26-06-2017

DE SINT-JAN TE 'S-HERTOGENBOSCH

 

Een imposant, gedegen, rijk, informatief werk leg ik voor u neer, dat een magistraal bouwwerk glorieus in de schijnwerpers zet. Ik betrad tijdens vakantiedagen met het gezin,  fietstochten met onze drie boys, studiereizen, sacrale diensten, concerten, presentaties het middeleeuwse gebouw, maar de ins en outs ervan waren mij aan mij voorbijgegaan. Ik had tot mijn geestelijke bagage niet meer dan de algemene kennis die een reisgids biedt.  Geheel andere koek biedt het kijk -en leesalbum van nu. Het gaat om de 440 grote bladzijden tellende, van meet tot finish oogstrelend kleurrijk geïllustreerde hardcover De Sint-Jan te ’s-Hertogenbosch van Ronald Glaudemans en W Books met de ondertitel ‘Bouwgeschiedenis en bouwsculptuur 1250-1550’, Ik geef u nu door wat Wikipedia als intro meldt, de tekst op de site van de uitgever en het Voorwoord van de burgemeester van Den Bosch Ton Rombouts. De volgende keer lopen wij hier door het Vooraf van Glaudemans en de Inhoudsopgave met de tien hoofdstukken. Daarna wandelen wij door het album.

Wikipedia: ‘De Kathedrale Basiliek van Sint Jan Evangelist gewoonlijk aangeduid als de Sint-Janskathedraal, in de binnenstad van 's-Hertogenbosch wordt veelal beschouwd als het hoogtepunt van de Brabantse gotiek. Het bijzonder harmonieuze interieur is het resultaat van de eenheid van stijl die de gehele bouwperiode van eind veertiende tot begin zestiende eeuw bleef gehandhaafd. De buitenkant levert met zijn gulle ornamenten, zoals de dubbele luchtbogen met de 96 luchtboogfiguren en de reliëfs boven de ramen, een treffend beeld op van de versieringsdrift van de late gotiek. De Sint-Jan is 'een bouwwerk dat volstrekt uniek is in de Nederlandse kerkelijke architectuur. De Sint-Jan staat op de hoek van de Parade en de Torenstraat, waaraan zich de hoofdingang bevindt, en imponeert door zijn omvang en rijkdom aan beeldhouwwerk. Oorspronkelijk als parochiekerk gebouwd, werd de Sint-Jan in 1366 tot kapittelkerk en in 1559 tot kathedraal van het nieuwe Bisdom 's-Hertogenbosch verheven. Op 22 juni 1929 werd de Sint-Jan de eretitel basiliek verleend. Het gebouw heeft de vorm van een kruiskerk, meer specifiek een kruisbasiliek. In de Sint-Jan bevinden zich onder meer een rijk versierd, 350 kilo zwaar koperen doopvont  uit 1492, een driedelig altaarretabel uit het begin van de zestiende eeuw met uit hout gesneden taferelen uit het Lijden van Christus, dat met zes aan weerszijden beschilderde panelen gesloten kan worden, een preekstoel uit het midden van diezelfde eeuw met uit hout gesneden taferelen. De bijna twintig meter hoge orgelkast dateert uit het begin van de zeventiende eeuw en geldt als 'een kunstwerk van koninklijke allure, dat wel gerekend wordt tot de mooiste orgelfronten ter wereld. 'Het renaissance-orgel zelf is, met behoud van veel onderdelen, in 1784 omgebouwd tot een volwaardig achttiende-eeuws instrument. De kerk behoort tot de Top 100 van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en geldt als zogenaamd kanjermonument, een kwalificatie die sinds het jaar 2000 bij de rijksoverheid in gebruik is bij de verdeling van ten behoeve van restauraties geoormerkte financiële middelen.’

De site: ‘De Sint-Janskathedraal van 's-Hertogenbosch is verreweg het rijkst gedecoreerde middeleeuwse kerkgebouw van de Lage Landen. De bouwsculptuur in en op de Sint-Jan kent onder meer de bekende luchtboog figuren bijzondere verschijningsvormen die op andere kerken niet worden aangetroffen. Toch speelde het beeldhouwwerk in de verschillende publicaties die over de kerk verschenen een marginale rol. In dit boek krijgt de rijke, maar steeds sterk onderbelichte bouwsculptuur van de kerk voor het eerst de aandacht die ze verdient. Niet alleen wordt het middeleeuwse beeldhouwwerk integraal beschreven. Ook wordt het chronologisch gepresenteerd in de context van de boeiende bouwgeschiedenis van de kathedraal. Dit levert niet alleen nieuwe perspectieven op de geschiedenis van het gebouw, het geeft soms ook een verrassende kijk op de datering van het beeldhouwwerk.’

