28-05-2018

Hugo Claus Familiealbum

Een geweldig boeiend kijk en leesalbum leg ik voor u op de toontafel dat naar vorm en inhoud een lust voor het oog en een gave voor de geest is. Het rijkelijk geïllustreerde portret van een Vlaamse auteur die ik met grote lust las, daar gaat het om. Ik heb het over de 384 bladzijden tellende, van meet tot finish adequaat verluchte Hugo Claus. Familiealbum van Georges Wildemeersch en uitgeverij Polis.
Sinds ik van Hugo Claus met de jaartallen 1929 en 2008 ín 1950 de roman De Metsiers las, ben ik in de ban van de meesterlijke chroniqueur van het dagelijkse leven. De koele minnaarOmtrent DeedeeHet jaar van de kreeftDe geruchten en natuurlijk Het verdriet van België, ik nam ze met volle teugen tot mij. En ik was verheugd u over mijn leeservaringen aangaande Hugo Claus te mogen rapporteren. Ik wil u van het bestaan van het fenomenale Hugo Claus Familiealbum niet langer onthouden en stel u derhalve voor dat ik integraal de recensie van de sublieme Arjen Fortuin in de NRC van voorbije 3 mei aan u doorgeef, die ik  vooraf laat gaan door de tekst van Polis op de wikkel. Het spreekt voor zich dat wij elkaar hier weer ontmoeten om Hugo Claus. Familiealbum te bespreken.

Dit boek is gewijd aan het leven en werk van Hugo Claus (1929-2008) en de plaats die zijn familie daarin inneemt. Dit grondig gedocumenteerde verslag vertelt dit verhaal in tien hoofdstukken tot het jaar 1955. Het is verdeeld in drie episodes: 1929-1939, de kostschoolperiode van Claus; 1939-1944, wanneer hij als opgroeiende puber terug thuis verblijft en de periode 1945-1955, wanneer Claus met verblijven in Oostende, Parijs en Italië meer en meer afstand neemt. Met de terugkeer naar Gent begint de definitieve start van de schrijver Hugo Claus. Wildemeersch brengt de inspiratie die Claus haalde uit de vele familieverhalen grondig in kaart en linkt die aan zijn werk. De duistere periode van en na de Tweede Wereldoorlog, de woelige jaren met Elly Overzier en de contacten met experimentele schilders en schrijvers in Parijs en Italië in de eerste helft van de jaren vijftig van de twintigste eeuw krijgen de nodige aandacht. Dit fraai geïllustreerde boek wordt afgerond met een bibliografie en register. Onmisbaar voor de liefhebber van het werk van Hugo Claus.’

Arjen Fortuin: Een gepassioneerd leugenaar – Hugo Claus In een mooi uitgegeven en rijk geïllustreerd vervolg op De jonge jaren komt in het Familiealbum vooral het gezin naar voren waarin Claus opgroeide. ‘Een zwart nest’ met nazi-sympathieën. Het mooiste boek van de kleine publicatiehausse die gepaard ging met de tiende sterfdag van Hugo Claus vorige maand is zonder twijfel Hugo Claus. Familiealbum van Clauskenner – én oprichter van het Documentatiecentrum Hugo Claus – Georges Wildemeersch (1947). Bijna vierhonderd pagina’s gebonden op mooi papier, met kleurenreproducties die een grote liefde voor documenten verraden – en overigens ook voor de schoonheid van Claus’ eerste echtgenote, de actrice Elly Overzier (1928-2010). Familiealbum overlapt deels en is deels een vervolg op Wildemeersch’ Hugo Claus. De jonge jaren dat twee jaar geleden verscheen volgens dezelfde opzet. Dat boek concentreerde zich op het leven van de kunstenaar als jonge man en reikte tot Claus’ twintigste. Familiealbum loopt door tot de verschijning van De Oostakkerse gedichten in 1955 en plaatst Claus (1929-2008) in het perspectief van het gezin waar hij in opgroeide. Dat waren, om het maar heel voorzichtig te zeggen, mensen over wie je een boek kon schrijven. Claus’ vader was een drukker die zijn enthousiasme voor de nazi’s niet onder stoelen of banken stak, wat hij na de oorlog moest bekopen met internering en de tijdelijke ontzegging van zijn burgerrechten. Claus’ moeder deelde de politieke overtuigingen van haar man, maar verder was het huwelijk weinig harmonieus. Na de oorlog verhuisde Jozef Claus vrijwel onophoudelijk, soms met en soms zonder zijn gezin.

Dan was er ook nog het verhaal van Leona, een vroegere vriendin van Claus’ moeder die door haar na een scheiding liefdevol opgevangen werd. Jozef deed daar in gastheerschap nog een schepje bovenop, begon een verhouding met Leona en probeerde de kinderen aan zijn kant te krijgen. Dat lukte niet zomaar, zo blijkt uit een brief uit 1954 van Hugo aan collega-dichter Simon Vinkenoog: ‘Ik kan je wel verklappen dat mijn vader van mijn moeder weggelopen is, onder andere omdat hij van mijn broer Johan, je weet wel die van twaalf jaar, hamerslagen heeft ontvangen die hem in het hospitaal met drie gaten in zijn hoofd deden belanden.’ 

