In de komende weken wil ik u in alle vrijheid en blijheid zeggen welke boeken de komende vakantiedagen met ons mee op stap gaan. Met de toezegging dat wij later onze leeservaringen met elkaar hier uitwisselen. Mijn novum is het 376 bladzijden tellende Europa in sepia van Dubravka Ugresic en van uitgeverij Nijgh & Van Ditmar. Om de Kroatische Dubravka te plaatsen: eerder mocht ik bij u introduceren haar Nationaliteit: geen, Cultuur van leugens en Museum van onvoorwaardelijke overgave. En u en ik waren enthousiast. Om u enigszins in het plaatje te brengen geef ik u de tekst op de omlag en de recensie van een deskundige bij uitstek, Adri Altink. De man schreef die een paar weken terug in Literair Nederland en wierp zich daarbij op als een deskundige. De titel van zijn verhaal luidt ‘De ‘heks’ uit Kroatië heeft ons veel te zeggen’ en die verklaart hij in zijn recensie. Voorlopig houd ik het zelf op ‘in sepia’, wat staat voor de kleuren van zwart-witfoto’s die door middel van een sepiaproces in een bruinige kleur omgezet worden. En zegt veel over het perspectief van Ugresic! Op de omslag van Europa in sepia prijkt een uitspraak van de auteur die in onze Cultuurmix al heel wat keren zijn opwachting maakte: Arnon Grunberg. Hij zegt van zijn collega ‘Waar slordig is geschreven is doorgaans slordig gedacht, Ugresic denkt en schrijft precies. Ze heeft alles wat je van een intellectueel mag verwachten.’ Met deze wijze woorden in ons gemoed maken u en ik in onze vrije tijd straks – of eerder! – een literaire gang door Europa in sepia!
De cover: ‘In Europa in sepia dwaalt Dubravka Ugrešic van de Amerikaanse Midwest tot Zuccotti Park, en van de Ierse Aran-eilanden tot Jeruzalems Mea Shearim, van de tristesse van de Nederlandse Vinex-wijken tot de rellen in Zuid-Londen. Ondertussen stipt ze tal van kwesties aan, van de lusteloosheid in Centraal-Europa tot de verveling in de Lage Landen. Met een vinger aan de pols van een uitgeput Europa en een andere aan die van postindustrieel Amerika, onderzoekt Ugrešic de fall-out van politiek falen en de vuilnisbelt van de populaire cultuur. Met compassie en vol melancholische twijfel schrijft ze in deze essaybundel over de verdwijning van de toekomst, de zorg over het feit dat er geen nieuwe utopieën zijn verschenen na de ineenstorting van het communisme, en hoe onze tijd er een is van ongebreidelde nostalgie en zucht naar het verleden. Getemperd door Ugrešic’ lichte toon en haar instinct voor het absurde, is Europa is sepia een bundel vol betoverende wanhoop.’
Altink: ‘In 1992 viel Joegoslavië uit elkaar in een landschap van onafhankelijke landen, die de jaren erna voortdurend bezig waren grenzen te trekken ten opzichte van elkaar en vooral te bewijzen dat ze een eigen staat waren met een eigen bestaansgrond. Het nationalisme vierde daarbij hoogtij. Eén van de staten was Kroatië, het land van de schrijfster Dubravka Ugrešić. Ook daar richtte het nationalisme zich op uitsluiting van anderen, ontkenning van het verleden in Joegoslavisch verband en verheerlijking van de nieuwe ‘eigenheid’. In tegenstelling tot het gros van de politici en intellectuelen wenste Ugrešić daar niet aan mee te doen. In haar ogen was het nieuwe Kroatië vergeven van de hypocrisie en geschiedvervalsing. Ze zei en schreef dat ook met als gevolg dat ze door haar landgenoten werd uitgekotst.