Rombouts: ‘De Sint-Jan, stralend middelpunt van de stad die afgelopen jaar in het teken stond van de 500ste sterfdag van Jheronimus Bosch en met die schilder het bekendste icoon van ’s-Hertogenbosch. Met tienduizenden bestegen we het machtige gebouw in een 'Wonderlijke Klim', om te kijken naar de beroemde luchtboogbeelden. We ontdekten nieuwe details van de kerk die we allemaal goed denken te kennen. Nu ligt er van de hand van gemeentelijk bouwhistoricus Ronald Glaudemans, een nieuw boek over de beelden van de Sint-Jan, waarin nog veel, veel meer details zijn te vinden. Alweer een boek over de Sint-Jan, hoor ik u denken, is er dan nog iets nieuws te schrijven of te ontdekken? Het is 150 jaar geleden dat het eerste standaardwerk over de Sint-Jan verscheen. In 1866 schreef historicus Jan Hezenmans, de broer van restauratie-architect Lambert Hezenmans, de eerst dikke pil over de geschiedenis van de kerk, en er zouden er nog enkele volgen. Toch is er een wezenlijk verschil tussen de eerder verschenen standaardwerken en deze nieuwe uitgave. De auteur is er in geslaagd om de bevindingen van zijn jarenlange bouwhistorisch onderzoek te combineren met archiefonderzoek, kunsthistorisch onderzoek en archeologie, waardoor voor het eerst de ingewikkelde bouwgeschiedenis geheel wordt ontrafeld. Hij maakt hierbij gebruik van de nieuwste 3d-technologie, waardoor de bouw inzichtelijk kan worden gemaakt. Hierdoor is het ook mogelijk om het uitzonderlijk rijke beeldhouwwerk van de Sint-Jan goed te dateren. Zo weten we nu eindelijk, hoe oud die luchtboogbeelden zijn, en wanneer de eerste 'Erwtenman' uit tufsteen werd gehakt! Met de vele afbeeldingen is het boek sowieso een lust voor het oog. Het is zeker een naslagwerk geworden, zeer lezenswaardig en vooral een kijk- en ontdekboek met maar liefst ruim 900 foto's met beeldhouwwerk dat we nog niet eerder zagen.

Zo kunt u uitvinden waarom er wildemannen op de Sint-Jan staan en waarom er een beeld van Julius Ceasar is te vinden. U kunt lezen over de beeldhouwers die zichzelf hoog in de koepel hebben geportretteerd, en over de bouwmeesters die het allemaal hebben bedacht. En wat dacht u van de meester-beeldhouwer die precies in de periode dat Jheronimus Bosch hier rondliep, het Laatste Oordeel uitbeitelde in het zuidportaal? Heel bijzonder is het feit dat dit boek als proefschrift is geschreven, want de meeste daarvan zijn slechts voor een heel kleine groep interessant. Deze publicatie zet de Sint-Jan weer op de kaart voor zowel een wetenschappelijk, als voor een breed geïnteresseerd publiek. Ik wil de wetenschapper Ronald Glaudemans daarvoor bijzonder danken.’

DE SINT-JAN TE 'S-HERTOGENBOSCH

EEN SECONDE LATER

 

Een postapocalyptische roman leg ik aan u voor die als thema een ‘electromagnetic pulse’ (EMP) heeft. Om titel en thema te verklaren geef ik u de tekst van de uitgever op de omslag en het voorwoord van Newt Gingrich, voormalig voorzitter van het Huis van Afgevaardigden. Op een later tijdstip maken wij hier met elkaar een tocht door het werk. Het gaat om de 368 bladzijden tellende paperback Een seconde later van William R. Fortchen en van Karakter Uitgevers. Dit tot voorlopig tot slot: u bent gewaarschuwd!

Karakter: ‘Een electromagnetic pulse (EMP) vaagt in een klap de totale elektrische infrastructuur weg waardoor niets meer werkt: verwarming, airco, computers, banken, ziekenhuizen, auto's, vliegtuigen en alle andere apparaten en voertuigen waar elektronica in zitten. Een thriller met een bijzonder realistisch scenario. Nog voor verschijnen is het scenario uit dit boek als reële dreiging besproken in het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden. Een seconde later is het eerste deel in een trilogie. Geschiedenisprofessor John Matherson woont in Black Mountain, North Carolina. Terwijl hij bezig is om een barbecue voor zijn kinderen voor te bereiden, valt opeens alle elektriciteit uit. Aanvankelijk lijkt het een stroomstoring, maar dan merkt hij dat hij het constante lawaai van de snelweg naast zijn huis ook niet meer hoort. Van het ene moment op het andere is het oorverdovend stil en zal het leven van John en zijn kinderen voor altijd ingrijpend anders zijn. De oorlog barstte los voordat iemand er maar erg in had en duurde welgeteld één seconde. Plotseling worden de Verenigde Staten teruggeworpen naar het stenen tijdperk en stort de samenleving in hoog tempo ineen. Een electromagnetic pulse (EMP) vaagt in één klap de totale elektrische infrastructuur weg waardoor niets meer werkt. Maar wat doe je als je geen boodschappen meer kunt doen omdat de kassa niet werkt? Wat is contant geld dan nog waard? En hoe kom je van A naar B zonder andere vervoersmiddelen dan je eigen twee benen? Weet je de weg in je eigen huis in het donker? Maar de meest zorgwekkende vraag is:
Hoe ver gaan anderen om te overleven?

Newt Gingrich: ‘Hoewel dit boek fictie is, is het ook non-fictie, misschien een ‘verhaal over de toekomst’ dat als provocerend en beangstigend voor ons allemaal moet worden beschouwd. Ik heb dit onderwerp tientallen jaren bestudeerd en weet hoe groot de reële dreiging van het wapen waarover Bill Forstchen in Een seconde later schrijft voor de Amerikaanse veiligheid is. Na 9/11 is er veel aandacht geweest voor een brede verscheidenheid aan bedreigingen van onze natie… nieuwe aanvallen door het kapen van lijnvliegtuigen, biologische en chemische aanvallen, een zogenaamde ‘vuile bom’ of zelfs een nucleaire explosie in het centrum van een van onze grote steden. Maar weinig mensen hebben echter gepraat over – laat staan gehoord van – de afschuwelijke, verpletterende dreiging van een emp, wat de afkorting is van een ‘elektromagnetische puls’. Mijn vriend kapitein William Sanders van de Amerikaanse marine, een van onze vooraanstaande experts wat dit wapen betreft, zal het nawoord van dit boek schrijven, waarin hij gedetailleerd met behulp van niet-geclassificeerde documenten uitlegt hoe dit wapen werkt. In het kort: als een atoombom boven de atmosfeer tot ontploffing wordt gebracht, kan dat een pulsgolf veroorzaken die met de snelheid van het licht reist en kortsluiting zal veroorzaken in alle elektronische apparatuur die de ‘golf’ op het aardoppervlak raakt. Het is alsof een enorme bliksemflits naast je woning inslaat en je computer uitschakelt, behalve dat dit oneindig veel erger is omdat het onze volledige natie zal raken, hoogst-waarschijnlijk zonder waarschuwing vooraf, en ons complete, ingewikkelde elektriciteitsnet en alles wat daarop aangesloten is kan vernietigen. Het is een reële dreiging, een bijzonder reële dreiging zelfs, een dreiging waar ik – samen met veel anderen – me al jaren ernstige zorgen over maak.

