ter illustratie. Zij ook niet. Het is een oproep van ‘Antoine L.’ die ze die avond nooit heeft ontvangen. De telefoon gaat over. Voicemail. Ik hang op, bel opnieuw, één keer, twee keer, honderd keer. Zo vaak als nodig zal zijn. Ik voel me verstikt door de bank, die zich om me heen sluit, het hele appartement is aan het instorten. Bij elke oproep die niet wordt beantwoord, zak ik wat dieper weg in het puin. Alles lijkt vreemd. De wereld om me heen vervaagt. Alleen zij en ik zijn er nog. Met een telefoontje roept mijn broer me terug tot de werkelijkheid. ‘Hélène is daar.’ Meteen als ik die woorden uitspreek begrijp ik dat het uitzichtloos is. Mijn broer en zus komen naar ons appartement. We weten niet wat we tegen elkaar moeten zeggen. Er valt niets te zeggen. Er bestaan sowieso geen woorden voor. In de huiskamer staat de televisie aan. We wachten, onze ogen strak gericht op de zenders met onafgebroken informatie, die de grote wedstrijd om de wervendste, meest perverse headline al zijn aangegaan, de headline waardoor we aan de buis gekluisterd blijven, als ooggetuigen van een wereld die uit elkaar valt. ‘Schietpartij’, ‘moordpartij’, ‘bloedbad’. Ik zet de tv uit voordat het woord ‘slachting’ valt. Het raam op de wereld is gesloten. Plaats voor de realiteit. De vrouw van N. belt. Hij was met Hélène naar de Bataclan. Hij is niet meer in gevaar. Ik bel hem, geen gehoor. Eén keer. Twee keer. Drie keer. Uiteindelijk neemt hij op. Hélènes moeder voegt zich bij ons. We moeten actie ondernemen, iets doen. Ik moet eruit, snel, minstens even dringend om haar te vinden als om te ontsnappen aan het leger van onuitgesproken woorden dat zijn kwartier heeft opgeslagen in mijn huiskamer. Mijn broer neemt het initiatief. Zwijgend pakt hij zijn autosleutels. We maken fluisterend een actieplan. Achter ons valt de deur dicht tegen een katoenen deurstopper. De baby moet niet wakker worden.

De spookjacht kan beginnen. In de auto praten we niet. De stad om ons heen zwijgt ook. Af en toe verstoort een sirene met zijn gejank van pijn de stilte die over Parijs is neergedaald. Het feest is afgelopen. De fanfare is uitgespeeld. We gaan navraag doen bij elk ziekenhuis dat in staat is gewonden op te nemen. Het Bichat, het Saint-Louis, het Salpêtrière, Georges-Pompidou, de dood is die avond naar alle hoeken van de stad uitgewaaierd. Bij elke stop wacht een van zijn baliemedewerkers me op. ‘Ik zoek mijn vrouw, ze was in de Bataclan.’ Haar naam staat op geen enkele lijst. Maar elke keer geven ze me wat ik zoek, een nieuwe reden om door te gaan. ‘Niet alle gewonden zijn geregistreerd.’ ‘In het Bichat hebben ze ook overlevenden opgenomen.’ ‘Er zijn zelfs mensen naar ziekenhuizen in de buitenwijken gebracht.’ Ik laat mijn nummer achter, in de wetenschap dat ze me niet terug zullen bellen. Ren naar de auto. Ik mis de stilte van de weg. De straatlantaarns langs de ringweg schieten voorbij. De nacht vordert. Elk licht is een stap dichter bij de hypnose. Mijn lichaam behoort me niet meer toe. Mijn geest is op de weg. Door rondjes te rijden over deze te strakke ring, die de stad in zijn omarming smoort, zal er uiteindelijk wel iets gebeuren. Zelfs toen er niets meer te zoeken viel, gingen we door. Ik had het nodig om te ontsnappen. Zo ver mogelijk te vluchten, niet om te keren. Naar het einde van de weg te gaan om te zien of er een einde is, een einde aan dit alles. Ik heb het einde van de weg gezien. Mijn telefoon gaf het aan toen de wekker daarvan afging. Zeven uur ’s ochtends. Melvil moet over een halfuur zijn fles. Hij zal nog wel slapen. De slaap van een baby wordt niet verstoord door de gruwelijkheden van de wereld. We moeten naar huis. ‘Neem de afslag Porte de Sèvres...’