Op de Universiteit van Zagreb, waar ze onderzoekster was, werd ze door collega’s genegeerd en in de pers werd ze (met enkele andere kritische vrouwen) uitgemaakt voor heks en ‘joegonostalgica’. Ugrešić verliet het land en vestigde zich eerst in Berlijn en later in Amsterdam. Vóór het uiteenvallen van Joegoslavië was Ugrešić een schrijfster en onderzoekster die nauwelijks aandacht had voor politiek. Na 1992 is die echter prominent aanwezig in haar boeken. Zo ook in het onlangs verschenen Europa in sepia, een verzameling essays die ze schreef in de periode 2010 tot 2013. De bundel bestaat uit tal van kortere stukken die samenhangend zijn gegroepeerd in vier delen. Vooral in het laatste daarvan, ‘Een bedreigde soort’, meet Ugrešić haar verhouding tot de gebeurtenissen in het begin van de jaren 90 breed uit. Het is het meest persoonlijke en felle deel. Persoonlijk is Ugrešić overigens in alles wat ze schrijft omdat het voortdurend waarnemingen in haar eigen kleine kring zijn die aanzetten tot diepere beschouwingen over ontwikkelingen in de maatschappij; Een ontmoeting met iemand in een winkel, een krantenberichtje, een opmerking van haar dochter, een bezoek aan een winkel, een YouTubefilmpje: alles kan aanleiding vormen tot een scherpe analyse van onze tijd. In dat laatste stuk, ‘Een bedreigde soort’, komt bij die persoonlijke ervaring ook nog eens een flinke dosis gif, die degenen die haar al langer volgen ook kennen uit eerdere boeken als Nationaliteit: geen en Cultuur van leugens. Ze herhaalt zich dan ook nogal eens, maar ze doet dat niet omdat de emmer nog altijd niet leeggegoten is. Nee, ze scherpt voortdurend aan en probeert nog dieper tot de kern door te dringen. Ze beschrijft bijvoorbeeld hoe ze in 2012 door krantenknipsels uit de jaren 90 bladert alsof het een onverschillige verzameling papier is die niets meer met haar te maken heeft, maar ‘dan valt mijn oog op de datering van die stukken, ja vooral op de datering, en wat ik destijds aanzag voor een spontane uitbarsting van krantenroddels over mijn persoon, wordt nu steeds meer een samenhangend verhaal. Het is alsof ik mijn hoofd tegen een muur stoot als ik me bewust word van een keiharde paradox: hoe meer samenhang het verhaal krijgt, hoe moeilijker het wordt om er iets tegenin te brengen.’ Die nieuwe schok vormt de aanleiding om te analyseren hoe geraffineerd campagnes om iemand buitenspel te zetten eigenlijk in elkaar zaten en hoe zinloos het is te proberen daartegen ten strijde te trekken.
De status van Ugrešić in Kroatische ogen druppelt ook in de andere essays door. Dat begint al in het eerste deel dat dezelfde titel draagt als de bundel, Europa in sepia. Daarin legt ze uit wat precies met ‘joegonostalgia’ wordt bedoeld en hoe het mede haar kijk op de westerse wereld heeft gekleurd, zoals je naar oude foto’s in sepia kijkt. Als het over integratie gaat bijvoorbeeld of over de omgang van Nederland met Polen die hier komen werken, krijgt haar blik die kleur van de geschiedenis. Treffend beeld van hoe het met ons is gesteld, is een ervaring die ze opdoet in de hortus botanicus in Dublin waar 17.000 plantensoorten uit de wereld bijeen zijn gebracht. Bij sommige van die planten staan bordjes met de vraag ‘Why is it a problem in Ireland?’ Ze staan bij planten die een bedreiging vormen voor de inheemse Ierse vegetatie en die beter uit het land verbannen zouden kunnen worden. Met een schok lees je vervolgens de parallel die ze trekt met de omgang van West-Europese landen met immigranten: ‘Ja, Europa is net zo ingericht als de hortus botanicus van Dublin, iedereen draagt om zijn hals een bordje waarop al zijn gegevens staan: waar hij vandaan komt, hoe invasief hij is en in hoeverre hij voor de inheemse soorten een bedreiging vormt’. Terloops bewijst Ugrešić in dit essay overigens de Nederlandse literatuur eer als ze schrijft: ‘Nostalgie is als een onvoorspelbaar dier dat ons belaagt wanneer het wil, dat ons zonder onaangekondigd en zonder duidelijke reden besluipt en op een verkeerd moment en op een verkeerde plek vanuit een hinderlaag toeslaat’. Zou ze hier bewust Cees Nootebooms Rituelen (‘Herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil’) parafraseren? Hoogstwaarschijnlijk wel. Ze las hem in elk geval, want in Ministerie van pijn uit 2005 gaf ze enkele stukken al motto’s van Nooteboom mee. Het omvangrijkste deel van de bundel, het derde, is getiteld De karaokecultuur. Het is eigenlijk één essay in tien paragrafen, waarin de auteur een belangrijke ontwikkeling in de westerse cultuur van het laatste decennium signaleert.