Mijn vriend Bill Forstchen heeft gedurende de afgelopen jaren samen met mij zes historische romans geschreven. Ik heb hem goed leren kennen. Hij heeft een doctoraat in geschiedenis van de Purdue Universiteit en heeft zich gespecialiseerd in de geschiedenis van de militaire technologie. Dit is geen wilde vlucht in de fantasie van zijn kant. Het boek is ontstaan nadat Bill en ik een paar jaar geleden over dit onderwerp hebben gesproken, een gesprek dat eindigde met zijn opmerking dat hij vond dat hij een boek over deze dreiging moest schrijven om het volk hier bewust van te maken. Zoals ik al schreef, beschouw ik dit boek als een angstaanjagend ‘toekomstverhaal’ dat werkelijkheid zou kunnen worden. Dit soort boeken kent een belangrijke traditie. H.G. Wells schreef angstaanjagend accurate voorspellingen over de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Twee van de grootste klassiekers over de Koude Oorlog, AlasBabylon en de film Testament, hebben ons een uitermate verontrustend beeld gegeven van wat er zou kunnen gebeuren met de burgers als er ooit een oorlog tussen Amerika en Rusland zou uitbreken. Bill zal openlijk toegeven dat die twee klassiekers model hebben gestaan voor zijn boek. Ik vergelijk het ook met misschien wel het beroemdste ‘toekomstverhaal’ uit de moderne tijd, 1984 van George Orwell.
Als het kwaad van totalitaire regimes in de puinhopen van Europa na de Tweede Wereldoorlog had kunnen floreren, dan was dit toekomstverhaal misschien uitgekomen. Orwell heeft met zijn boek het bewustzijn gecreëerd dat ons misschien van Big Brother en de Gedachtepolitie heeft gered. Ik hoop dat Bills roman hetzelfde zal doen.

Maar weinigen in onze regering en de overheidssector hebben openlijk gesproken over de dreiging van maar één nucleair wapen in de handen van een vastberaden vijand die het gebruikt om een massale emp-golf te veroorzaken. Zo’n gebeurtenis zou onze complexe, kwetsbare, hoogtechnologische maatschappij in één klap vernietigen en terugwerpen op een bestaan dat vergelijkbaar is met de middeleeuwen. Miljoenen mensen zouden in de eerste week sterven, misschien jij die dit leest ook als je afhankelijk bent van bepaalde geneesmiddelen, laat staan de meeste elementaire behoeften in ons leven zoals voedsel en schoon water. De stad die Bill beschrijft bestaat; hij heeft zijn verhaal geplaatst in zijn woonplaats en op de universiteit waar hij werkt. Ik herinner me een gesprek tussen ons toen hij dit boek schreef. Hij was ernstig verontrust door wat hij had onderzocht en ontdekt, en probeerde dat tot uitdrukking te brengen in een verhaal dat iedereen kon lezen. Wat hem het meest raakte, vertelde hij me, was dat hij zijn tienerdochter voor zich bleef zien in deze nachtmerrieachtige realiteit. Ik denk dat je dat zult begrijpen als je dit boek leest. Het raakte mij ook diep omdat ik twee kleinkinderen heb. Bill wil zijn dochter beschermen, ik wil mijn kleinkinderen beschermen en een Amerika aan hen doorgeven dat veilig is voor dit soort dreigingen. De dreiging is reëel, en wij als Amerikanen moeten die dreiging onder ogen zien, ons erop voorbereiden en weten wat we moeten doen om die te voorkomen. Want als we het Amerika dat we kennen niet koesteren en liefhebben, zal het voorgoed verdwijnen.’

EEN SECONDE LATER

SCHIPPER & ZN.

 

Ik wil u aantonen hoe een goede auteur u meteen in de ban kan hebben. Vorm en inhoud zijn daarbij een. De clou is dat u een goedlopend verhaal in een adequate verteltrant aangereikt krijgt. Die illustratie doe ik door de eerste bladzijden van een debuterende te citeren. In de verwachting dat u het verdere verloop van het verhaal tot u gaat nemen. Het gaat om de 190 bladzijden tellende paperback Schipper & Zn. van Cobi van Baars en Atlas Contact. De roman bestrijkt de zeven dagen in een novemberweek. De proloog en het eerste maandagproza plaatst u meteen in de handeling. Om mijn citaat naar behoren tot u te nemen noem ik de vier belangrijkste vertelpersonages: de ik is Eef getrouwd met Ad die op militaire missie in Afghanistan is en beiden hebben vader en zoon Jan Schipper de opdracht gegeven een tuin aan te leggen naast hun pas gekochte woning. Eef huist een novemberweek lang in een caravan om eventuele vragen van de Schippers te beantwoorden. Een van de sterke punten van Cobi van Baars is dat wij tussen de regels door moeten lezen en dat zij vaak een knipoog geeft aan ons. Voor mijn citaat geef ik de tekst op de omslag. Mag ik over twee weken van u horen hoe Schipper & Zn. bij u is binnengekomen?