Verhouding met Lucebert - Claus verkeerde volop in Vijftigerskringen, waarbij onder meer de verhouding met Lucebert de aandacht trekt. Om te beginnen omdat (zoals sinds de publicatie van de Lucebertbiografie van Wim Hazeu algemeen bekend is) beiden een wat beschamend oorlogsverleden delen, waar ze verschillend mee om gingen. Waar de Keizer der Vijftigers angstvallig bleef zwijgen, bracht Claus in 1983 naar buiten dat hij op zijn dertiende ‘een paar maanden’ lid was geweest van de Nationaal Socialistische Jeugd Vlaanderen. Wildemeersch vermoedt dat de in ‘een zwart nest’ opgroeiende Hugo wel langer en ook wel bij meer clubs aangesloten is geweest. Bovendien diende de openhartigheid (toch ook veertig jaar na dato) een doel; publiciteit voor de juist verschenen roman Het verdriet van België (1983) – waar Claus’ familiegeschiedenis diepe sporen in heeft achtergelaten. Later zou Claus zeggen dat hij ‘fanatiek pro-nazi’ was geweest. Zijn overtuigingen weerhielden vader Claus er trouwens niet van om samen met zijn zoon ‘entartete’ literatuur uit een opslagkelder te ontvreemden. Tussen Claus en Lucebert boterde het toch al niet echt. De Vlaming liet zich een aantal keren ontvallen dat hij weliswaar bewondering had voor enkele van Luceberts gedichten, maar dat hij met de man maar slecht overweg kon.

Uit een anekdote van Elly Overzier die Wildemeersch optekende komt nog een ander motief voor disharmonie naar voren. Elly was op bezoek bij Rudy Kousbroek en Ethel Portnoy. ‘Ook Lucebert was er. Zij schoot heel goed met hem op, kon aangenaam met hem praten en hij begreep haar perfect. Die nacht bleef zij daar slapen, maar Kousbroek was heel eng behuisd. Lucebert en zij lagen zeer dicht bij elkaar en toen hebben ze de liefde bedreven.’ Overigens kwamen buitenechtelijke contacten wel vaker voor in de relatie van Claus en Overzier. Georges Wildemeersch is veel meer een documentalist dan een schrijver. Hij draagt veel materiaal aan, ook over de ontstaansgeschiedenis van De Oostakkerse gedichten, Claus’ poëtische meesterwerk, maar houdt zich duidend en interpreterend op de vlakte. Wat Hugo Claus voor man was, moet de lezer zelf verzinnen. Het beeld dat tussen de fragmenten door oprijst, nodigt meer uit tot bewondering voor de kunstenaar dan voor de mens. Claus toonde zich vaak eigengereid, egoïstisch en hij was een gepassioneerd leugenaar die een zeker genoegen beleefde aan het tegen elkaar uitspelen van bijvoorbeeld uitgevers. Intussen heeft de man ons wel verschrikkelijk veel moois bezorgd. Wildemeersch vond nog een ongepubliceerd gedicht ‘Voor de dichters’ waarin Claus ten tijde van de Oostakkerse gedichten zijn voorbeelden (zoals Hölderlin, De Nerval en Appoloniaire) eert en fraai besluit: ‘Zij breken de band zij houden mij soms samen Wanneer ik door deze straat van koeien garnizoenen verzenmakers Ga wanneer de avond Stil als een oude stille vrouw (verlicht zijn de andere ramen, gekweld ons land Gespleten ons glooiend veld) Ons samen in de boeien knelt.’

Hugo Claus Familiealbum

De Republiek der Letteren

Ik ga u een macht en een kracht van een boek inloodsen door de eerste drie chapiters integraal aan u door te geven. Opdat u met mij in de ban komt van de draagwijdte van deze studie van een gerenommeerd neerlandicus en historicus. Het gaat om de 224 bladzijden tellende, gul en adequaat geïllustreerde paperback De Republiek der Letteren van Hans Bots en uitgeverij Vantilt met de ondertitel ‘De Europese intellectuele wereld 1500-1760’. Bij mijn eerste introductie bij u laat ik mij leiden door het op de site door ‘Historiek’ gezegde. Ik citeer dus nu enkel, maar met de toezegging aan u dat wij op onze media nog onze leeservaringen met elkaar uitwisselen. Nu is mijn enige optie: u warm te doen lopen voor een geleerd boek. 

Historiek: ‘Sinds de tijd van Erasmus duidt het begrip Republiek der Letteren’ de virtuele gemeenschap van geletterden of geleerden aan, die in beginsel voor iedereen openstond en waarin nationale en confessionele grenzen zouden moeten worden overstegen en een gemeenschappelijke taal werd gehanteerd, aanvankelijk het Latijn en vanaf de zeventiende eeuw steeds vaker het Frans. Deze staat, die zich voornamelijk tot West-Europa beperkte, kende tot het midden van de achttiende eeuw een groot aantal afzonderlijke culturele centra die met elkaar in verbinding stonden. Ontegenzeggelijk speelden Frankrijk de Noord-Nederlandse Republiek daarin een vooraanstaande rol, maar het ideaal van een harmonieuze ‘republiek’ bleek meestal een utopie. Historicus Hans Bots deed onderzoek naar de Republiek der Letteren en publiceerde daarover recent dit boek. Een fragment op Historiek, dat beschouwd kan worden als inleiding op het onderwerp.