De meesten zullen bij karaoke denken aan de uit Japan overgekomen leukigheid om met een orkestband op de achtergrond en met de tekst op een autocue, een eigenwijze versie ten gehore te brengen van het origineel. Maar dat verschijnsel is voor Ugrešić veel breder: ‘Karaoke vertegenwoordigt niet alleen de democratische gedachte dat iedereen kan wat hij wil, maar is ook, en vooral, een bewijs van de democratische realiteit dat iedereen wil wat hij al kan.’ We apen alleen nog na en creativiteit buiten gebaande paden krijgt nauwelijks nog een kans, bedoelt zij. We leven in een ‘cultuur van het narcisme’ en van voldoen aan wat scoort. Daarom verschijnen er zoveel boeken met op het omslag kreten die verwijzen naar bestsellers van anderen, waarmee in feite wordt gezegd dat we met de zoveelste epigoon te maken hebben. En: ‘De media – kranten, televisie, de uitgeversindustrie en internet – bestaan bij de gratie van volkse en populaire popsterren en de populaire popsterren bestaan bij de gratie van de media, en zo scheppen ze samen een populaire cultuur die ze ook gezamenlijk beheersen.’Het is heel herkenbaar, maar tegelijk kun je je afvragen of het boekenaanbod inderdaad zo rampzalig is. Er duiken steeds weer schrijvers op die juist wel nieuwe vergezichten weten te openen. Ugrešić’ conclusie is er dan wel weer één om over na te denken: ‘Wat alle vormen van karaokecultuur met elkaar gemeen hebben is de narcistische, exhibitionistische en neurotische behoefte die eruit spreekt om als hulpeloos individu een teken van jezelf op deze onverschillige aarde achter te laten, en het maakt niet uit waarmee of hoe: in de schors van een boom, op je eigen lichaam, op internet, met een foto, met een daad van vandalisme, een moord of een kunstwerk. Aan deze cultuur ligt echter een serieus motief ten grondslag: de angst voor de dood.’ Laat trouwens door het bovenstaande niet de indruk ontstaan dat Ugrešić louter sombert. Haar stukken zijn hier en daar juist erg humoristisch, bijvoorbeeld als ze schrijft over haar bezoek aan IKEA of over haar opstand tegen de minibar op hotelkamers.’
Het zal u duidelijk zijn: Europa in sepia kunnen wij niet ongelezen laten!
Het tweede boek dat mijn echtgenote en ik mee zullen nemen op onze vakantietrip is van een schrijver die wij al heel wat keren in deze kolommen met gejuich begroet hebben. Hoe heerlijk is het immers een naar vorm en inhoud goed werk in handen te hebben. Het gaat om het 298 bladzijden tellende De lege stad van Simone van der Vlugt en van uitgeverij Ambo/Anthos. Met op de cover de vermelding ‘historische roman’ en op de wikkel die van ‘een ontroerende roman over het leven van een jonge vrouw en haar familie tijdens de Tweede Wereldoorlog’.
