22-08-2016

DE UITVINDER VAN DE NATUUR

 

Een vuistdik boek met alles erop en eraan heb ik voor u, want het lijvige werk is naar vorm en naar inhoud een beauty voor ons oog en een lust voor ons gemoed. Ik weet zeker dat u de natuur, waar u die ook betreedt in uw vakantie, met anders, beter: met meer compassie gaat zien. Waar u  dan ook verblijft, in de eigen heem of in het verre oord. Het gaat om de 572 bladzijden tellende, rijk kaarten en authentieke illustraties bevattende hardcover De uitvinder van de natuur van Andrea Wulf en Atlas Contact met de ondertitel ‘Het avontuurlijke leven van Alexander von Humboldt’. De waarheid gebiedt mij te vertellen dat ik mijn speciale in leder gehulde koffer voor de leesavonturen van de komende vrije weken al in de hal van ons huis heb staan. Ik heb de voorraad leesvoer toch weer aangevuld met deze biografie die bol moet staan van opwindende reisavonturen in de enerverende natuur en die gevoed werden door diepe wetenschappelijke kennis van Von Humboldt. Als bagage voor onderweg naar De uitvinder van de natuur geef ik u deels de tekst van Wikipedia, die zich vooral bezighoudt met Amerika, de tekst van de wikkel en de eerste bladzijden van de proloog, die meteen een beeld schetsen van de natuurvorser bij uitstek. Na de vakantie gaan wij met Alexander de natuur in!

Wikipedia: ‘Friedrich Heinrich Alexander Freiherr von Humboldt (Berlijn, 14 september 1769 – aldaar, 6 mei 1859) was een Pruisisch natuurvorser en ontdekkingsreiziger. Hij deed onderzoek in Midden- en Zuid-Amerika en gaf een uitvoerige beschrijving van het fysische heelal. Hij was de jongere broer van Wilhelm von Humboldt. Humboldt was volgens de Britse natuuronderzoeker Charles Darwin (1809-1882) de belangrijkste wetenschappelijke reiziger aller tijden. Humboldts reis naar Amerika geldt als zeer belangrijk voor de ontwikkeling van de wetenschap. Het verslag beweegt zich over vrijwel het volledige spectrum van het menselijke weten: Humboldt bestudeerde de oorsprong en de route van tropische onweren, de verhoging van magnetische intensiteit van de evenaar tot de polen, verklaarde vulkanologische verschijnsels, deed onderzoek naar het verband tussen geografisch milieu en plantendistributie, pionierde in het gebruik van isothermen, enzovoort. Met zijn onderzoeksreis legde hij de grondslag voor wetenschappen zoals de fysische geografie en meteorologie.
De Humboldtstroom, de belangrijkste oceaanstroom van Zuid-Amerika, die door Humboldt werd bestudeerd, kreeg zijn naam. Andere door Bonpland en hem bestudeerde objecten waren vulkanen, de sidderaal en guano, en vele andere onderwerpen in de levende en niet-levende natuur. Tijdens zijn reis ontdekte hij vele nieuwe plantensoorten, waaronder Melastoma coccinea . In die plant zit een geneesmiddel tegen de tropische ziekte malaria. Alexander von Humboldt werd opgenomen in de exclusieve Orde ‘Pour le Mérite’. In 1852 kreeg hij de Copley Medal. Naast de Humboldtstroom is o.a. de in Venezuela liggende bergtop de Pico Humboldt naar hem vernoemd.

De wikkel: ‘Alexander von Humboldt (1769-1859) was een moedige ontdekkingsreiziger en de bekendste wetenschapper van zijn tijd. Hij had een grote honger naar avontuur en ontdekkingen, hij beklom de hoogste vulkaan ter wereld, reisde door Siberië, waar de bevolking aan miltvuur leed, en deed onderzoek in de meest afgelegen gebieden. Met zijn ideeën was hij zijn tijd ver vooruit. Andrea Wulf beschrijft zijn gedurfde expedities en geeft op toegankelijke wijze inzicht in zijn baanbrekende onderzoek naar de vorming van het landschap op verschillende continenten. Humboldt wist toen al dat menselijk ingrijpen effect heeft op het klimaat. Zijn gedachten werden aangescherpt door zijn vriendschappelijke relaties met Goethe en Jefferson, en vormden een inspiratiebron voor grootheden uit diverse disciplines, onder wie Darwin, Bolívar, Wordsworth en Thoreau.’Het mooie van de proloog van Andrea Wulf is dat de enorme passie en kennis waarmee Alexander Wulf de natuur ontdekte en uitvond meteen verwoord wordt.  Leest u maar!

Andrea Wulf: ‘Kruipend bewogen ze zich voort over een hoge, smalle richel, die op sommige plaatsen maar vijf centimeter breed was. Het pad, als je het tenminste zo kon noemen, was zanderig en lag vol losse stenen. Links van hen liep een steile rotswand omlaag, bedekt met een korst ijs die begon te glinsteren zodra de zon door het dikke wolkendek heen brak. Het uitzicht aan de rechterkant, een driehonderd meter diepe kloof, was al niet veel opwekkender. Uit de donkere, bijna loodrechte wanden staken talloze rotspunten als messen naar buiten. Alexander von Humboldt en zijn drie metgezellen kwamen slechts centimeter voor centimeter vooruit. Zonder fatsoenlijke uitrusting en kleding was dit een gevaarlijke klim. Een ijzige wind verkleumde hun handen en voeten, gesmolten sneeuw doorweekte hun versleten schoenen en er hingen ijskristallen in hun haar en baard. Ademhalen kostte moeite in deze ijle lucht, op vijfduizend meter boven zeeniveau. Hun dunne schoenzolen scheurden kapot op de puntige rotsen en hun voeten begonnen te bloeden. Het was 23 juni 1802, en ze waren bezig met het beklimmen van de Chimborazo, een prachtige koepelvormige dode vulkaan in de Andes, ongeveer honderdvijftig kilometer ten zuiden van Quito in het huidige Ecuador. Destijds geloofde men dat de drieënzestighonderd meter hoge Chimborazo de hoogste berg ter wereld was; geen wonder dus dat hun doodsbenauwde dragers hen bij de sneeuwgrens in de steek hadden gelaten. Humboldt had echter toch doorgezet, al was de top van de vulkaan in dikke mist gehuld.