Bots: Het begrip Republiek der Letteren - De term Republiek der Letteren wordt sinds een aantal decennia regelmatig gebruikt in weekbladen en in de culturele supplementen van enkele landelijke kranten. Zo heeft Vrij Nederland al vele jaren de vaste rubriek ‘Het literaire leven/De Republiek der Letteren’. De term zelf en het concept hebben een lange geschiedenis en gaan terug tot de tijd van de Renaissance en het humanisme. Al vanaf de Middeleeuwen trof men her en der geleerde centra aan, universiteiten, kringen van gelijkgezinden en kloosters, waar verwerving van kennis en uitwisseling van ideeën de belangrijkste activiteiten waren. Maar pas in de tijd van de Renaissance krijgt het concept scherpe contouren. De vroegste vindplaats van de term als zodanig is in een Latijnse brief van 6 juli 1417 van Francesco Barbaro (1390-1454) aan Poggio Bracciolini (1380-1459). De humanist Barbaro was vol lof voor de geleerde en schrijver Poggio. Deze had de handschriften van verschillende in de vergetelheid geraakte klassieke Latijnse teksten opgespoord in enkele Europese kloosters en deze opnieuw verspreid voor de Respublica litteraria, de Republiek der Letteren. Op die wijze konden de geletterden van zijn tijd er hun voordeel mee doen.

Iets later in de vijftiende eeuw beschrijft de Milanese humanist Angelo Decembrio (1415-na 1467) in zijn De ‘politia litteraria’ het literaire leven aan het hof van Ferrara. Dit geschrift zou pas bijna een eeuw later, in 1540, worden gepubliceerd. Deze ‘politia litteraria’ doet al sterk denken aan de Republiek der Letteren. Zij duidt in feite de gemeenschap van geletterden aan die een speciale groep vormt binnen de staat. Deze groep heeft tot taak de mensen van de politieke staat te beschaven en te polijsten tot geletterden. Tot op heden zijn nog maar enkele andere vindplaatsen van de term Republiek der Letteren bekend van voor de vijftiende eeuw. Vanaf het eerste kwart van de zestiende eeuw wordt de term echter veel vaker gebruikt.
De Venetiaanse humanist en uitgever Aldus Manutius (1449-1515) hanteert de term in 1502 in de opdracht van zijn Ovidius-uitgaven. In het werk van Desiderius Erasmus (1466?-1536), die zelf door een tijdgenoot een vorst wordt genoemd van de gehele Republiek der Letteren – ‘totius Reipublicae litterariae monarcha’ –, komt de term ook meerdere keren voor. In de zestiende eeuw wordt de term nog voornamelijk in zijn Latijnse vorm gebruikt, want het Latijn was de taal waarin de humanisten met elkaar communiceerden. Voor degenen die zich behalve in het Latijn ook in de eigen landstaal uitdrukten, bleef de inhoud van het begrip steeds identiek: ‘Republic of Letters’, ‘Gelehrtenrepublik’, ‘République des Lettres’, ‘Commonwealth of Letters’ of ‘Republiek der Letteren’ had geen andere betekenis dan Respublica litteraria. Wel kon het gebeuren dat een auteur de term op een andere wijze inhoud geeft. Zo heeft Descartes in de Latijnse uitgave van zijn ‘Discours de la Méthode’ (1637) met de term Respublica litteraria niet zozeer echte geleerden of vakbroeders op het oog, maar een breed publiek van geïnteresseerde lezers.

De verschillende betekenissen van het concept - De betekenis van de term Respublica litteraria en zijn equivalenten in de verschillende landstalen concentreert zich rond twee polen: enerzijds gaat het om de wat diffuse, niet heel nauw omschreven inhoud van het begrip. Het gaat dan om de kennis zelf en de educatie van de ‘letteren’, evenals om de beoefenaren, de geletterden in het algemeen. Anderzijds wordt met de woorden meer nauwkeurig de gemeenschap van geletterden of geleerden uitgedrukt. Deze laatste betekenis wordt vooral op het einde van de zeventiende eeuw nader uitgewerkt. Soms heeft de term ook de betekenis van ‘academie’. Zo duidt een van de leden van de Accademia della Crusca zijn academie aan met ‘Republiek der Letteren’, maar een dergelijk gebruik komt maar zelden voor. Vaker gebeurt het dat met de term Respublica litteraria de universiteit wordt aangeduid. Dat is met name het geval in een aantal Latijnse redes van Duitse geleerden, omdat de structuur van deze instellingen vergelijkbaar was met die van staatkundige eenheden. Frequent duidt de term Republiek der Letteren degenen aan die zich met de letteren bezighouden. Daarbij is het wel zo dat het type van de geletterde per periode verandert en afhankelijk is van de betekenis die aan het woord ‘letteren’ wordt gegeven. ‘Letteren’ of litterae omvat volgens de woordenboeken van de zestiende en zeventiende eeuw alle takken van wetenschap en kennis die door studie worden verzameld en in boeken zijn neergelegd. Dat betekent dat met dit woord zowel alfa- als bètawetenschappen worden ingesloten en dat de geleerden of geletterden die deel uitmaken van de Republiek der Letteren niet alleen de beoefenaren zijn van de letteren zoals in onze hedendaagse faculteiten geesteswetenschappen, maar tevens die van de natuurwetenschappen.