Om u wat bagage voor de vakantietocht mee te geven geef ik u de tekst op de omslag, een fragment uit de memoires van mijn vader zaliger en de ouverture van De lege stad. Ik citeer mijn vader om te illustreren de discrepantie tussen een bericht uit een geleefd leven en een literair relaas dat gebaseerd is op non-fictie. Zie om uw gedachten te bepalen ‘Een woord van dank’ van Simone van der Vlugt achterin. Vader Kaptein woonde in mei 1940 in de wijk Kralingseveer, ten oosten van Rotterdam.
De omslag: ‘De historische roman De lege stad van schrijfster Simone van der Vlugt is een indrukwekkend boek dat zich afspeelt in Rotterdam tijdens de Tweede Wereldoorlog. Op 14 mei 1940 wordt Rotterdam getroffen door het zwaarste bombardement dat Nederland heeft gekend. Voor de pasgetrouwde Katja betekent dit het einde van haar onbezorgde leven. Bijna de helft van haar familie komt om. Samen met haar man neemt ze haar overgebleven broertjes en zusjes in huis. Ze is vastbesloten hen door de oorlog heen te helpen. Maar naarmate het leven grimmiger wordt, wordt dit steeds moeilijker. Simone van der Vlugt is een van Nederlands grootste schrijvers van jeugdboeken, thrillers en historische romans. Ze ontving diverse prijzen, waaronder de NS Publieksprijs voor Op klaarlichte dag bewees zich ook als schrijfster van historische romans. Eerder verschenen Jacoba, Dochter van Holland en Rode sneeuw in december. In totaal werden van haar boeken meer dan twee miljoen exemplaren verkocht. In haar laatste roman De lege stad geeft Simone van der Vlugt je een idee van de verschrikkelijke tijd in Rotterdam tijdens de Tweede wereldoorlog.’
Mijn vader: ‘Tegen half twee die middag werd het onheilspellend druk in de lucht van naderende Heinkel bommenwerpers. Heel hoog vlogen ze, om boven de stad gekomen daar een kring te draaien en tenslotte, laag neerkomende want er was geen afweergeschut meer, in een brede strook, tussen Kralingen en het station Hofplein, hun brisantbommen te laten vallen. De schokken die dit bombardement teweegbracht, waren opgetrokken, maakten die plaats voor vuur- en rookkolommen. Vanaf de IJsselmondselaan was het een afzichtelijk schouwspel.
De opperbevelhebber, generaal Winkelman, besloot in de middag van die dag, te capituleren, met uitsluiting van de provincie Zeeland en onze overzeese gebiedsdelen. Dat was een ontroerend moment om hem dat des avonds via de radio te horen zeggen. Het kon niet anders, want zou het niet gebeuren, dam hadden meerdere grote steden het voorbeeld van Rotterdam moeten volgen. We waren nu bezet gebied en wat zou dat betekenen? In elk geval niet veel goeds. Al spoedig werden we evenals omliggende plaatsen overstroomd met vluchtelingen. In allerijl werden schoollokalen als voorlopig onderdak ingericht of werden ontredderde mensen, die vrijwel niets mee hadden kunnen nemen, liefderijk bij de burgerij ondergebracht. Wij hadden geen slaapgelegenheid over, maar namen toch ook twee dames op. Door zelf op de vloer van de huiskamer te gaan slapen, konden zij dat op ons bed proberen, na alle ontberingen. De andere morgen ben ik met buurman Klaas Dekker in de stad eens poolshoogte wezen nemen. De huizenzee tussen de Oudedijk en Oostzeedijk bleek vrijwel helemaal te zijn verwoest, maar verder dan het Oostplein konden we niet, daar was het nog een grote vuurzee. De wind die eerst westelijk was, had vrij spel omdat geen bluswater te krijgen was. De huizen die niet gebombardeerd waren,werden nu een prooi van het vuur. Voor onze logés was het fijn dat ik hun kon vertellen dat hun huis staande was gebleven daar aan de Adamshofstraat en doordat de wind in de loop van de nacht van richting was veranderd en nu oostelijk woei, er voor dat huis geen gevaar meer dreigde. Het gevolg was natuurlijk wel dat in het centrum nu veel meer bedrijven, winkels en huizen verloren gingen.