De inmiddels tweeëndertigjarige Alexander von Humboldt was al drie jaar bezig aan een reis door Latijns-Amerika. Hij was diep doorgedrongen in gebieden waar weinig Europeanen ooit voet hadden gezet. Geobsedeerd als hij was door wetenschappelijke metingen, had hij een hele verzameling van de beste instrumenten uit Europa meegebracht. En hoewel hij het grootste deel van zijn bagage had achtergelaten toen hij aan de beklimming van de Chimborazo was begonnen, bevatte zijn bepakking wel een barometer, een thermometer, een sextant, een kunstmatige horizon en een ‘cyanometer’, waarmee hij de ‘blauwheid’ van de lucht kon meten. Met vingers die stijf waren van de kou haalde hij de instrumenten onder het klimmen tevoorschijn en zette ze op griezelig smalle richeltjes neer om de hoogte en de vochtigheidsgraad te meten en de zwaartekracht te bepalen. Nauwgezet noteerde hij welke levensvormen hij tegenkwam: een vlinder, een bloempje – het werd allemaal opgeschreven in zijn aantekenboekje. Op vijfenhalfduizend meter hoogte zagen ze een laatste flintertje korstmos aan een rotsblok kleven. Daarna verdween ieder spoor van organisch leven, want op die hoogte kwamen geen planten of insecten meer voor. Zelfs de condors die hen tijdens eerdere klimtochten gezelschap hadden gehouden, lieten zich niet meer zien. In de witte mist, die de lucht tot een spookachtige, lege ruimte maakte, voelde Humboldt zich compleet afgezonderd van de bewoonde wereld. ‘Het was,’ zei hij, ‘alsof we in een luchtballon gevangenzaten.’ Plotseling trok de mist op en werd de besneeuwde top van de Chimborazo zichtbaar tegen de blauwe hemel. ‘Een schitterend schouwspel,’ was Humboldts eerste gedachte, maar toen zag hij de reusachtige bergspleet voor hen – een ravijn van twintig meter breed en ongeveer honderdtachtig meter diep. Een andere weg naar boven was er niet. Hij mat de hoogte: 5917 meter, en stelde vast dat ze nog geen driehonderd meter onder de top stonden.6 Niemand was ooit zo hoog gekomen, en niemand had ooit zulke ijle lucht ingeademd. Daar, op het hoogste punt van de wereld, uitkijkend over het gebergte aan zijn voeten, begon Humboldt de wereld anders waar te nemen. De aarde kwam op hem over als één groot levend organisme waarin alles met elkaar verbonden was. En zo ontwikkelde hij een volstrekt nieuwe visie op de wereld, een visie die nog steeds ons beeld van de natuur bepaalt.

De in 1769 in Pruisen geboren Humboldt, die door zijn tijdgenoten beschreven werd als de beroemdste man ter wereld na Napoleon, was een van de boeiendste en inspirerendste mannen van zijn tijd. Hoewel hij uit een welgesteld aristocratisch gezin kwam, gaf hij zijn bevoorrechte bestaan op om zelf te ontdekken hoe de wereld in elkaar zat. Hij was nog vrij jong toen hij een vijf jaar durende ontdekkingsreis naar Latijns-Amerika ondernam, waarbij hij vele malen zijn leven in de waagschaal stelde en waarvan hij terugkeerde met een nieuw begrip van de wereld. Het was een reis die zijn leven en denken vormde, en die hem over de hele wereld grote roem verschafte. Hij woonde in steden als Parijs en Berlijn, maar voelde zich evenzeer thuis aan de meest afgelegen zijriviertjes van de Orinoco en in de Kazachse steppe.

Gedurende een groot gedeelte van zijn lange leven was hij de spil van de wetenschappelijke wereld. Hij schreef zo’n vijftigduizend brieven en ontving er minstens tweemaal zoveel. Kennis moest uitgewisseld en voor iedereen toegankelijk gemaakt worden, vond hij. Humboldt was ook een man van tegenstellingen. Hij was een fel tegenstander van het kolonialisme en steunde de revoluties in Latijns-Amerika, maar werd ook kamerheer van twee Pruisische koningen. Hij bewonderde de Verenigde Staten vanwege de denkbeelden over vrijheid en gelijkheid, maar bleef zijn afschuw uitspreken over het feit dat er geen eind gemaakt werd aan de slavernij. Hij noemde zichzelf een ‘halve Amerikaan’, maar vergeleek Amerika intussen met een Humboldt en zijn reisgenoten beklimmen een vulkaan ‘cartesiaanse draaikolk waarin alles werd weggevoerd en tot een saaie monotonie werd afgevlakt’. Hij had een groot zelfvertrouwen, maar snakte voortdurend naar bevestiging. Hij werd bewonderd vanwege zijn brede kennis, maar tegelijkertijd gevreesd vanwege zijn scherpe tong. Zijn boeken werden in meer dan tien talen vertaald en waren zo populair dat mensen hun boekhandelaar soms omkochten om als eerste een exemplaar te kunnen bemachtigen, maar toch stierf hij berooid. Hij kon behoorlijk zelfingenomen zijn, maar was ook in staat zijn laatste geld weg te geven aan een of andere jonge wetenschapper die nauwelijks rond kon komen. Zijn leven bestond uitsluitend uit reizen en keihard werken. Hij wilde voortdurend nieuwe dingen beleven, liefst drie tegelijk, zoals hij het zelf uitdrukte. Humboldt was befaamd om zijn kennis en zijn wetenschappelijke geest. Toch was hij niet het prototype van een geleerde. Aan zijn studeerkamer en zijn boeken had hij niet genoeg: hij vergaarde zijn kennis ook via lichamelijke inspanning en vergde daarbij het uiterste van zichzelf. Hij drong diep door in de mysterieuze wereld van het Venezolaanse regenwoud en kroop op grote hoogte over smalle bergrichels in de Andes om de vlammen in het binnenste van een actieve vulkaan te kunnen zien. Zelfs als zestigjarige reisde hij nog meer dan vijftienduizend kilometer naar de verste uithoeken van Rusland, waar hij zijn jongere metgezellen regelmatig met gemak voorbijliep.

Niet alleen had hij een voorliefde voor meten en observeren; hij werd ook gedreven door een gevoel van verwondering. Vanzelfsprekend diende de natuur gemeten en geanalyseerd te worden, maar ook zintuigen en emoties speelden een rol bij het waarnemen van onze natuurlijke omgeving. Hij wilde een ‘liefde voor de natuur’ oproepen. In een tijd waarin andere wetenschappers op zoek waren naar universele wetten, schreef Humboldt dat de natuur met het gevoel moest worden ervaren. Humboldt was uitzonderlijk omdat hij in staat was zelfs de kleinste bijzonderheden jarenlang te onthouden: de vorm van een blad, de kleur van grond, een gemeten temperatuur, de volgorde van gesteentelagen. Dankzij zijn buitengewone geheugen was hij in staat tot het vergelijken van waarnemingen die hij over de hele wereld had gedaan, al lagen daar soms tientallen jaren of duizenden kilometers tussen. Zoals een vakgenoot later zei, was hij in staat om ‘de hele keten van alle verschijnselen ter wereld met één blik te overzien’. Terwijl anderen diep in hun geheugen moesten graven, had Humboldt – ‘wiens ogen natuurlijke telescopen en microscopen’ waren, zoals de Amerikaanse dichter en schrijver Ralph Waldo Emerson bewonderend opmerkte – ieder brokje informatie over alles wat hij ooit geleerd of waargenomen had te allen tijde tot zijn beschikking.