Vanaf het einde van de zeventiende eeuw duidt de term Republiek der Letteren en zijn varianten in de verschillende landstalen zowel de geleerde wereld aan als de geschriften die daar worden geproduceerd. Die laatste betekenis heeft hij bijvoorbeeld in de titel van het geleerdentijdschrift van Pierre Bayle (1647-1706), Nouvelles de la République des Lettres, alsook in die van Boekzaal der Geleerde Wereld (verschenen vanaf 1715) en Republyk der Geleerden (vanaf 1714), twee geleerdentijdschriften uit het begin van de achttiende eeuw. De semantische ontwikkeling van het woord ‘letteren’ komt ook tot uitdrukking in het lemma ‘gens de lettres’ van Voltaire (1694-1774) in de Encyclopédie (1757). Met het woord ‘letteren’ duidde hij toen het totale reservoir aan kennis aan. Daarbij tekende hij wel aan dat toen al niemand meer in staat was het totaal van de wetenschappen te overzien. Sinds het einde van de zeventiende eeuw verdelen de letteren, alle wetenschappen, zich over meer en meer uiteenlopende specialistische gebieden. De beoefenaren van de wetenschappen die zich voordien moesten kunnen bedienen van een kritische filologische benadering, dienden nu te zijn uitgerust met een filosofische geest. Tegelijk met de compartimentering van de wetenschappen blijkt de term ‘letteren’ zich in de loop van de achttiende eeuw steeds vaker te beperken tot het specifieke terrein van de letterkunde en de bellettrie. Hij krijgt dan zijn huidige betekenis. Literaire werken kenmerken zich dan door specifiek esthetische normen. Maar zowel in de periode voor als na de fragmentering of specialisering van de wetenschappen zijn de scheidslijnen tussen wetenschap en literatuur veel minder scherp dan vaak wordt gedacht. Vaak zijn de grenzen poreus.

Een eigen zelfstandige eenheid - Het begrip van een ideële staat of republiek waarin de geletterden zich verenigen, gaat terug tot het humanisme van de Renaissance; ook Erasmus stond een eigen geestelijk territorium voor de geletterden duidelijk voor ogen. Zo spreekt hij over het ‘imperium van de letteren’ en over de ‘geletterde wereld’. Al bij Erasmus biedt de Republiek der Letteren dus een kader waarbinnen geletterden uit alle windstreken elkaar in vriendschap kunnen ontmoeten. Ondanks politieke en confessionele geschilpunten en onderlinge twisten, beoefenen zij daarin samen wetenschap, gedreven door een tomeloze begeerte tot steeds meer kennis. Pas rond 1700 verschijnen er enkele geschriften waarin het concept van de Republiek der Letteren nader wordt bestudeerd. De auteur Vigneul-Marville (1634-1704) ziet de Republiek der Letteren als een staat en beschrijft die op gedetailleerde wijze: ‘Deze republiek is groter en roemrijker dan alle andere, ze telt meer inwoners en nergens geniet men grotere vrijheid. Ze strekt zich uit over de gehele aarde en alle volkeren zijn er vertegenwoordigd; het gaat om mensen van iedere leeftijd, behorend tot alle rangen en standen. Vrouwen en kinderen maken er deel van uit. De vrije kunsten gaan er samen met de letteren en ook werktuigbouwkunde heeft er haar plaats. De godsdienst is niet voor iedereen dezelfde en net als in andere republieken vermengen de zeden zich met goed en kwaad. Naast losbandigheid treft men er ingetogenheid aan.’ Soortgelijke omschrijvingen treft men in de daaropvolgende jaren nog herhaaldelijk aan. Telkens wordt daarbij benadrukt dat het om een afzonderlijke staat gaat waarin vrijheid hoog in het vaandel staat en waar alles onder het gezag van de waarheid en de rede wordt geplaatst.’

De Republiek der Letteren

Veel valse hoop

Ik ben in het meeslepende werk over de vervolging van de Joodse landgenoten tot op de helft gevorderd. Van het bestaan ervan had ik het al met u. Op de bestsellerlijsten neemt het boek inmiddels een vooraanstaande plek in en hoe terecht dat is, verwoordt onze Jolande Withuis (van haar besprak ik onlangs Raadselvader) in NRC Handelsblad van 4 mei. Ik geef haar recensie onverkort aan u door. Veel valse hoopvan Katja Happe is een boek dat schaamrood opwekt. Jolande Withuis: ‘De Jodenvervolging in Nederland ontraadseld. Hoe kon driekwart van alle Joden in Nederland worden vermoord in de Tweede Wereldoorlog? Op deze vraag geeft de Duitse historica Katja Happe een veelomvattend antwoord in een meesterwerk. ‘Was dan niemand in staat aan wat met ons gebeurde een halt toe te roepen? Hoe kon de wereld tolereren dat wij, rechtschapen burgers van Nederland, als uitschot werden behandeld?’ Aldus Jules Schelvis (1921-2016), een van de negentien Nederlandse overlevenden van het in Polen gelegen vernietigingskamp Sobibor, waar meer dan 34.000 Joodse Nederlanders werden vermoord, onder wie zijn vrouw. Ze waren anderhalf jaar getrouwd. Schelvis’ vertwijfelde uitroep vormt al sedert 1945 dé grote morele en historische vraag: hoe kon het dat uit een beschaafd land een hele bevolkingsgroep werd weggehaald en vermoord zonder dat de wereld ingreep? In haar voorbeeldige, zojuist vertaalde studie Veel valse hoop zet de Duitse historica Katja Happe (1970) de cijfers nog eens onverbiddelijk op een rijtje.