Op onze tocht zagen we niet anders dan ontredderde mensen, met zo hier en daar iemand van de hogere pieten der mariniers, in vol ornaat, Daar tussen liepen representanten van het Duitse leger, zich gedragende alsof zij hier al jaar en dag de dienst uitmaakten. Onze logés bleven nog één nacht en gingen de andere dag, toen familieleden hen kwamen opzoeken en de goede conditie van hun huis bevestigden, terug naar hun eigen woning. Rotterdam bleek, toen al het puin was geruimd, geen centrum meer te hebben – haar hart kwijt te zijn.’
Simone van der Vlugt: ‘Rotterdam, 14 mei 1940 Het luchtalarm loeit voor de zoveelste keer, een hoog gejank dat over de stad golft, de straten vult met lawaai en iedereen verschrikt doet opkijken. Het is niet de eerste keer en nadat men even zijn pas heeft ingehouden en gealarmeerd naar boven heeft gekeken, gaat het leven weer zijn gang. Slechts enkelen rennen naar een van de openbare schuilkelders die sinds de mobilisatie in Rotterdam zijn gebouwd. Tot nu toe zijn ze niet nodig geweest. De bommen die de afgelopen dagen boven de stad zijn losgelaten, waren gericht op het nabijgelegen vliegveld. De treffer op Rotterdam-Zuid was een ongeluk. Katja schrikt nog steeds van het geluid van explosies, maar minder hevig. De oorlog, die nu vier dagen duurt, speelt zich aan de rand van de stad af, buiten haar zicht en belevingswereld. De winkels en kantoren zijn gewoon open, de bakker fietst met zijn broodkar door de straat en de trams rijden tingelend voorbij. Terwijl het gegil van de sirene langzaam afneemt, fietst Katja de Hoogstraat in. Zoals altijd als ze haar vertrouwde buurtje in rijdt, mindert ze vaart. Hier, in een van de drukste en gezelligste winkelstraten van Rotterdam, is ze geboren en opgegroeid. Haar ouders hebben er een goedlopende kruidenierswinkel waar ze met het gezin boven wonen. Haar vertrek uit huis een jaar geleden heeft hun wat meer ruimte op die krappe etage opgeleverd, maar dat is ook het enige voordeel, als Katja haar familie tenminste mag geloven. Ze wordt gemist, en dat doet haar goed. Ze mist haar ouders en broers en zusjes ook, meer dan ze had verwacht. Per slot van rekening kon ze een jaar geleden nauwelijks wachten om met Daniel te trouwen en de deur uit te gaan. Ze was toe aan een volgende stap, maar ze had niet verwacht dat het haar zoveel moeite zou kosten om zich van thuis los te maken. Waarschijnlijk komt dat omdat ze met haar eenentwintig jaar de oudste is, en ze zich altijd verantwoordelijk heeft gevoeld voor haar broers en zusjes. Lieke van vier is de jongste en hangt erg aan haar. Joep is acht en wat onafhankelijker, maar Katja heeft lang genoeg over hem kunnen moederen om een hechte band met hem te hebben. Ellie, die net tien is geworden, is een levendig kind met wie haar moeder Elsa heel wat te stellen heeft. Na haar komt Hein van dertien, een vrolijke deugniet met zijn sproetenkop en eeuwige lach. Met Jet van vijftien heeft Katja, ondanks het leeftijdsverschil van zes jaar, het beste contact. Ze lijken op elkaar, zowel innerlijk als uiterlijk. Ook met haar oudste broer Thijs van achttien kan Katja goed overweg, al gaat hij tegenwoordig wat meer zijn eigen gang. Omdat hij zonder werk zit, maakt hij zich voorlopig nuttig in de kruidenierswinkel.