 

EEN MET JOU

 

 

Het overkwam mij een paar dagen terug: ik begon aan een verhaal en meteen was ik eraan verslingerd. Het stond bol van de spanning, in die betekenis dat de drang tot verder lezen mij overviel. De makke was echter dat ik op de valreep sta van een paar weken vrijaf, dus wat te doen? Ik stopte het boek in mijn valies! Met de idee u later door het boek heen te loodsen. Ik heb het over de 454 bladzijden tellende paperback Een met jou van de Japans-Amerikaanse auteur Sylvia Day (1973) en van A.W. Bruna Uitgevers. Op de omslag voorzijde staan de noties ‘Internationale Bestsellerauteur’, ’15 euro - al meer dan 250.000 boeken van Sylvia Day verkocht’ en ‘Crossfire 5’. Deze heuglijke annonces staan om de afbeelding van twee elkaar toucherende trouwringen. Om dat ‘5’ te plaatsen: ons boek maakt deel uit van een serie, Verslaafd aan jouBegeerd door jouVerbonden met jou en Bezeten van jou. Ons Een met jou moet het sluitstuk zijn, waarin Gideon Cross en Eva Tramell de hoofdpersonages zijn.

In mijn verleden als neerlandicus had ik het vaak met mijn leerlingen havo/atheneum over de verschillen tussen lectuur en literatuur. Termen als droomwereld, traditionele patronen, eenvoudig wereldbeeld, seriewerk, duidelijke scheiding tussen goed en slecht, vast en onnatuurlijk taalgebruik, happy end, vast patroon, voorspelbaarheid, eenvoudig verhaal, ontspanning, literaire thriller buitelden daarbij door het lokaal. Een met jou zit volgens mij mooi tussen deze twee genres. Emotie, passie, lust, verrassend element, spanning, humor, erotiek, zijn hier  aanwezig. Bij de start van de story zitten wij meteen midden in het verhaal dat dwingt tot doorlezen. Ik zal u dat aantonen door de eerste bladzijden van Een met jou aan te reiken. Maar vooraf geef ik de tekst van Bruna Uitgevers door. Over een paar weken wisselen wij hier onze leeservaringen met elkaar uit. Voorlopig tot slot: over de 450 pagina’s voor maar vijftien euro. Grijpt u deze kans!

De uitgever: ‘Gideon Cross. Van hem houden was het makkelijkste wat ik ooit heb gedaan. Ik was op slag verliefd. Volkomen. Verloren. Gideon heeft me alles gegeven. Nu moet ik bewijzen dat ik de rots kan zijn die hij ook voor mij is. Dat ik hem kan beschermen zoals hij mij beschermt. Samen kunnen we iedereen aan die tussen ons in probeert te komen. Maar onze grootste uitdaging ligt in de geloften die we hebben afgelegd. Ons overgeven aan de liefde was pas het begin. Ervoor vechten zal ons of bevrijden… of breken.’

Sylvia Day: ‘New York was de stad die nooit sliep; hij werd zelfs niet eens slaperig. Mijn flat in de Upper West Side had de mate van geluiddichtheid die je mocht verwachten van een woning die vele miljoenen had gekost, maar toch sijpelden de geluiden van de stad er naar binnen; het ritmische gebonk van banden op de afgesleten straten, de protesten van vermoeide luchtdrukremmen en het voortdurende getoeter van taxi’s. Toen ik uit het café op de hoek het altijd drukke Broadway op stapte, werd ik overspoeld door het geraas van de stad. Hoe had ik ooit kunnen leven zonder de kakofonie van Manhattan? Hoe was het me ooit gelukt om te leven zonder hém? Gideon Cross. Ik legde mijn handen om zijn wangen en voelde hoe hij zijn neus tegen mijn aanraking aan drukte. Die uiting van kwetsbaarheid en genegenheid raakte me diep. Nog maar een paar uur geleden had ik gedacht dat hij misschien wel nooit zou veranderen, dat ik te veel zou moeten opgeven om mijn leven met hem te kunnen delen. En nu werd ik geconfronteerd met zijn moed en twijfelde ik aan die van mij. Had ik meer van hem geëist dan van mezelf? Ik schaamde me om het feit dat ik hem misschien had gedwongen te veranderen terwijl ik koppig dezelfde was gebleven. Hij stond voor me, zo groot en sterk. In spijkerbroek en T-shirt, met een honkbalpetje ver over zijn voorhoofd getrokken, was hij onherkenbaar als de heerser over een wereldomvattend zakenimperium die iedereen dacht te kennen. En nog altijd was hij van nature zo fascinerend dat hij op iedereen die langsliep indruk maakte. Vanuit mijn ooghoeken zag ik hoe de mensen om ons heen heel even naar hem keken, en daarna nog eens omkeken. Of Gideon nu informeel gekleed was of in de driedelige maatpakken waar hij een voorliefde voor had, de kracht van zijn slanke, gespierde lichaam was onmiskenbaar. De manier waarop hij liep en het gezag dat hij met vlekkeloze beheersing uitstraalde, maakten het onmogelijk dat hij ooit op de achtergrond zou verdwijnen. New York slokte alles op wat er binnenkwam, terwijl Gideon de stad aan een vergulde leiband had. En hij was van mij. Zelfs met mijn ring aan zijn vinger had ik er soms moeite mee om dat te geloven. Hij zou nooit gewoon een man zijn. Hij was woestheid gehuld in elegantie, perfectie dooraderd met kleine foutjes. Hij was de spil van mijn wereld, een spil van de wereld. En toch had hij zojuist bewezen dat hij zou buigen en tot het uiterste zou gaan om bij mij te kunnen zijn. Wat mij nog eens hernieuwde vastberadenheid gaf om te bewijzen dat ik de pijn waard was die ik hem had gedwongen te verduren. Om ons heen begonnen de winkels langs Broadway weer open te gaan. Op straat werd de verkeersstroom dichter, met zwarte auto’s en gele taxi’s die wild over het ongelijke oppervlak stuiterden. De inwoners van de stad druppelden de trottoirs op om hun hond uit te laten, of waren op weg naar Central Park voor een rondje hardlopen op de vroege ochtend, om nog gauw het beetje tijd te benutten dat ze hadden voordat de werkdag begon. De Mercedes stopte bij de stoeprand, precies op het moment dat we er aankwamen, met Raúl als een groot, schimmig silhouet achter het stuur. Angus liet de Bentley er vloeiend achter tot stilstand komen. Mijn chauffeur en die van Gideon, die ons naar verschillende woningen zouden brengen. Hoe kon je dat een huwelijk noemen? De harde werkelijkheid was dat het óns huwelijk was, hoewel  we het allebei niet zo wilden. Ik had ergens een streep moeten trekken toen Gideon mijn baas bij het reclamebureau waar ik voor werkte, had overgehaald om voor hem te komen werken. Ik begreep de wens van mijn echtgenoot dat ik bij Cross Industries aan de slag zou gaan, maar om me te dwingen door achter mijn rug actie te ondernemen... Dat kon ik niet toestaan, niet bij een man als Gideon. Of we waren samen en namen onze besluiten samen, of we waren te ver van elkaar verwijderd om onze relatie te kunnen laten slagen.