Atlas Contact: Schipper & Zn' is de debuutroman van Cobi van Baars waarin de hoofdpersonen Ad en Eef in november een huis op een sompig erf aan de rand van een bos aankopen. Ze geven Schipper & Zn. opdracht de tuin aan te leggen. De barse Schipper stampt en blaft bevelen rond en voert zijn eigen plan uit; zijn zachtmoedige zoon, die het onderhoud toegeschoven krijgt, richt zijn blikken vooral op Eef. Omdat Ad op militaire missie is, leeft Eef een week lang in een caravan op het erf. Vandaar uit observeert ze de spanning tussen vader en zoon - en blijft zelf ook niet buiten schot: een giftig mengsel van woede en verlangen stuwt haar naar een drastische daad.’

Cobi van Baars: ‘Proloog - ‘Spreek ik met de vader of met de zoon?’ De verbinding was niet helder. Ik belde naar iemand die buiten was. Zijn naam verwaaide in de wind en op de achtergrond klonk het geluid van een bulldozer of een graafmachine. ‘De vader.’ ‘Stoor ik u?’ ‘Moment. Loop even naar binnen.’ Gesop van laarzen op natte klei. De metalen klik van een deur die in het slot valt. ‘Je belt over de offerte.’ Papieren ritselden. ‘Die tuin naast het bos. Opleveren in december.’ ‘Vóór december. Uiterlijk de laatste zaterdag van november moet het klaar zijn, maar eerder mag ook. U kunt de hele maand november op het perceel terecht. De bewoners zijn al weg, maar het huis…’ ‘November zit vol.’ Er schuurde iets tegen de telefoon, stof of haar. ‘Vol op de laatste week na.’ ‘Maar dan…’ Een klap. Ik werd neergelegd. ‘Vijf dagen,’ telde hij in de verte. ‘Vijf dagen voor grondverzet, omheining en bestrating.’ Luider: ‘Beplanting ook?’ ‘Ja!’ riep ik terug vanaf zijn tafelblad of bureau. ‘Ook de beplanting! Alles!’ Naast de telefoon kraste een potlood in korte streepjes over papier. Het krassen werd onderbroken door onregelmatige aanslagen op een rekenmachine. Het moest een ouderwets apparaat zijn, want het gerammel eindigde in geratel. Papier werd afgescheurd. In de verte klonk een diepe zucht. Na een lange stilte zwol het schurende geluid weer aan. ‘Krap,’ de hovenier leek ineens in mijn oor te zitten. ‘Vijf dagen is te krap. Ik heb die zaterdag ook nodig.’                                                                                                

Maandag - De onverlichte weg naar het huis was bedekt met een mengsel van modder en afgewaaid herfstblad. Drie kwartier fietste ik tegen de straffe wind in, het schijnsel van mijn lamp zwenkte van links naar rechts over de bruine drab. Pas toen ik kastanjes en eikels tussen de bladeren zag glanzen, wist ik dat ik de bosrand bereikt had. Ik liet mijn fiets uitrollen tot de dynamo stilviel en mijn voorlicht doofde. Het witte huis was net zichtbaar, verder was alles donker. In de verte klonk een stem. Ik stalde mijn fiets tegen een boom en sopte over de drassige klei in de richting van het geluid. Een paar keer raakten mijn schoenen water. Ik tuurde in de verte. Het was onmogelijk om te zien waar het erf eindigde en het bos begon. Het enige wat ik zag, waren de flauwe contouren van een groot vierkant. Dat moest de shovel zijn. Een paar meter voor het gevaarte stapte ik in een diepe regenplas. Modder lekte over de randen van mijn bergschoenen en ijskoud water sijpelde mijn sokken in. ‘Goedemorgen?’ probeerde ik. Een keiharde vloek ketste over de klei. Waakzaam drukte ik mijn hand tegen mijn borst. In mijn binnenzak de ongelezen mail van Ad, geprint, gekust en in vieren gevouwen. Ik haalde diep adem: ‘Goedemorgen! Hallo!’ Naast de shovel verscheen een silhouet. De grove gestalte droeg een lamp en kwam met zijn licht mijn kant op. Toen hij me op een meter genaderd was, trok hij een van zijn grote werkhandschoenen uit. Hij stak me een hand toe. ‘Schipper.’ ‘Eef.’ Schipper had laarzen tot zijn knieën, de broekspijpen van de overall wolkten er als paddenstoelen bovenuit. Hij droeg een donkere jas en had een enorme bos haar die de muts erboven bijna belachelijk maakte. De man moest twee keer zo zwaar zijn als ik, maar vreemd genoeg zakten zijn laarzen niet weg in de zompige klei. Hoog torende hij boven me uit. ‘Aggregaat werkt niet,’ zei hij. ‘Kan niet bij de meterkast?’ Ik schudde mijn hoofd in het donker. De vorige bewoonster had me de vrije ruimte gegeven in de tuin, maar het huis bleef tot de overdracht op slot. Ze was daarover zo stellig geweest dat ik niet had aangedrongen op toegang, maar nu het zo koud en donker was, speet me dat. Het was fijn geweest om in een halletje te kunnen schuilen. ‘Nee, u kunt niet bij de meterkast.’