Om iedereen te blijven zien gaat Katja zo vaak mogelijk naar huis, al treft ze hen dan nooit allemaal. Katja rijdt om een paar handkarren heen die langs de kant van de weg staan en fietst de stoep op. Ze zet haar rijwiel tegen de winkelpui aan, vlak bij het kartonnen bord wij zijn open, dat haar vader in de etalage heeft gezet. Als ze naar binnen stapt, tingelt het belletje boven de deur; een vertrouwd geluid dat ze al haar hele leven hoort. Zodra je de kruidenierswinkel binnenkomt beland je in een andere wereld. Een beschutte plek waar het aroma van gedroogde bonen, thee en koffie hangt. Als kind vond Katja die mengeling van geuren iets magisch hebben, ze voerden haar mee naar andere werelden. Ze stelde zich altijd voor hoe de koffiebonen opde velden door de handen van andere mensen waren gegaan, over de oceaan naar Rotterdam waren vervoerd en dan bedacht ze hoe bijzonder het was dat ze nu in het schap van hun winkel lagen. Op een bepaalde manier vervulde haar dat met trots. Het is druk in de winkel en door het luchtalarm hangt er een onrustige sfeer. Moeder Elsa staat achter de toonbank, helpt de klanten en geeft een snoepje aan een verschrikt kind. Joep sleept net een zak meel van achteren de winkel in. Met zijn donkere haar en bruine ogen lijkt hij veel op Katja, en wat karakter betreft hadden ze tweelingen kunnen zijn. In bijna alles herkent Katja zich in hem; in de ernst en rust waarmee hij zijn klussen doet, zijn aangeboren gereserveerdheid tegenover vreemden en zijn hartelijkheid en trouw wanneer je eenmaal zijn hart gewonnen hebt.’ Ook dit werk is sterk en gaat mee op vakantie!
Het derde boek dat mee de vrijheid in den vreemde gaat is een realistisch bericht uit de vaderlandse historie. De tekst op de achterflap boeide mij meteen naar thema en de naam van de uitgever waarborgde sowieso kwaliteit. Ik heb het over het 256 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde Agneta van Jan van der Mast en van uitgeverij Nieuw Amsterdam. Op de cover voorzijde zien wij het portret uit ca. 1891 met daarop het hoofdpersonage Agneta van Marken-Matthes met haar pleegdochter Ada Eringaard. Onder moeder en kind (in sepia) staat ‘Waar gebeurd verhaal over het opmerkelijke verbond tussen twee vrouwen’. De dame in kwestie is niet Ada, maar haar moeder Maria die in 1889 het leven liet. Hoe de drie met elkaar verkeren doet Van der Mast uit de doeken en dat hij daarbij de werkelijkheid wil achterhalen blijkt niet alleen uit de talrijke foto’s maar ook uit de stukken ‘Verantwoording’, ‘ Stamboom’ en ‘Chronologie’. De twaalf hoofdstukken daarvoor verwoorden het relaas dat loopt van 1886 tot 1906. Ik heb het u al talloze keren in deze boekenrubriek gemeld: ik bemin literatuur die gedrenkt is in non-fictie. Ik geef bij mijn leesavonturen de voorkeur aan werken die in een geleefd leven hun bron gevonden hebben. Ik houd van echo’s uit de historie maar dan wel op voorwaarde dat die wat te melden hebben. En dat is zeker het geval bij Jan van der Mast die mij in zijn Agneta naar vorm en inhoud deed denken aan de schrijver die in hetzelfde tijdsgewricht opereerde: Louis Couperus met diens Eline Vere uit 1887-1888. U doet er naar mijn idee goed aan in uw vakantie – waar en wanneer u die ook houdt – Agneta tot u te nemen. Om u daartoe de nodige leesbagage aan te reiken citeer ik de tekst van de uitgever op cover achterzijde en geef ik de ouverture door die als titel draagt ‘Agnetapark, villa Rust Roest Zaterdag 29 juli 1905’. U bent overigens bij het laatste wel gewaarschuwd, want de Jacques uit het huwelijk met Agneta leidde een dubbelleven. Onder de schijn van geluk gonsde het verraad van ontrouw.