Ik hield mijn hoofd achterover en keek omhoog naar zijn verbluffend mooie gezicht. Er was spijt in te lezen, en opluchting. En liefde. Zoveel liefde. Hij was adembenemend mooi. Zijn ogen waren zo blauw als de Caribische Zee, zijn haar een dikke, glanzende bos zwarte manen die langs zijn boord streken. Een liefdevolle hand had elk vlak en elke hoek van zijn gezicht zo perfect gebeeldhouwd dat het betoverend was en wat het moeilijk maakte om er rationeel bij te blijven denken. Ik was al in de ban van zijn uiterlijk vanaf het moment dat ik hem voor het eerst had gezien, en nog steeds bleven mijn synapsen op willekeurige momenten oververhit raken. Gideon was gewoon oogverblindend. Maar het was de man vanbinnen, zijn ontembare energie en kracht, zijn scherpe intelligentie en meedogenloosheid gekoppeld aan een hart dat zo teder kon zijn... ‘Dank je.’ Ik streek met mijn vingertoppen over de donkere schaduw op zijn voorhoofd, tintelend als altijd wanneer ze zijn huid aanraakten. ‘Omdat je me hebt gebeld. Omdat je me over je droom hebt verteld. Omdat je me hier hebt willen ontmoeten.’ ‘Ik zou je overal ontmoeten.’ De woorden waren een gelofte, vurig en fel uitgesproken. Iedereen had demonen. Die van Gideon waren gekooid door zijn ijzeren wil als hij wakker was. Maar als hij sliep, kwelden ze hem in gewelddadige, boosaardige nachtmerries waarover hij had geweigerd me iets te vertellen. We hadden zoveel met elkaar gemeen, maar het misbruik in onze jeugd was een gemeenschappelijk trauma dat ons zowel naar elkaar toe trok als uit elkaar dreef. Het zorgde ervoor dat ik harder vocht voor Gideon en voor wat we samen hadden. Onze misbruikers hadden al te veel van ons afgenomen. ‘Eva... Jij bent de enige kracht ter wereld die me kan weghouden.’ ‘Daarvoor ook nog bedankt,’ mompelde ik, met een benauwd gevoel in mijn borst. ‘Ik weet dat het niet gemakkelijk voor je was om me de ruimte te geven, maar we hadden het nodig. En ik weet dat ik het je moeilijk heb gemaakt...’ ‘Te moeilijk.’ Mijn mondhoeken krulden omhoog om de snelle vinnigheid waarmee hij het zei. Gideon was geen man die het gewend was om niet te krijgen wat hij wilde. Maar hoe vreselijk hij het ook had gevonden om geen toegang tot me te hebben, we waren nu samen omdat die ontbering hem stappen had laten zetten. ‘Ik weet het. En jij hebt het me laten doen, omdat je van me houdt.’ ‘Het is meer dan houden van.’ Hij omsloot mijn polsen en hield me zo stevig en gebiedend vast dat ik me volledig aan hem overgaf. Ik knikte, niet bang meer om toe te geven dat we elkaar nodig hadden op een manier die sommige mensen ongezond zouden noemen. Het was wie wij waren, wat we hadden. En het was van grote waarde. ‘We zullen samen naar Dr. Petersen rijden.’ Hij sprak de woorden op onmiskenbaar bevelende toon uit, maar zijn blik zocht die van mij alsof hij een vraag had gesteld. ‘Wat ben je toch bazig,’ plaagde ik. Ik wilde dat we met een goed gevoel uit elkaar zouden gaan. Hoopvol. Onze wekelijkse therapieafspraak met Dr. Lyle Petersen was al over een paar uur, en het had niet op een gunstiger moment kunnen zijn. We waren het ergste te boven gekomen. We konden wel wat hulp gebruiken bij het uitzoeken wat onze volgende stappen zouden moeten zijn. Hij legde zijn handen om mijn middel. ‘Daar hou jij van.’ Ik pakte de zoom van zijn shirt en maakte een vuist om het zachte tricot. ‘Ik hou van jóú.’ ‘Eva...’ Zijn beverige adem was heet in mijn hals. Manhattan omringde ons maar kon ons niet storen. Als we samen waren, bestond de rest van de wereld niet.

KERKINTERIEURS IN NEDERLAND

 

Een kostbaar, karaktervol, knap, kloek, verheffend en oogstrelend album heb ik voor, dat de inwendige outfit van immer dierbare gebouwen in het zonnetje zet. Het vuistdikke oogstrelende en geestverheffende boek zet een honderdtal sacrale ruimtes in de etalage. Het gaat om de 396 grote bladzijden tellende, rijk geïllustreerde hardcover Kerkinterieurs in Nederland onder eindredactie van Eelco Beukers en uitgegeven door WBooks in samenwerking met Museum Catharijneconvent en Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Een speciaal woord van welkom wijd ik aan de fotograaf Arjan Bronkhorst, die de interieurs van honderd uitverkoren kerken vanuit steeds weer vanuit bijzonder perspectief wist vast te leggen. De man deed dat in de Basiliek van Onze-Lieve-Vrouwe  Sterre der Zee in Maastricht, de Pieterskerk in Utrecht, de Basiliek van de H. Plechelmus in Oldenzaal, de Johanneskerk in Britsum tot de Goede Herderkerk in Alphen aan den Rijn, de Thomaskerk in Amsterdam, de Pastoor van Artskerk in Den Haag en De Goede Rede in Almere Haven. In het eerste hoofdstuk ‘Van romaans tot refodome’ geven de samenstellers hun geloofsbrief af. ‘Het doel van dit boek is een groot publiek in aanraking te brengen met de schoonheid en waarde van duizend jaar Nederlandse kerkinterieurs – waarbij ‘interieur’ is opgevat als de optelsom van binnenarchitectuur en inrichting. De geselecteerde voorbeelden bieden als een staalkaart inzicht in de rijkdom en verscheidenheid van kerkinterieurs in Nederland en nodigen de lezer uit om ze in werkelijkheid te gaan bezoeken. Wie kerken binnengaat, zal ontelbare cultuurschatten ontdekken.’