De grote man gromde iets en beende terug naar de shovel. De lamp schommelde in zijn hand, het lieflijke wiegen paste niet bij zijn bonkige stappen. Schuin achter de hoekige machine ontwaarde ik een kleinere schim. Hij droeg eenzelfde lamp en stak een hand op. Ik zwaaide terug en frommelde daarna mijn handen met handschoenen in mijn zakken. Dat ging net. Ik keek om me heen, zag nauwelijks iets, maar wist me totaal onbeschut. Het terrein lag braak. De vorige bewoners hadden het omgeploegd en het daarna nooit meer aangeraakt. Het had me aangesproken, dat lege en ruige, niet omdat het goed was zoals het was, maar omdat het zo van niemand was. De tuin hoefde niet onteigend te worden om van Ad en mij te kunnen zijn. Zo traag mogelijk en met gebogen hoofd liep ik terug naar mijn fiets. Ik had er niets te zoeken, maar hij was op dat grote perceel het enige wat íéts met mij te maken had. Ik legde mijn handen op het zadel. Het was al koud. Ik was nog geen tien minuten hier, maar voelde me nu al op de vlucht. ‘Verloren,’ zou ik Ad vanavond schrijven. ‘Ik voelde me verloren op die natte klei tussen die mannen die kwartier gingen maken in een tuin die nog nauwelijks van ons was. Ik stelde me voor hoe ze rijdend en gravend tekeer zouden gaan, zo aanwezig dat je er zelf onzichtbaar van werd. Ik weet niet of jij dat gevoel kent, het verloren raken in iets wat in eerste instantie om jou draait, zou moeten draaien. Ik wel.’

Op de tast trok ik mijn dynamo van het voorwiel. De gure wind wurmde mijn gebreide handschoenen binnen en mijn vingers verloren gevoel. Misschien kon ik halverwege de ochtend één keer naar huis fietsen. Zogenaamd om iets op te halen, in werkelijkheid om een kwartier met een kop hete thee tegen de verwarming te zitten en droge sokken aan te doen. Twee paar over elkaar. Het was de enige ontsnapping die ik bedenken kon. Schipper was op het botte af duidelijk geweest toen hij de offerte toelichtte: ‘Jij moet erbij zijn. Alle dagen. Kunnen geen tijd verliezen aan wachten op jou als iets niet duidelijk is.’ ‘Katrol!’
 

SCHIPPER & ZN.

HEL EN PARADIJS

 

Een verslag van een tocht heb ik voor u dat het Amsterdam van de jaren dertig en van nu op schrijnende, meeslepende, onderhoudende, originele wijze op de kaart zet. Het gaat om de 192 bladzijden tellende, passend geïllustreerde paperback Hel en paradijs van Bettina Baltschev en van uitgeverij Querido met de ondertitel ‘Amsterdam en de Duitse exilliteratuur’. Een van de bekoorlijkheden van een goed boek voor mij is dat het niet alleen het grote gebeuren vangt maar ook mijn eigen kleine wereld vervat. In Hel en paradijs is het tiende hoofdstuk ‘Hollandsche Schouwburg – Theater der gruwelen’ dat mijn voorbije jaren herschept. Toen ik als student, docent, recensent, gezinshoofd de  Hollandse Schouwburg aan de Plantage Middenlaan betrad werd ik bijkans aan den lijve geconfronteerd met de dood en verderf van de Holocaust - uit de Tweede Wereldoorlog. Ook werden in hetzelfde chapiter in mij de college-uren opgerakeld die ik in het eertijds aan de Rijksuniversiteit Utrecht genoot van o.a. professor Sötemann. Ik ga u een stuk uit dat tiende hoofdstuk doorgeven, maar eerst geef ik de context door de tekst van de omslag aan te reiken en een passage uit de proloog op te pikken.

De uitgever Querido: ‘Vanaf 1933 ontvluchtten veel Duitse schrijvers hun land vanwege het net aan de macht gekomen nazisme, dat hun verbood hun werk te publiceren. Ze zochten hun toevlucht bij de pas opgerichte exiluitgeverijen Querido Verlag en Allert de Lange in Amsterdam. Daar werd hun werk uitgegeven en via diverse omwegen gedistribueerd. Klaus Mann, Joseph Roth, Irmgard Keun en andere beroemde in ballingschap levende schrijvers bezochten om die reden vaak ook zelf de hoofdstad. Met een open blik loopt Bettina Baltschev door het huidige drukke Amsterdam, op zoek naar sporen van de exilliteratuur: de cafés waar schrijvers samenkwamen, de uitgeverijen en boekhandels die ze bezochten, de stad die ze zagen. Terwijl zij het literaire leven van toen beschrijft, komt ze op plaatsen waar het zich ook nu afspeelt.’

Uit de proloog : ‘Ik wil erachter komen waar de schrijvers en uitgevers van Querido Verlag in deze stad hebben geleefd en gewerkt, waar ze feest hebben gevierd. Ik wil begrijpen wat Amsterdam voor hen heeft betekend. Was het een paradijs, omdat ze tenminste tijdelijk veilig waren voor de nationaalsocialisten en omdat hun boeken hier een intellectueel thuis vonden? Of was het een hel, omdat het gevoel te zijn verbannen en niet te weten wat de volgende dag zou brengen hun leven beheerste?’ Om de titel te parafraseren: de Hollandse Schouwburg was aanvankelijk een heerlijk oord als theater, de Hollandse Schouwburg was in 40-45 een poel van ellende. Over een week wandelen wij met Bettina Baltschev door haar ‘Hel en paradijs’. Overigens: het fotobeeld van Amsterdam op de omslag is een juweel en de kaarten in het boek zelf zijn praktisch wanneer u in de voetsporen van Bettina Baltchev treedt. 

Bettina Baltchev: ‘Hollandsche Schouwburg Theater der gruwelen - Het laatste stuk moet ik afstappen en mijn fiets aan de hand nemen. Voor de Hollandse Schouwburg aan de Plantage Middenlaan staat midden op het fietspad een witte container met een mobiele wachtpost. ‘Die staat er sinds mei 2014, toen in Brussel een aanslag werd gepleegd op het Joodse museum,’ verklaart de dame die bezoekers binnenlaat als ze bij de glazen toegangsdeur hebben aangebeld. ‘De toegang is gratis,’ zegt ze, en ze moet iets harder praten, want voor de deur heeft zich een schoolklas verzameld. De twee jonge leraren die met een ernstig gezicht respect proberen af te dwingen voor de plek, kunnen nauwelijks boven het lawaai van de pubers uitkomen. De klas is even etnisch vermengd als heel Amsterdam, een paar meisjes dragen hoofddoekjes. ‘Ik vind het wel goed dat ze komen, ook al schreeuwen ze je de oren van het hoofd,’ zegt de dame terwijl ze me een kleine folder over de geschiedenis van het gebouw in de hand drukt. Dat dit een theater was kun je van buitenaf nog net zien, hierbinnen zie je het alleen als je het weet. Waar de zaal was is nu een binnenplaats, met een gedenknaald die naar de hemel wijst op de plek waar zich ooit het toneel bevond.