De cover: ‘Het waargebeurde verhaal van een sterke vrouw, die het dubbelleven van haar man ontdekt en trouw blijft aan zichzelf. Eind negentiende eeuw realiseert het echtpaar Jacques en Agneta van Marken in Delft hun grote droom: het Agneta Park, een fabrieksterrein met daarop 78 woningen. Het echtpaar zelf woont te midden van de arbeiders en Agneta groeit uit tot geliefde 'Parkmoeder'. De verjaardag van Jacques wordt door duizenden mensen bezocht en gevierd als Gemeenschapsdag. Als Jacques volledig instort en gedwongen moet kuren in Duitsland, neemt Agneta zijn taken op de Gist- en Spiritusfabriek over. Al snel wordt zij onaangenaam verrast door de brief van een vrouw die vraagt waar haar toelage blijft. Agneta kiest voor een onconventionele oplossing en maakt een afspraak met de minnares van haar man. Terwijl Van Marken 230 kilometer verderop een heilzame waterkuur volgt, nemen de dames een besluit dat hun toekomst ingrijpend zal veranderen.’
De ouverture: ‘Agneta zit aan de salontafel en kijkt naar haar man, die languit op de canapé ligt, gewikkeld in een wollen deken. ‘Het wordt morgen 22 graden. Zonnig.’ Grommend neemt Jacques een trek van zijn sigaar. ‘Perfect weer voor de Gemeenschapsdag.’ ‘Praat me niet over het weer, Agneta. Ik denk liever aan zaken die ik kan beïnvloeden, dat weet je toch.’ Ze zucht. Ze is al maandenlang bezig om een bijzonder programma op te stellen en hij wil er niets over horen. ‘Het zou prettig zijn als je wat belangstellender was.’ ‘Ik heb wel iets anders aan mijn hoofd. Ik heb geen tijd om te feesten.’ Ongedurig plukt hij aan de wollen deken. ‘Die Gemeenschapsdag komt mij helemaal niet goed uit. Ik moet mijn gedachten ordenen en blijven doorwerken aan mijn memoires in plaats van al die plichtplegingen te ondergaan. Ik wil een heldere geest houden, want ik had net een doorbraak tijdens het schrijven.’ Dat gezever over zijn memoires komt haar de neus uit. Al weken praat hij over niets anders. ‘Ik heb een opzet bedacht. Een nieuwe opzet.’ ‘Dat is fijn, dat is heel fijn,’ zegt Agneta zachtjes. ‘Fijn?’ Jacques slaat met zijn vlakke hand op de leuning. ‘Wat een nietszeggend woord. Een onbeholpen kwalificatie.’ Driftig neemt hij een trek van zijn sigaar. ‘Denk aan je zenuwen,’ zegt ze. Alsjeblieft, man, wind je niet zo op, denkt ze. Agneta zet haar leesbril weer op en buigt zich over het vuistdikke draaiboek dat voor haar op de tafel ligt. De Gemeenschapsdag moet morgen vlekkeloos verlopen. Het moet opnieuw een feest worden waarover nog dagenlang gesproken wordt. In 1884 hebben ze voor het eerst samen met de Gist-arbeiders Jacques’ verjaardag gevierd. Dat eerste Zomerfeest was een ‘probeerseltje’, maar zo geslaagd dat ze besloten er een traditie van te maken. Later doopten ze de naam van het feest om tot Gemeenschapsbelang.
Morgen is alweer de tweeëntwintigste editie. Dan wordt Jacques zestig jaar. Het feest wordt nog grootser dan andere jaren. Het programma is uitgebreid met allerlei nieuwe kinderspelen en zal worden afgesloten met een spectaculair vuurwerk. Ze hoopt dat het muzikale programma dat ze in samenspraak met kapelmeester Keereweer heeft bedacht, Jacques zal bevallen. Vanzelfsprekend zal de Harmoniekapel een polka spelen, zijn favoriete dans. Dit jaar heeft ze gekozen voor een polka van Zikoff. Voor Jacques is een Gemeenschapsdag pas geslaagd, wanneer hij een polka met een werkvrouw heeft gedanst. Op deze dag is iedereen gelijk: beambte, arbeider en directeur. En dat wil hij graag laten zien: niet een polka met de vrouw van de boekhouder, maar met een werkvrouw.