In mijn jonge jaren mocht ik met graagte diensten bezoeken in Kralingseveer en Capelle a/d IJssel. Zo in Laankerk, Maaskerk, Westerkerk en Dorpskerk, waarvan de laatste gebedsruimte zich onderscheidde in ouderdom en bouwstijl. Een eenbeukig schip, een smaller, vijfzijdig gesloten koor, beide overdekt door tongewelven met trekbalken. De attributen die in de kerkzaal om devotie streden zijn o.a. eikenhouten preekstoel met lezenaar, zandloperhouder, doopbekkenhouder en kaarsenarm. Toen mijn echtgenote en ik elkaar het jawoord gaven, was dat daar aan de Kerklaan. Tot op de dag van vandaag prijs ik mij gelukkig dat ik kerkdiensten mag bezoeken, in eigen heem of elders. Zo trad ik een kerkelijke ruimte  binnen – om in Nederland te blijven – in Utrecht, Breda, Kampen, Gouda, Rotterdam, Thorn, Oudenbosch, Katwijk aan Zee, Apeldoorn, Scheveningen en Amsterdam. Deze plaatsen noem ik omdat ik ooit met de zoons Muel, Time en Briam fietstochten maakte, waarbij een bezoek aan de kerk een vast ritueel was. In ons Kerkinterieurs in Nederland komen deze locaties met kerk ook voor. Ik wil met u een tocht maken door dit werk vol wonderbaarlijke kerkelijke pracht. Vandaag begin ik met het doorgeven van de tekst ‘Rococomeubilair in een zee van licht’ van Elisabeth Stades-Vischer over de Grote Kerk in Dordrecht. De volgende keer doe ik dat met het gezegde over de Grote Kerk in Maassluis. Met het idee dat u de overige 98 verluchte kerkverhalen zelf tot u gaat nemen. In Rome, Assisi, Sint Petersburg, Moskou, Antwerpen, Brussel, Parijs, Nîmes Bern, Berlijn, betrad ik met gezin kerken. Die in Nederland zijn ook een bezoek meer dan waard!

Vooraf reik ik de tekst van de uitgever op de site aan: ‘Een vast onderdeel van onze vakantie in het buitenland is voor velen een bezoek aan een kerk. Maar waarom doen we dat in eigen land niet? Kerkinterieurs in Nederland laat zien dat de rijkdom van het Nederlandse kerkinterieur minstens zo indrukwekkend en divers is. Kenmerkend is de middeleeuwse kerk met een protestantse inrichting. Maar we hebben ook barokke schuilkerken, uitbundig gedecoreerde negentiende-eeuwse katholieke kerken, en strakke naoorlogse kerkinterieurs. In alle perioden van onze bewogen geschiedenis zijn de beste kunstenaars, interieurarchitecten, beeldhouwers, houtsnijders en schilders ingeschakeld om onze kerken van binnen te verfraaien.’

Elisabeth Stades-Vischer: ‘Tot de verrassende kenmerken van de Onze-Lieve-Vrouwe of Grote Kerk in Dordrecht behoren het heldere licht en de ruimtewerking. Op dit overweldigende effect  is het Bijbelcitaat ‘De Heer is mijn licht’ (Psalm 27) zeer van toepassing. Naast het licht is ook het achttiende-eeuwse kerkmeubilair in rococostijl zeer sfeerbepalend. De oorsprong van de kerk ligt volgens bronnen in 1122, toen men op deze plek een kapel bouwde, die  volgens schriftelijke gegevens in 1174-1183 werd herbouwd of uitgebreid. Deze informatie werd in de jaren 1983-1987 bevestigd door de archeologische vondst van een turfstenen koorfundering. Gedurende de veertiende en vijftiende eeuw werd de kerk enorm vergroot in laatgotische bouwstijl. De grote stadsbrand van 1457 legde de kerk deels in de as. Met man en macht heeft men de kerk daarna hersteld en overdekt me stenen gewelven. De beroemde bouwmeester Evert Spoorwater (bekend van de kathedraal van Antwerpen en de Haarlemse Sint-Bavo) was zowel vóór als na de brand betrokken bij de bouw. Aan deze katholieke periode herinneren een enkele gehavende muurschildering, wat gotisch beeldhouwwerk in de zijkapellen van het schip, sluitstenen en vele houten, gesneden rozetten in de gewelven. De voegrenaissancistische koorbanken uit 1538-1542 met voorstellingen van triomftochten en processies zijn interessant en deels nog gaaf. Het snijwerk aan de misericordes  is veelal gebaseerd op Bijbelprenten en op voorbeelden van bekende kunstenaars. Na de Reformatie werden de erediensten in de gereformeerd-calvinistische traditie gekenmerkt door soberheid. Het is frappant dat in de achttiende eeuw weer een geweldige verrijking van het interieur plaatsvond. Pracht en praal werden niet gemeden. Ter verdediging wees men erop dat Mozes op de berg Sinaï het voorschrift had gekregen dat gelovigen voor de bouw van de tempel kostbaarheden moesten schenken. Fortuinlijke burgers lieten grote geldbedragen na. Bovendien gaven deftige Dordtenaren in toenemende mate opdracht rijk gebeeldhouwde grafzerken te leggen en herinneringsborden te plaatsen.