Eind negentiende eeuw, als Amsterdam zich opmaakt voor de moderne tijd en er overal in de stad gebouwd wordt. ontwikkelt zich de Plantagebuurt, niet ver van het Waterlooplein en de Portugese Synagoge, zich tot een geliefde uitgaansbuurt, waarin meerdere theaters met elkaar concurreren. Artis, de stedelijke dierentuin, en de Hortus Botanicus zijn er geliefde bestemmingen voor een uitstapje. In mei 1892 wordt de Hollandsche Schouwburg geopend, een mooi sober gebouw met witte muren, waar vooral volksstukken worden gespeeld. Uit de hele stad stroomt het publiek toe, of het nu katholiek, protestant of joods is. Hoofdzaak is dat de clou overkomt en dat de mensen zich amuseren, in elk geval tot mei 1940. Na de inval van het Duitse leger en de capitulatie moesten de Nederlanders meemaken dat de bezetters de ‘Germaanse broederstaat’ stap voor stap ‘gelijkschakelen’. In tegenstelling tot Frankrijk en België, waar een Duits militair bestuur wordt aangesteld, komt Holland het twijfelachtige privilege toe door een Rijkscommissariaat geregeerd te worden. Aan het hoofd van dit commissariaat staat Arthur Seys-Inquart, een voormalig advocaat uit Wenen, die zijn Führer al in Oostenrijk en Polen trouwe diensten had bewezen. Hij zou beslist zijn vrouw Gertrud mee naar Holland moeten nemen, zodat hij ook in Nederlands gezelschap kon verkeren, drukt Adolf Hitler hem op het hart. Maar dat wil – weinige verrassend – niets van hen weten, zodat zijn enige gezelschap bestaat uit zijn eigen gevolg en hij veeltijd doorbrengt op het door hem geconfisqueerde landgoed bij Den Haag. In Amsterdam laat hij zich vertegenwoordigen door Hans Böhmcker, een vroegere wethouder van justitie uit Lübeck. Bij alle maatregelen ter ‘oplossing van het Jodenvraagstuk’ heeft hij de touwtjes in de handen, Om te beginnen wordt de Joodse wijk afgesloten, voor het eerst in de geschiedenis van Amsterdam bestaat er nu een Joods getto in de stad.

De Hollandsche Schouwburg staat in dit getto en wordt door de bezetters onverwijld omgedoopt in ‘Joodsche Schouwburg’. Vanaf dat moment moeten alle Joodse kunstenaars, die het elders in de stad verboden is op te treden, hier emplooi vinden. Een van hen is de exilcabaretier Rudolf Nelson. De ‘dikke Napoleon van het cabaret’, zoals Kurt Tucholsky hem een keer noemt, was met liedjes zoals ‘Morgen will ich vernünftig sein, nur heute nicht’ in Berlijn een ster, en ook in Amsterdam is hij binnen de kortste keren een publiekslieveling, al draagt hij er daardoor toe bij dat de stad nog een beetje ‘Duitser’ wordt. Zolang ze maar goed door hen geamuseerd worden, sluiten de Hollanders de Duitsers echter in hun hart. Na de sluiting van zijn cabaret La Gaîté in het Tuschinski Theater in de Regulierbreestraat mag Rudolf Nelson alleen nog in de Joodsche Schouwburg optreden. Hier staat al snel ‘Die Csárdásfürstin’ van Emmerich Kálmán op het programma. Deze uiterst populaire operette moet met haar pikante liederen niet alleen het publiek opvrolijken, maar ook zo veel mogelijk musici en zangers werk verschaffen, want op dat moment geldt nog: wie werk heeft mag hopen niet gedeporteerd te worden. In februari 1941 beveelt Hans Böhmcker de oprichting van de Joodsche Raad, die de registratie van alle in Amsterdam woonachtige Joden moet coördineren. Al kan het achteraf gezien naïef  lijken, de leden van de Raad hopen door hun positie het verloop van de gebeurtenissen te kunnen beïnvloeden en de gevolgen van de genomen maatregelen te sturen of op zijn minst verzachten. Het verwijt van collaboratie hangt voortdurend in de lucht, maar het lidmaatschap van de Joodsche Raad is zeer in trek. Wie deel uitmaakt van de Raad blijft deportatie voorlopig bespaard, daarom heeft de Joodsche Raad een tijdlang meer dan duizend leden.’

Terwijl in de Plantage Middenlaan het theaterleven onder alle omstandigheden in stand wordt gehouden, is het uitgeversleven twee kilometer zuidwestwaarts, op de Keizersgracht 333, compleet op zijn kop gezet. Op de dag van de Duitse invasie haast Alice van Nahuys zich naar kantoor, waar ze samen met Jetty Weinstraub en Werner Cahn alle stukken van de uitgeverij, alle brieven en adreslijsten van de Qurido Verlag verbrandt om ze uit handen van de nazi’s te houden. En ook de Nederlandse uitgeverij moet op grond van haar antifascistische oriëntatie op sancties rekenen. In zijn kroniek over de Em. Querido Uitgevers-Maatschappij schrijft A. L. Sötemann: ‘Querido Verlag werd al enkele dagen na de capitulatie gesloten. Voor zover men geen kans had gezien voorraden elders onder te brengen en archieven te vernietigen, werden die in beslag genomen, en met de emigrantenpublicaties gold dat ook voor het politieke werk van bijvoorbeeld Den Doolaard en De Kadt dat bij de Nederlandse uitgeverij verschenen was.’
 