Van de 140.000 personen die door de Duitsers als Jood waren geregistreerd, werden er 102.994 gedeporteerd naar kampen als Auschwitz, Mauthausen en Sobibor. Van hen keerden er zo’n vijfduizend terug. De deportaties vereisten ruim honderd transporten in iets meer dan twee jaar; het eerste vertrok op 15 juli 1942 uit Westerbork, het laatste op 3 september 1944. Was onwetendheid de reden dat er niet werd ingegrepen? Nee. Nadat de eerste berichten omtrent de moord op de Joden maandenlang op een muur van ongeloof waren gestuit, beseften de geallieerden in elk geval in december 1942 wat de Joden te wachten stond. Schelvis’ vraag kent geen simpel antwoord. Bij dit onderwerp is elke simplificering al gauw een vervalsing. Ook Happe geeft zo’n eenvoudig antwoord niet. Haar grote verdienste is dat ze in haar vuistdikke boek het vele detailonderzoek van de laatste decennia weet samen te brengen in een omvattend verhaal.

Schok - De aandacht voor de Jodenvervolging is sedert de bevrijding niet constant geweest. Na een korte periode van belangstelling voor kampoverlevenden raakte de Tweede Wereldoorlog na 1948 uit de aandacht. Bovendien draaide het herdenken meer om de bezetting van de natie dan om de racistische moord op een bevolkingsgroep. Dat veranderde vanaf midden jaren zestig. In Nederland veroorzaakte de verschijning in 1965 van Jacques Pressers Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 een schok. Internationaal deed zich een soortgelijke ontwikkeling voor. Langzaam werd de ‘holocaust’ (een term die ingang vond na de in 1978 onder die titel uitgezonden Amerikaanse televisieserie) tot de kern van de Tweede Wereldoorlog. Over een synthese van het vele sedertdien verrichte onderzoek beschikten wij nog niet. Happe bekijkt de massamoord op de Nederlandse Joden in de brede context van de internationale verhoudingen en de ontwikkeling van de oorlog. Nieuw is ook dat ze het uitblijven van redding analyseert vanuit het perspectief van uiteenlopende betrokkenen: de Nederlandse regering in Londen, de diverse Joodse hulporganisaties, de Duitse bezetter, de nazitop in Berlijn, en niet in de laatste plaats de vervolgden zelf, wier angst, hoop en onzekerheid ze via dagboekfragmenten indringend voelbaar maakt. En passant ruimt de auteur enkele bakerpraatjes uit de weg, zoals dat de NSB niet antisemitisch was. Dat was ze wel. Daarentegen was de Nederlandse bevolking, waarvan ook wel eens gemakzuchtig-cynisch wordt beweerd dat die ‘eigenlijk’ antisemitisch was, dat in het algemeen juist niet.

Dat neemt niet weg dat gevluchte Duitse Joden in de jaren dertig weinig hartelijk werden verwelkomd. Het betekende evenmin dat het breed gevoelde mededogen met de Joden werd omgezet in daadwerkelijke reddingsacties. De executie van enkele Februaristakers in 1941 had afdoende duidelijk gemaakt dat verzet tegen de Jodenvervolging keihard werd afgestraft. Dat in Nederland geen sprake was van een rabiaat antisemitische traditie maakt het des te raadselachtiger dat juist uit ons land het hoogste percentage Joden werd vermoord van alle West- en Noord-Europese landen: vijfenzeventig procent. Onder historici is dit ‘de Nederlandse paradox’ gaan heten. Voor die paradox zijn diverse verklaringen geopperd. Zo speelde het toevallige feit een rol dat in ons land geen militaire bezettingsmacht werd geïnstalleerd maar een verbeten, door rassenhaat gedreven burgerlijk bestuur. Dan was er de traditionele gezagsgetrouwheid. De secretarissen-generaal (de hoogste bestuursambtenaren), die na het vertrek van koningin Wilhelmina en de regering naar Londen aan het roer stonden, gingen met hun zwakke protest tegen de anti-Joodse maatregelen, dat bovendien binnenskamers bleef, de bevolking bepaald niet voor in een manhaftig verzet. Verder was het verloop van de oorlog een factor. Pas toen er na de Duitse nederlaag bij Stalingrad in februari 1943 eindelijk hoop gloorde op een geallieerde overwinning, kwam het verzet zodanig op gang dat er meer onderduikplekken beschikbaar kwamen, maar toen waren er al 50.000 Joden gedeporteerd. Veel gewicht kent Happe toe aan het stug volgehouden gelijkheidsdenken van de Nederlandse regering. ‘Nederland kent geen Joods vraagstuk’, lieten de secretarissen-generaal de bezetter in mei 1940 weten. Die kende zo’n vraagstuk wel en had ook een oplossing. Het fraaie, door links en rechts hooggehouden beginsel dat ons land ‘geen Nederlandse Joden maar alleen Joodse Nederlanders kent’, werd door de realiteit pijlsnel tot loze kreet gemaakt. Toch hield de regering vast aan het principe dat Joden niet door specifieke maatregelen als aparte slachtoffers behandeld moesten worden. Niet alleen de regering worstelde met het gelijkheidsdilemma, illustreert Happe met een citaat van de naar Londen ontkomen VARA-journalist Meyer Sluijser. Volgens hem zouden ‘de Joodse Nederlanders zelf niet wensen, dat wij [...] de indruk wekten als zouden ook wij hen beschouwen als een op zichzelf staande groep in de Nederlandse volksgemeenschap. Deden wij zulks, dan zouden wij voet geven aan het streven van de vijand en dat wenst niemand [...].’ Quota - Terwijl de illegale pers het lot dat de Joden in het oosten wachtte in alle duidelijkheid aan de orde stelde, bleef voor Londen de militaire overwinning op nazi-Duitsland het eerste doel, net zoals dat voor de geallieerden gold. Happe maakt de kortzichtigheid van dat standpunt overtuigend duidelijk. Tegelijk toont haar bittere reconstructie hoe moeilijk het is om iets te ondernemen tegen een gewetenloze, doelbewuste, ideologisch gedreven vijand.