Opvallend en uniek voor het protestantse kerkbezit is het massief gouden avondmaalstel, bestaande uit drie broodschotels, vier avondmaalsbekers en een doopstel met schenkkan en doopbekken. Het avondmaalsstel werd in 1737 vervaardigd door de Dordtse edelsmid Dirk Wor. De aanschaf was mogelijk dankzij een forse testamentaire gift van Pfilippe Diodati. Hij was een rijke VOC-koopman, geboren in Dordrecht en nazaat van een Zwitserse theoloog die bij de Dordtse synode van 1618-1619 aanwezig was geweest. Het ensemble werd destijds al als zo bijzonder ervaren, dat de Dordtse kunstenaar Aert Schouwman er in 1738 een tekening van maakte. Ook het doopstel wordt aan Wor toegeschreven. De stukken dragen versieringen met de namen en familiewapens. Van de legaten bleef een aanzienlijk bedrag ongebruikt, zodat de erfgenamen besloten van de avondmaalsstellen nog twee zilveren kopieën te laten maken, voor de Augustijnen- en de Nieuwkerk. Vanuit het Diodatilegaat kon in 1744 ook een nieuw, opzienbarend koorhek in rococostijl worden gemaakt. Het is uitgevoerd met een marmeren voet en marmeren posten, met ertussen grote geelkoperen hekken. In het midden pronkt groots het Diodatiwapen. Michiel Kalraet tekende voor het ontwerp. Dankzij een ander fors legaat kwam in 1756 een preekstoel met dooptuin tot stand, opnieuw in rococostijl. Een paar jaar later volgden de koperen leuningen en de regeringsbanken. Het ensemble werd uitgevoerd in kostbaar Cubaans mahoniehout en natuursteen. Naar het ontwerp van Jan van der Linden Govertsz vervaardigde de Amsterdamse beeldhouwer Asmus Frauen de witmarmeren kuip op hoge voet ‘na den nieuwsten zwier’. Tussen vier gebruikelijke vrouwelijke hoekfiguren Geloof, Hoop, Liefde en Standvastigheid, zijn voorstellingen gebeeldhouwd van Jezus’ verblijf in de Tempe. Zijn doop door Johannes de Doper en Zijn Bergrede. Bij de protestantse eredienst past nog een ander pronkstuk: het reusachtige orgel dat tegen de westwand van het schip is geplaatst. Het orgelfront dateert uit 1671. De in weelderige vormen uitgevoerde wapenschilden zijn gesneden door Abraham en Johannes Collaert. Het beeldhouwwerk in rococostijl van onder andere de galerij is een kleine eeuw later toegevoegd. Het oorspronkelijke instrument werd vanwege zijn slechte staat in 1859 vervangen. Hierbij handhaafde men gelukkig wel het oorspronkelijke zeventiende-eeuwse front, zodat we daar tot op de dag van vandaag van kunnen genieten. In de loop van de tijd werd het interieur steeds verder verfraaid, onder meer met kapelhekken, gebrandschilderde ramen, een grafmonument voor de vooraanstaande zeventiende-eeuwse politicus Pompejus de Roovere en een herinneringsmonument voor de negentiende-eeuwse zeeschilder Johannes Christiaan Schotel. Zo ontstond in deze protestantse kerk in de loop der tijd een weelderig ensemble, dat tot de dag van vandaag kan baden in een zee van hemels licht. ‘
 

STERVEN IN DE LENTE

 

Een oorlogsroman las ik voor u die op indringende wijze de traumatische ervaringen verwoordt, die jonge Duitse soldaten aan het front vlak voor de capitulatie in begin 1945 gedoemd waren te doorstaan en te ondergaan. Het gaat om de 192 bladzijden tellende paperback Sterven in de lente van de Berlijnse auteur Ralf Rothmann en uitgegeven door De Arbeiderspers. De thematiek in dit op beleefde feiten berustende verhaal is tweeledig: het wegvluchten uit het leger en de nadreun van het oorlogsverleden. Het tweede thema wordt door de in 1953 geboren Rothmann met het motto voorin zijn Sterven in de lente reeds aangekondigd. Want ontleend aan het Bijbelboek Ezechiël 18: 2 ‘De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden’. Het vers betekent dat de kinderen de straf dragen ofwel de gevolgen ondervinden van de zonden van hun ouders. De Israëlitische wetgever  dreigde regelmatig de goddelozen zo hard te straffen dat  niet alleen zij, maar ook hun kinderen straf zouden ondervinden. Het beeld is ontleend aan tanden die bederven door zuur dat op het gebit inwerkt. In het begin van de gefictionaliseerde non-fictie is een ‘ik’ aan het woord die  zijn herinneringen oprakelt aan een van de hoofdpersonages, zijn vader Walter Urban. De man hult zich in een zelfgekozen stilzwijgen om het door de nazi’s berokkende leed een plaats te geven. Ik zal u de entree van ‘Sterven in de lente’ aanreiken, maar eerst geef ik de tekst van de omslag. Overigens: de titel suggereert met ‘in de lente’ dat niet alleen de gruwelen van de oorlog benoemd worden maar ook de bekoringen van de natuur.

De uitgever: ‘In Sterven in de lente vertelt Ralf Rothmann het verhaal van Walter Urban en Friedrich ‘Fiete’ Caroli, twee zeventienjarige boerenjongens uit Noord-Duitsland. In februari 1945 worden ze onder dwang gerekruteerd en ingedeeld bij de Waffen-SS. Terwijl de een wordt ingezet als vrachtwagenchauffeur, wordt de ander, Fiete, naar het Hongaarse front gestuurd om tegen het Rode Leger te vechten. Hij deserteert, wordt gevangengenomen en ter dood veroordeeld. Walter ziet zich opeens met zijn karabijn in de aanslag voor zijn beste vriend staan. In indringende beelden schetst Rothmann de waanzin en destructie van de laatste oorlogslente.’

Ralf Rothmann: ‘Het zwijgen, het diepe zwijgen, vooral als het om overledenen gaat, is uiteindelijk een vacuüm dat door het leven ooit vanzelf met waarheid wordt gevuld. – Als ik mijn vader vroeger aansprak over zijn sterke haar, zei hij dat het door de oorlog kwam. Ze hadden elke dag vers berkensap op hun hoofdhuid gesmeerd, er was niets beters; het hielp dan wel niet tegen de luizen, maar het rook goed. En ook al zijn berkensap en de oorlog voor een kind nauwelijks te combineren – ik vroeg er verder niet naar, ik zou toch geen nauwkeuriger antwoord gekregen hebben, zoals zo vaak als het om die tijd ging. Dat kreeg ik pas toen ik tientallen jaren later foto’s van soldatengraven in mijn hand hield en zag dat vele, zoal niet de meeste kruisen achter het front waren gemaakt van jonge berkenstammen. Mijn vader glimlachte zelden, terwijl hij toch geen onvriendelijke indruk maakte. De uitdrukking op zijn bleke gezicht, overheerst door sterke boven- en onderkaken en groene ogen, was er een van melancholie en vermoeidheid. Het achterovergekamde donkerblonde haar, in de nek messcherp afgeschoren, werd door Brisk in model gehouden, zijn kin met de lichte kerf was altijd glad, en de voorname zinnelijkheid van zijn lippen scheen niet weinig vrouwen onrustig te hebben gemaakt; er waren affaires geweest. Zijn iets te korte neus had een nauwelijks zichtbaar wipje, zodat hij van opzij iets jonger leek, en zijn blik liet op ontspannen momenten een schalkse menselijkheid en een wijs inlevingsvermogen doorschemeren, Maar hij was er zichzelf amper van bewust dat hij knap was, en als het hem ooit al zou zijn opgevallen had hij het vermoedelijk niet geloofd. Alle buren mochten hem graag, de altijd hulpvaardige man, het woord ‘keurig’ was vaak te horen als er over hem gesproken werd; zijn kompels in de mijn noemden hem waarderend ‘wroeter’, en hij heeft er bijna nooit ruzie met iemand gehad. Hij droeg gewone corduroy broeken, waarvan de fluweelachtige glans al na de eerste wasbeurt verdwenen was, en colberts van C&A. Maar de kleuren waren altijd goed gekozen, je zag er een kortstondige aarzeling bij de keuze aan af, plezier in de smaakvolle combinatie, en hij zou nooit gympen of ongepoetste schoenen, badstoffen sokken of geruite overhemden hebben gedragen.