HEL EN PARADIJS

IK SPREEK JE AAN



Een kostbaar kleinood heb ik voor u dat een groot schrijver in het zonlicht stelt. Een bijzondere autobiografie prachtig naar vorm en meeslepend naar inhoud, daar gaat het om. Het gaat om de 144 bladzijden tellende hardcover Ik spreek je aan van Primo Levi en uitgeverij Meulenhoff met de ondertitel ‘Een autobiografie in dialogen’. Ik kan mij voorstellen dat niet iedereen meteen de subtitel verstaat en ook dat sommigen onder u het wel en wee van de auteur niet kennen. Vandaar dat ik deels de inleiding met de titel ‘Ik heb Primo Levi gekend’ van Giovanni Tesio integraal aan u doorgeef, wat ik ook doe met het gezegde over Levi op Wikipedia. Maar eerst komt de tekst van de wikkel. Met deze drie items als bagage kunnen wij over een week hier een tocht maken door Ik spreek je aan.

Meulenhoff: ‘Begin 1987 voert Giovanni Tesio gesprekken met Primo Levi als basis voor een geautoriseerde biografie. Levi laat zich uitgebreid interviewen en geeft zich bloot en praat over zaken die in zijn boeken niet aan bod komen: zijn kindertijd en zijn jeugd, de vormende jaren tijdens het opkomende fascisme, zijn ouders, familie en vrienden, zijn studentenleven en het vage besef Joods te zijn. Het blijkt dat Levi zich vanaf zijn puberteit tot aan de ontmoeting met zijn vrouw dood- en doodongelukkig voelde: klein van stuk, seksueel extreem verlegen en niet in staat te voldoen aan het beeld van de man. De biografie kwam er niet omdat Levi vroegtijdig stierf. In Ik spreek je aan zijn de gesprekken opgenomen, die samen een kleine, mooi gecomponeerde autobiografie vormen waarin Levi prachtig over zijn leven vertelt. De intensieve dialogen laten het geheugen spreken en zitten vol leven, vol verhalen en vol geschiedenis. Ik spreek je aan is voor degenen die het werk van Primo Levi niet kennen een interessante introductie; lezers die zijn werk goed kennen maken hier voor het eerst kennis met een jonge Levi.

Giovanni Tesio: ‘Hoe dan ook, op kerstavond 1986 stelde ik Levi voor om materiaal te verzamelen voor een biografie die we van meet af aan ‘geautoriseerd’ noemden. Ik had onverwachts een zekere terughoudendheid in hem bemerkt, en voelde onwillekeurig de neiging hem iets te doen te geven, ook al had ik daar eerlijk gezegd niet eerder, of hoogstens in vage termen over nagedacht. Zo kwam ik op de smoes van de ‘geautoriseerde biografie’. Tot mijn verrassing stemde hij meteen in, zonder mitsen of maren. Op 12 januari van het nieuwe jaar, 1987, ging ik daarom met een kleine cassetterecorder bij hem langs. En zo begon het: ‘Heb je al een plan de campagne?’ Ik moest bekennen dat ik geen plan had, laat staan een ‘plan de campagne’, en dat ik al helemaal niet, zoals Camon voor zijn interview, ‘een organische reeks vragen, kwesties en problemen’ had voorbereid, ‘geselecteerd op hun relevantie voor zijn hele werk en levensloop’. Vooralsnog streefde ik ernaar om zoveel mogelijk gegevens en informatie te verzamelen. We legden geen regels of procedures vast, maar namen ons voor in principe een chronologische volgorde aan te houden, en voorlopig meer oog te hebben voor feiten en personen dan voor problemen: dat zou in grote lijnen onze werkwijze worden, gaandeweg zou de beste structuur dan wel duidelijk worden. Na het eerste gesprek op 12 januari 1987 volgden er nog twee, steeds ’s middags, op 26 januari en 8 februari. Meer dan eens zette ik de cassetterecorder uit zodat hij zich vrijer zou voelen iets te zeggen dat hij liever niet op band liet opnemen: soms op zijn verzoek, soms op mijn initiatief. Verder was de afspraak duidelijk.
Op een delicaat moment in onze gesprekken herinnerde Levi mij eraan dat zijn ontboezemingen een dubbele bodem bevatten. Dat zei hij op een punt in het gesprek waarop hij het naar eigen zeggen ‘zwaar had’: ‘Ik had je in het begin al gezegd dat mijn ontboezemingen nog vertaald moeten worden’, lees: geïnterpreteerd.

Het verschil tussen onze gesprekken en andere interviews zat hem in de toon, meer dan in de onderwerpen: in de gevoelswaarde, in een bepaalde manier van doen. Zijn verbale precisie was er niet minder om, maar hij gedroeg zich af en toe wat losser. Na de tweede ontmoeting van de drie omhelsde hij me zelfs ten afscheid, terwijl we elkaar anders hoogstens een stevige handdruk gaven. Na de derde ontmoeting zei hij dat we een pauze zouden moeten inlassen omdat hij naar het ziekenhuis moest voor een ingreep. Hij verbood me vriendelijk maar beslist en zonder tegenspraak te dulden, zoals hij dat kon, om hem te bezoeken of zijn familie te bellen om naar hem te informeren. En daar hield ik me aan. Voor de ingreep ging ik nog één keer bij hem langs, om hem een onder mijn redactie verschenen verhalenbundel te brengen, waarin ik zijn verhaal ‘Arsenicum’ uit Het periodiek systeem had opgenomen; hij leek ermee ingenomen en vertelde dat het verhaal kort daarvoor in het Chinees was vertaald. Alberto Salmoni, zijn vriend Emilio uit Het periodiek systeem, was er ook. Het was een bliksembezoek, ik kwam niet verder dan de drempel. Toen ik besloot nog eens van me te laten horen was het alweer april, de vrijdag voor Pasen. Ik belde hem rond de middag. Hij nam op en klonk bijzonder hartelijk, goedgehumeurd zelfs. Ongevraagd liet hij weten dat hij klaar was om ‘weer aan de slag te gaan’. Hij verzocht me alleen nadrukkelijk die zondag vrij te houden, omdat hij een ‘Amerikaanse fotografe’ zou ontvangen voor een reportage. We spraken af dat ik hem een week later zou bellen voor verdere afspraken – waar we nooit meer aan toe zouden komen.’