Toen zich op de oproepen voor tewerkstelling te weinig Joden meldden voor de door Berlijn vereiste quota en ook razzia’s onvoldoende opbrachten om de treinen uit Westerbork te vullen, zette de bezetter Nederlandse politieagenten in om de Joden uit hun huizen te halen. ‘En zo zullen de volgende avonden één en al zwartheid en angst zijn,’ schreef Sam Goudsmit in zijn dagboek. ‘Alle geluid buiten het huis… en als de bel zou gaan….!’ De quota werden gehaald. ‘De transporten van de Joden uit Nederland zijn [...] vlekkeloos verlopen,’ rapporteerde een Duitse beambte in januari 1943 uit Den Haag aan Berlijn. Pogingen om Joden vrij te kopen of uit te ruilen liepen stuk op moeizame communicatie, onderlinge concurrentie en de formele redenering van de regering dat er niet gehandeld werd met de vijand. Maar zelfs als die obstakels waren overwonnen, dan nog hadden de Duitsers waarschijnlijk met emigratie niet ingestemd, stelt Happe. Complete uitroeiing was nu eenmaal hun doel, tot de laatste baby en grijsaard aan toe. Om te voorkomen dat ouders in uiterste wanhoop hun zuigelingen het leven zouden redden door ze op straat achter te laten, verklaarde de bezetter alle vondelingen tot Jood. ‘In Europa zal geen Jood meer overblijven’, constateerde Generalkommissar Hanns Albin Rauter in maart 1943 tevreden.

Onderschatting - Happes studie is in aanzet geschreven voor Duitsland. ‘Viele falsche Hoffnungen’ heet het daar. Hoop in meervoud. Steeds weer klampten de weerloze vervolgden zich vast aan nieuwe glimpjes hoop. Dat het nu wel snel voorbij zou zijn bijvoorbeeld. Een invloedrijke bron van valse hoop was de door de bezetter in februari 1941 ingestelde Joodse Raad, die het devies hanteerde: ‘Meewerken om erger te voorkomen’. Dat fatale devies viel in vruchtbare bodem. Als geïntegreerde, geassimileerde burgers, die zichzelf allereerst als Nederlanders zagen, onderschatten veel Joden het gevaar. Toen zij door de nazi’s als ‘Joods’ werden gedefinieerd, moesten zij elk voor zich beslissen hoe zij zichzelf en hun dierbaren konden redden. Doordat de Joodse Raad de illusie voedde dat er in ‘het oosten’ dwangarbeid moest worden verricht, hield zij vervolgden af van stappen om op tijd te vluchten of onder te duiken. En dan ging het allemaal ook nog razendsnel: het proces van uitsluiting en ontrechting dat in Duitsland acht jaar had gekost, was hier in luttele maanden voltooid. Eind februari 1941 werden de Joodse ambtenaren ontslagen; zomer 1941 waren parken, horeca en zwembaden voor Joden verboden; ingevolge de LIRO-verordening van augustus 1941 moesten de Joden hun vermogen inleveren bij de bank Lippmann, Rosenthal & Co; in april 1942 werd de gele ster ingevoerd. Bedrieglijk was ook het systeem van ‘Sperren’. De bezetter vrijwaarde in het begin groepen Joden van deportatie: medewerkers van de Joodse Raad, gemengd gehuwden, gedoopten, diamantbewerkers, bezitters van een ‘Palestinacertificaat’, Portugese Joden, prominenten. Het leek derhalve een levensreddende strategie om te zorgen op zo’n lijst te komen. Helaas bleken de ‘Sperren’ maar tijdelijk. Een van de moeilijkheden bij het doordenken van de periode 1940-1945 is dat wij de afloop kennen. Wij weten dat de nazi-opzet slaagde en dat de oorlog nog tot mei 1945 duurde. Tijdgenoten wisten dat niet. Gezien vanuit de rampzalige uitkomst ligt onderduiken voor de hand. Maar het was een enorme beslissing – áls de mogelijkheid zich al voordeed. Het was een keuze voor een illegaal bestaan, opgesloten, onder een andere naam, in volkomen afhankelijkheid van vreemden, die door jou risico’s liepen, zonder enig uitzicht op hoelang deze logeerpartij onder doodsdreiging ging duren, en met bovendien voortdurend het risico van verraad. Van de naar schatting 28.000 ondergedoken joden werden er, voor zover bekend, nog 12.000 gepakt.