Hoewel zijn lichaamshouding geleden had onder het zware werk als melkknecht en later als mijnwerker, was hij iets wat nauwelijks voorkomt: een elegante arbeider. Maar vrienden had hij niet, hij zocht er ook geen, bleef levenslang op zichzelf, in een zwijgen dat niemand met hem wilde delen – niet eens zijn vrouw, die met alle buren koffiedronk en ’s zaterdags zonder hem ging dansen. Zijn permanente ernst verleende hem ondanks zijn kromme rug een intimiderende autoriteit, en zijn zwaarmoedigheid was geen afkeer van de alledaagse sleur en het slavenwerk, geen ergernis of onvervulde dromen, Je sloeg hem niet op de schouder met de mededeling: ‘Kop, op, Walter!’ Het was de ernst van iemand die indringender dingen had gezien en meer wist van het leven dan hij kon zeggen, en die vermoedde: zelfs als hij de woorden ervoor zou hebben, zou er geen verlossing zijn. In de schaduw van zijn verleden fietste hij door weer en wind naar de mijn, en afgezien van de vele kwetsuren en breuken door vallend gesteente is hij nooit ziek geweest, zelfs niet verkouden. Maar de bijna dertig jaar als houwer onder de grond en de talloze ploegendiensten en extra ploegendiensten met de delfhamer (zonder enige gehoorbescherming, zoals vroeger gebruikelijk) hadden ertoe geleid dat hij doof werd en niets en niemand meer verstond – behalve mijn moeder. Waartoe het me tot op de dag van vandaag een raadsel is gebleven of het haar stemfrequentie was of de manier waarop ze haar lippen bewoog die hem in staat stelde heel normaal met haar te praten, Alle anderen moesten schreeuwen en gebaren maken als ze hem iets wilden zeggen, want hij had geen gehoorapparaat, wilde er geen, omdat het kennelijk bijgeluiden en galmeffecten produceerde, Daardoor was de omgang met hem heel vermoeiend, en zijn eenzaamheid nam ook binnen het gezin toe. Maar ik had voortdurend de indruk dat hij in die onmiskenbare stilte, die met het jaar groter werd, niet ongelukkig was. Hij had zich uiteindelijk kapot gewerkt, was vroeg met pensioen gegaan en was uit schaamte daarover alcoholicus geworden, en hij verlangde van het leven niet meer dan zijn krant en het nieuwste Jerry Cotton-deeltje uit de kiosk, en toen de artsen in 1987, hij was net zestig geworden, aankondigden dat hij weldra zou sterven, bleek hij nauwelijks aangedaan. ‘Aan mijn lijf geen mes,’ had hij bij het begin van zijn ziekte al gezegd, en hij was blijven roken en drinken. Hij wilde iets vaker dan normaal zijn lievelingsgerecht, aardappelen met roerei en spinazie, en de wodka verstopte hij voor mijn moeder onder de kolen in de kelder. Aan de muur hing nog steeds zijn melkkrukje met de leren riem en de gedraaide poot.’

DE DOOD IN ROME

 

Op de ochtend van de maandag waarop ik dit neerschrijf, kregen wij via de i-Phone het bericht dat een deel van onze familie zich bevond op een sacrale plek waar mijn eega en ik ook ooit onze ogen uitkeken; het Pantheon in Rome. Wij begrepen dat ook onze naasten ogen tekort kwamen. Laat het nu zo zijn dat ik die dag net begonnen was aan een roman waarvan de entree zich ook in de basiliek aan  het  Piazza della Rotonda afspeelt. Ik heb het over de 218 bladzijden tellende hardcover De dood in Rome van Wolfgang Koeppen en uitgeverij Cossee. Mijn optie is nu enkel en alleen u in de sfeer te brengen van deze Romeinse roman. Ik reik u daartoe de tekst van de uitgever op de wikkel aan, de entree van De dood in Rome en het gezegde op wikipedia over de locatie het Pantheon. U zult dan naar mijn idee voldoende bagage hebben om met mij de volgende keer hier een verkennende tocht te maken door het werk van de Duitse auteur (1906-1996) die in 1933 door toedoen van de nazi’s vrijwillig in ballingschap ging. Na de oorlog was het echter volgens hem in zijn werk niet gedaan met de nazi’s!

De uitgever: ‘Hij is weer terug, er ist wieder da, de door de geallieerden in Neurenberg bij verstek ter dood veroordeelde SS-generaal Gottfried Judejahn. Onverwacht herrezen en terug uit de woestijn, waar hij de Arabieren discipline heeft geleerd voor hun beslissende slag tegen de jonge jodenstaat Israël. Incognito (en met een grote zonnebril) rijdt hij in een grote Mercedes met Arabisch kenteken Rome binnen. Het thuisfront heeft hij laten weten, dat hij voor belangrijke zaken in de stad zou zijn. Zijn vrouw Eva en haar zus Anna zijn met diens echtgenoot, SS-kameraad Friedrich Wilhelm Pfaffrath, naar Rome gereisd en zitten op de dood gewaande te wachten. Eva is zenuwachtig, zij heeft moeite afscheid te nemen van het idee van een voor de Führer gesneuvelde held. Bovendien vreest zij een ontmoeting met Adolf, haar moeilijke zoon die de familie ontvlucht is naar een Vaticaans priesterseminarie. Maar ook Judejahn ziet ineens op tegen de familiereünie. Hij voelt zich onzeker, zonder uniform is hij zijn gezag kwijt. Voor het bloedmooie meisje met de ondeugende blik achter de bar is hij gewoon een toerist! Als hij een affiche met de aankondiging van de eerste Symfonie van de zoon van SS-kameraad Pfaffrath ziet, verschuift hij de familieontmoeting naar de volgende dag, op de concertpremière. In zijn stilistisch schitterende en grensverleggende roman ontvouwt Koeppen een adembenemend familietafereel van agressie en haat, schuld en schande, angst en (moord)lust. Daders en wegkijkers – iedereen ontkent of bagatelliseert woedend of beledigd zijn of haar aandeel aan de Duitse catastrofe. Het heeft dan ook meer dan een halve eeuw geduurd tot De dood in Rome herkend wordt als dat wat het is: een uniek tijdsbeeld en een literair meesterwerk, woedend van schaamte.’