Wikipedia: ‘Primo Levi (1919-1987) was afkomstig uit een Joods middenklassengezin. Van een baby die vaak ziek was, groeide hij uit tot een frivole en slimme kleuter. Zijn ouders kregen twee jaar na zijn geboorte nog een tweede kind, Anna Maria, met wie hij zijn leven lang een warme band zou hebben. In zijn eerste schooljaren was Primo een geliefd kind. Dit veranderde naarmate hij ouder werd. Zijn kleine postuur, intelligentie en hekel aan sport waren enkele oorzaken waardoor Primo gepest werd. Bovendien keken klasgenoten op hem neer, omdat de familie Levi van Joodse afkomst was. Hoewel het gezin volledig geassimileerd was en de joodse wetten niet werden nageleefd – slechts de joodse feesten werden gevierd, niet uit religieuze overtuiging, maar om de familieband te versterken – werd Primo aangekeken op zijn Joodse achtergrond. Als puber besloot Primo om chemicus te worden. Na de middelbare school ging hij scheikunde studeren aan de Universiteit van Turijn. Hij behaalde uitstekende resultaten, waardoor hij na zijn studie de kans kreeg om een proefschrift te schrijven.

Doordat in het fascistische Italië de anti-Joodse sentimenten voortdurend sterker werden en vanaf 1938 antisemitische wetten van kracht werden, kreeg Levi na zijn promotie geen betrekking aan de universiteit. Ook buiten de academische wereld slaagde hij er niet in een baan te vinden. Dit maakte hem uiterst wanhopig. Al vanaf zijn kindertijd had hij met enige regelmaat met ernstige depressies te kampen. In psychisch opzicht was Levi verre van stabiel. Door het uitblijven van een vaste aanstelling werd hij wanhopig en verhevigde zijn depressie. Tegenover een vriend verklaarde hij zelfmoord te hebben overwogen. Uiteindelijk kon hij onder een valse naam aan de slag in een klein laboratorium. In 1939 ontdekte Levi zijn liefde voor wandelen in de bergen. Samen met zijn vriend Sandro Delmastro bracht hij veel weekends door in de bergen van Turijn. De fysieke inspanning, het risico en de strijd met de elementen die hier geleverd werd, waren voor hem een uitlaatklep voor alle frustraties in zijn leven. In juni 1940 verklaarde Italië de oorlog aan Groot-Brittannië en Frankrijk en de eerste luchtaanvallen op Turijn volgden al twee dagen later. Levi studeerde verder, maar kreeg een zware klap te verwerken toen bleek dat zijn vader darmkanker had.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam aan zijn werk in het laboratorium een einde. Levi moest onderduiken. In de zomer van 1942 raakte hij betrokken bij het verzet. In eerste instantie kreeg hij slechts kleine taken toebedeeld. Zo was hij belast met de taak om 'Viva la pace' ('Leve de vrede') op bankbiljetten te schrijven. Nadat Turijn een jaar later tot de Republiek van Salò, de fascistische Duitse marionettenstaat, ging behoren, sloot Levi zich aan bij een groep gewapende partizanen, Giustizia e Libertà, wat staat voor Recht en Vrijheid. De eenheid waar hij terechtkwam, kende een slechte strategie en organisatiestructuur. De groep bestond voornamelijk uit studenten, waarvan de meesten nog nooit een wapen hadden leren hanteren. Een infiltrant zorgde ervoor dat Levi’s afdeling werd opgepakt. Levi werd op 13 december 1943 gearresteerd. Nadat men achterhaalde dat Levi een Jood was werd hij naar het doorvoerkamp in Fossoli gebracht. Hiervandaan werd Levi op 22 februari 1944 als Jood en verzetstrijder gedeporteerd naar Auschwitz. Levi overleefde Auschwitz, als een van de vijf overlevenden van een groep van 650 Italiaanse Joden, mede dankzij het feit dat hij als scheikundige een zogenoemd 'bruikbare Jood' was, en bovendien Duits kende: voor de oorlog was dit de taal van veel belangrijke scheikundeboeken. Hij overleefde echter ternauwernood enkele selecties voor de gaskamer.

Over zijn tijd in het concentratiekamp schreef hij Se questo è un uomo (1947). Het boek werd echter pas in 1958 bekend, toen het opnieuw werd uitgegeven door een grotere uitgever. De eerste Nederlandse druk kwam uit in 1963 onder de titel Eens was ik een mens. Een heruitgave in 1987 had de titel Is dit een mens.  In Is dit een mens beschrijft Levi het leven in het kamp en hoe mensen zich gedragen onder extreme omstandigheden. De onderliggende vraag is voortdurend: is dit een mens? Die vraag geldt voor de onderdrukkers en de onderdrukten. De afstandelijke wijze waarop Levi het leven in Auschwitz beschrijft, maakte erg veel indruk.’

IK SPREEK JE AAN