Katja Happe heeft een gigantisch onderwerp aangedurfd. Het resultaat is een meesterwerk. Rustig, analytisch, toegankelijk, glashelder en zonder zich door ideologische hobby’s te laten afleiden, baant zij zich een weg door een onvoorstelbare hoeveelheid oud en nieuw materiaal. Veel valse hoop zal de komende jaren ook in Nederland het standaardwerk vormen over de nazimoord op de Joodse Nederlanders.’

Veel valse hoop

Acht boeken om de maand juni met leesvreugde door te komen

Ik geef u van acht werken het thema door zoals dat door de uitgever op de omslag van het gewraakte boek verwoord is. U kent de acht uitgevers uit eigen ervaring omdat mijn rubriek hen al vaak mochten ontmoeten. U en ik waren reuze enthousiast. Voor de komende juniweken geef ik twee boeken per ommegang. Aan het eind van juni geef ik mijn eigen mening over het achttal.
Voor ik de tekst op de omslag citeer, reik ik u titel, auteur, ondertitel of genre en naam uitgever aan. De lange lichtavonden van juni zullen kleur krijgen. 

1) Zevenduizend eiken – Sara Baume – Roman – Querido
Het leven in de grote stad valt de jonge kunstenares Frankie niet mee. Ze pakt haar koffers en trekt zich terug in een vervallen bungalow die leegstaat sinds het overlijden van haar grootmoeder. Haar dagen in deze veilige haven vult ze met pogingen tot lezen en halfslachtig naar de radio luisteren. Niet langer afgeleid door menselijke interactie, richt Frankie de lens van haar camera steeds vaker op de natuur om zich heen, op de eeuwige cyclus van leven en dood, om te begrijpen hoe ze hier gekomen is en hoe ze weer verder kan. Zevenduizend eikenverkent de kracht van menselijke tekortkomingen en toont de schoonheid die te vinden is door aandachtig naar de wereld te kijken.

2) De minnaar – Jet van Vuuren – Thriller – Karakter
Niet haar liefde wil hij, maar haar geld... Na Misstap is De minnaar de nieuwe bestseller van Jet van Vuuren! Als het levenloze lichaam van de bejaarde Charlie Meijer onderaan de trap van haar woning in Amsterdam wordt gevonden, wijst niets op een onnatuurlijke dood. Er wordt verondersteld dat Charlie na een duizeling van de trap is gevallen. Haar kleindochter Dottie denkt daar anders over. Zij kan zich niet voorstellen dat haar levenslustige oma zomaar onwel is geworden en vermoedt dat er sprak is van een misdrijf. Daarin blijkt zij echter de enige. Totdat ze op de uitvaart een paar geheimzinnige mensen uit het verleden van haar oma ontmoet van wie ze het bestaan niet kende...

3) Valkuil – Arnaldur Indridason – Literaire thriller – Uitgeverij Q
In Finland wacht een jonge IJslandse vrouw op haar geliefde. Ze willen per schip naar IJsland terug, om de oorlog te ontvluchten die zich nu tot de noordelijke landen heeft uitgebreid. Haar verloofde komt echter niet opdagen. Een paar jaar later heeft de Tweede Wereldoorlog een hoogtepunt bereikt en is IJsland bezet door geallieerde troepen. In Reykjavík is de bevolking in rep en roer, omdat aan het strand van Nautholsvík een lichaam is aangespoeld. Niet veel later wordt een jongen aangevallen achter een legerkroeg en wordt een vrouw die veel contacten heeft onder militairen als vermist opgegeven. Thorson en Flovent volgen tegenstrijdige en gevaarlijke sporen naar een gruwelijke ontknoping.

4) De religieuze rebellen van de Vrije Gemeente – Raymond van den Boogaard – De vergeten oorsprong van Paradiso – Bas Lubberhuizen
Wie de Amsterdamse poptempel Paradiso binnengaat, ziet boven de ingang nog staan: De Vrije Gemeente. Die vereniging zette in 1880 het gebouw neer, met grootse plannen. Weg met de dogma's en het conformisme in de kerk! Ruim baan voor wetenschap, vrije geloofsbeleving en boeddhisme! Met voorganger en flamboyant redenaar Herman Hugenholtz (1834-1911) ging de Vrije Gemeente de oude kerken te lijf. En verklaarde zelfs het woord "kerk' taboe.
Écht moderne mensen – de arbeidersbeweging, feministen, de dichters van Tachtig – hadden geen boodschap aan de nieuwe godsdienst die werd gepredikt op de Weteringschans. De Vrije Gemeente had een vaste schare aanhangers, maar vond geen gehoor bij het grote publiek. Wel lieten de vrijzinnigen Amsterdam een geliefde en unieke concertzaal na. 

5) Schertsfiguur – Joost Pollmann – Mijn leven in 15 stukken – Met tekeningen van Paul van der Steen - In de Knipscheer
Geboren in een oerkatholiek, Haarlems nest, kon Joost Pollmann vanuit zijn wieg de koepel van de kathedraal zien. Een deel van zijn familie was Duits georiënteerd, op de verkeerde manier: broers en zussen liepen op marsmuziek door de huiskamer. Dat zijn dingen die een mens vormen, maar niet alles wat je meemaakt is een gevolg van je opvoeding. In Schertsfiguurvertelt Pollmann vijftien verhalen over de jongen die hij was en over de man die hij werd. Tragisch, komisch, en iets ertussenin. Velen willen held zijn, maar is de antiheld niet menselijker?
Joost Pollmann (1957) organiseerde tien edities van de Stripdagen Haarlem, recenseert sinds 1998 voor de Volkskrant, publiceerde meerdere essaybundels en geeft lezingen in binnen- en buitenland over beeldcultuur. Paul van der Steen is als 'Steen' illustrator voor o.m. Het Parool en publiceert elke vrijdag een literair portret in NRC-Boeken (o.a. verzameld in 'Steen's schrijverskalender 2017'). In 2015 verscheen van hem Negenenhalf leven. De literaire bundel voor kattenliefhebbers