Wolfgang Koeppen: ‘Er was een tijd dat er goden in de stad woonden. Nu ligt Rafael in het Pantheon begraven, een halfgod zeker, een lievelingskind van Apollo, doch hoe treurig wat er later aan lijken bijkwam, een kardinaal wiens diensten vergeten zijn, een paar koningen, hun met blindheid geslagen generaals, ambtenaren die carrière maakten, die zich omhoog werkten in hun functie, geleerden die de encyclopedieën bereikten, kunstenaars bekleed met academische waardigheid. Wie trekt zich iets van hun leven aan? De toeristen staan verwonderd in het oude gewelf en kijken met verlegen gezichten omhoog naar het licht dat door het enige venster in het vertrek, de ronde opening in de eens met bronzen tegels bedekte koepel, als regen op hen neervalt. Is het een goudregen? Danaë laat zich door Cook en door de Italiaanse vereniging voor het vreemdelingenverkeer wel leiden, doch lust voelt zij niet. Zij heft haar gewaad ook niet op om de God te ontvangen. Perseus wordt niet geboren. De Medusa behoudt haar hoofd en installeert zich knus en burgerlijk. En Jupiter? Verwijlt hij als klein renteniertje onder de sterfelijken? Is hij misschien de oude heer van het American Expressgezelschap, de vertegenwoordiger van het Duits-Europese reisbureau? Of huist hij achter dikke muren aan de rand van de stad, opgesloten in een krankzinnigengesticht, geanalyseerd door de nieuwsgierige psychiaters, geworpen in de gevangenissen van de staat? Onder het Capitool heeft men een wolvin achter tralies gezet, een ziek, wanhopig dier dat er niet aan denkt Romulus en Remus te zogen. In het licht van het Pantheon lijken de gezichten van de toeristen wel van  koekdeeg. Welke bakker zal het kneden,welke oven zal het kleur geven?’ Nu de woorden van internet en ik vraag u de literaire kracht van Koeppen te traceren. Met de kennis van Wikipedia in het achterhoofd genieten wij nog meer van het proza van Koeppen!

Wikipedia: ‘Het Pantheon is een gebouw in Rome dat als tempel werd herbouwd tussen 118 en 125 na Christus. Het is in gebruik als rooms-katholieke basiliek en gewijd aan de Heilige Maria en de martelaren. Pantheon betekent 'gewijd aan alle goden'. Een andere mogelijke vertaling is: 'geheel goddelijk'. Het is het bekendste pantheon ter wereld. Het oorspronkelijke gebouw dateert uit 27 v. Chr. en werd gebouwd onder het consulaat van Marcus Agrippa. In 80 n. Chr. werd de tempel tijdens een grote brand die Rome teisterde, verwoest. In 125 liet keizer Hadrianus het Pantheon geheel herbouwen, waarbij het zijn huidige ronde vorm kreeg. Na de val van het West-Romeinse Rijk bleef het Pantheon in bezit van de Byzantijnse keizers, hoewel zij geen werkelijke macht meer hadden in Rome. Keizer Phocas schonk de tempel in 609 aan paus Bonifatius IV. Deze paus maakte van het Pantheon een kerk, de Santa Maria ad Martyres. Om die reden is het Pantheon nooit afgebroken, wat bij de meeste andere niet christelijke tempels in Rome wel gedaan is. Vanaf de Renaissance werd het Pantheon gebruikt als begraafplaats voor vooraanstaande Italianen, van wie Rafaël Santi en Victor Emmanuel II de bekendste zijn. Op de gevel aan de voorzijde staat een opvallend grote tekst in bronzen letters: M · AGRIPPA · L · F · COS · TERTIUM · FECIT. Dit betekent: 'Marcus Agrippa, zoon van Lucius, voor de derde maal consul, heeft dit gebouwd'. Het huidige bouwwerk stamt echter in zijn geheel uit de tijd van Hadrianus. Keizer Hadrianus liet niet zijn eigen naam op de gevel vereeuwigen, omdat hij daarmee de senaat voor het hoofd zou stoten. Keizer Domitianus had enkele gerestaureerde gebouwen met z'n eigen naam beschreven, wat hem niet in dank was afgenomen. Het kwam Hadrianus bovendien niet slecht uit dat er op deze plek al eerder gebouwd was door Agrippa. Door de verbinding aan te houden met Agrippa, rechterhand van keizer Augustus, kon Hadrianus zich als legitiem opvolger van Augustus presenteren. De inscriptie komt voor in de biografie van Suetonius over keizer Augustus, waarin een adelaar boven de eerste letter "M" ging zitten. Aangezien het Latijnse woord "Mors" (de dood) ook met een M begint, zag Augustus hier een voorteken in dat zijn einde naderde. Het Pantheon is nog in goede staat, maar mist de bronzen dakbekleding van de koepel. In opdracht van paus Urbanus VIII Barberini is de bronzen omlijsting van de cassettes in het gewelf en de bronzen ornamenten van de zuilengang omgesmolten. Dit brons is door Bernini gebruikt om er het baldakijn boven het graf van Petrus in de Sint-Pietersbasiliek van te laten gieten. Dit werd als een grof schandaal beschouwd en leidde tot een beroemd geworden uitspraak: ‘quod non fecerunt barbari, fecerunt Barberini’, vrij vertaald: wat de Barbaren niet hebben gesloopt, hebben de Barberini wel afgebroken. Op de voorgevel werden twee kleine klokkentorentjes gebouwd, die in de 19e eeuw weer zijn verwijderd. Het ronde gebouw, met een zuilengang bestaande uit drie rijen Korinthische zuilen (8 in de eerste rij, 16 in totaal), bestaat uit een met cassetten versierde koepel. Deze is uitgevoerd in metselwerk en ongewapend beton met een centrale opening (de ‘oculus’, diameter 8,7 meter). Deze opening is ook echt open en het regent dus soms naar binnen. De vloer is licht gebogen om het regenwater af te voeren. De diameter van de koepel is gelijk aan de hoogte van de vloer tot aan de oculus: 43,30 meter. De grote koepel bleef tot 1434 de grootste (betonnen) koepel ter wereld, toen in Florence een grotere koepel werd gezet op de Santa Maria del Fiore, die een diameter van 45 meter heeft. Het blijft echter tot op vandaag nog altijd de grootste koepel van ongewapend beton ter wereld. Om deze enorme koepel te maken hebben de Romeinen enkele trucs toegepast: zo brachten ze bovenaan een oculus aan. Dit is een ronde opening die ervoor zorgt dat de koepel soepel bleef en zo bestand was tegen aardbevingen; de Romeinen beperkten het gewicht van de koepel, door cassettes (uitsparingen) in de koepel aan te brengen, door naar boven toe de koepel dunner te maken en lichter materiaal te gebruiken en daardoor lichter werd. Zo is in de basis van de koepel basalt gebruikt en bovenin rond het oculus cement van gemalen puimsteen, dat zo licht is dat het in water drijft. De schil van de koepel is bovenaan bij de oculus 1,2 meter dik en wordt naar onderen toe steeds dikker en rust ten slotte rondom op 7 meter dikke muren. Het voorportaal heeft een lengte van 34,2 meter.