6) Met hoofd en hart – Christie Watson – Liefdevolle ervaringen van een verpleegkundige – Harper Collins
"Een indringend boek over leven en dood. Zo mooi geschreven dat het je de adem beneemt.' Ruby Wax.
Na meer dan twintig jaar op alle denkbare afdelingen in verschillende ziekenhuizen te hebben gewerkt, opent voormalig verpleegkundige Christie Watson de deuren voor ons allemaal. Ze leidt ons door ziekenhuisgangen naar premature baby's die aan een netwerk van slangetjes vechten voor hun leven. Ze brengt ons naar een zaal waar kankerpatiënten chemotherapie toegediend krijgen en we staan naast haar op de geriatrische afdeling, waar zich de kwetsbaarste mensen van onze samenleving bevinden. Ze maakt ons deelgenoot van de doodgewone en toch bijzondere levens die het pad van een verpleegkundige kruisen. Vroeg of laat komen we allemaal in aanraking met ziekte, van onszelf of van onze dierbaren. Zo maken we ook allemaal het moment mee waarop we afhankelijk worden van de steun en de waardigheid die verpleegkundigen ons bieden. Hun belangrijke werk in de voorhoede van de zorg doen ze grotendeels achter de schermen en uit het zicht van het publiek.
Met hoofd en hart is een eerbetoon aan verpleegkundigen, patiënten en hun naasten. Een oprecht, ontroerend en prachtig geschreven boek over hoop en troost, zorgzaamheid en compassie, leven en dood.

7) Een onfatsoenlijk afscheid – Helen Knopper – Roman – In de Knipscheer
In 2016 verrast Helen Knopper bijna twee decennia na haar vorige boek met haar twintigste titel Het loopt het ademt het leeft, een biografie van een vriendschap. De roman wordt meteen genomineerd voor de Halewijnprijs 2016 en de Reinaerttrofee 2016. In 1977 verscheen van Helen Knopper Een onfatsoenlijk afscheid, een psychologische roman over een vader-dochterrelatie en de zoektocht van de dochter naar wie haar vader was. Een ontroerende roman van onmiskenbaar literaire kwaliteit door de directe en sobere taal, een heruitgave meer dan waard. 'Want de laatste keer dat ik hem zag was in Scheveningen en toen ben ik me zo rot geschrokken dat je dat ook geen fatsoenlijk afscheid kunt noemen.'
In deze autobiografische roman onderzoekt Helen Knopper (1934) de invloed van de Tweede Wereldoorlog op haar ontwikkeling van meisje tot jonge vrouw. Haar vader wordt in die oorlogsjaren voorgoed weggevoerd. Tientallen jaren later probeert ze als volwassen vrouw te achterhalen wat het gezinsleven in Amsterdam en de onderduikperiode in Friesland voor haar innerlijke groei hebben betekend. Tenslotte zoekt ze de plaats van zijn dood op, Bützow in de Oostzône, waar een goederentransport de film van haar leven voltooit en hem in gedachten terugbrengt. Helen Knopper werkt momenteel aan een essayboek Het brandende huis, een pleitrede voor het behoud van een geestelijk gezond milieu, als een noodzakelijk goed én aan de nieuwe roman Het onbesproken beeld naar aanleiding van haar ziekbed begin 2017.

8) Twee meisjes en ik – A.H. Nijhoff – Roman – Cossee
Augustus 1931. De stormachtige ontvangst van een 'on-Hollands' schaamteloos boek. De roman Twee meisjes en ik slaat in als een bom. De naam Nijhoff is voorgoed te schande gemaakt, meent de Nederlandse pers. De lezers krijgen inderdaad heel wat te verteren. Twee nog jonge meisjes en hun relatie tot een veel oudere arts, die het verhaal vertelt. Een Fransman met zijn wat opzichtige jonge lover, een ruwe kolonel, een nukkige nurse, toespelingen op een lesbische verhouding, abortus en drugs. Kortom: een boek van een auteur met lak aan de conventies, die baas in het eigen leven wil zijn, en dat in 1931. De personages vinden elkaar bij toeval in een suf dorp aan de Zuid-Engelse kust. Het decor is een klein hotel en een vakantiehuisje, rotsen en regen, groengrijs water en een streepje strand. A.H. Nijhoff schetst de complexe ontwikkeling in de verhoudingen tussen deze mensen. Ze beschouwt en analyseert, zonder zich over te geven aan de beschrijving van grote allesbeheersende acties. Twintig jaar later vinden de spelers van het eerste uur elkaar terug: ervaringen op veel plaatsen rijker, illusies armer, nieuwe ervaringen tegemoet. De critici richten zich in de maanden na publicatie van Twee meisjes en ik niet zozeer op de (tekorten aan) specifieke, scherp getekende, handelingen. Ze hebben vooral moeite met de onontkoombare geest en sfeer van dit stoere boek die de lezer van nu op de juiste waarde weet te schatten.