Jacques’ wankele gezondheid is al jaren een zorg. Daarom heeft ze – in overleg met dokter Scheltema – het feest naar de namiddag en de avond geschoven. Bovendien vinden de belangrijkste activiteiten rond hun villa Rust Roest plaats: vanaf de aanlegsteiger in de tuin vertrekken de Venetiaanse gondels. Op het grasveld – tussen de villa en de muziekkiosk – wordt een houten dansvloer gelegd, die ’s avonds met lampions wordt verlicht voor het bal champêtre. En op het plein aan de voorzijde heeft ze de bioscope bedacht, met lichtbeelden van de toverlantaarn. Jacques moet met minimale inspanning toch een groot deel van het programma kunnen bijwonen. Als hij een heldere dag heeft, kunnen ze samen door het park flaneren en zich laten feliciteren door de arbeiders. Heeft hij een ‘modderdag’, zoals hij dat zelf noemt, dan kan hij vanaf de divan genoeg zien en horen. Het enige wat ze van hem vraagt, is vanavond een korte toespraak te houden voor de jubilarissen van de Gistfabriek. Morgen op de feestdag zelf hoeft Jacques geen officiële handelingen te verrichten. Het zal druk worden morgen. Gerhard Knuttel heeft haar verteld dat zo’n zesduizend bezoekers worden verwacht. Hetzelfde aantal als vorig jaar. De schattingen van de personeelsfunctionaris zijn altijd aan de voorzichtige kant. Zelf gaat ze uit van tienduizend bezoekers. Het aftreden van haar echtgenoot als president-directeur drie maanden geleden was een grote schok voor de arbeiders. Het is nog steeds een onderwerp dat iedereen bezighoudt, zowel de parkbewoners als het personeel van de Gist-, Olie- en Lijmfabriek en de drukkerij. Iedereen wil weten wat er zal gebeuren nu Jacques zich plotseling heeft teruggetrokken en Frans de scepter heeft overgenomen. ‘We voelen ons verweesd,’ zei mevrouw Schinkelshoek laatst nog tegen haar. Dat vond ze een mooi woord uit de mond van de volksvrouw, die al zo lang tegenover hen woont en die zo bot uit de hoek kan komen.’
Klasse hoe auteur Van der Mast het verleden weet op te roepen!
Als vierde boek in onze vakantiebagage gaat een verhaal uit het werkelijke leven mee dat vol spanning naar twee betekenissen. Er is sprake van een adembenemend plot en de drang tot verder lezen is van meet tot finish aanwezig. Het gaat om het 288 bladzijden tellende Een schuldig leven van Francois Smith en van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep met de ondertitel ‘Verkracht in de Boerenoorlog’. U weet het al jaar en dag: ik bemin verhalen uit de historie gedrenkt in literair getint proza. Dankzij ook door Riet de Jong die vertaalde. De komende weken zullen meer diepgang, lef, power en glans krijgen door de vijf boeken die ik nu aan u voorleg. Dus ook Een schuldig leven van Francois Smith. Na de vrije periode wisselen wij hier met elkaar onze leeservaringen uit. Om die ontmoeting kracht bij te zetten geef ik u de tekst van de omslag, integraal het gesprek dat Athenaeum Boekhandel had met vertaalster Riet de Jong en de ouverture. U zult bij het citaat van het begin van Een schuldig leven meteen in de ban van de spanning geraken: wat is er aan de hand en hoe doseert de auteur zijn motieven?
De cover: ‘In de Eerste Wereldoorlog staat Susan Nell voor een deur in een militair hospitaal. Op de deur staat één naam. Ze kent die naam. Zestien jaar eerder, tijdens de Boerenoorlog, kwam ze hem tegen in een concentratiekamp in Zuid-Afrika. Ze durft niet naar binnen. Maar ze is psychiatrisch verpleegkundige en ze moet getraumatiseerde soldaten helpen. Nu is die hulp ineens niet vanzelfsprekend meer... Een schuldig leven is het ware verhaal van een vrouw die tijdens de Boerenoorlog door Britse soldaten wordt verkracht. Ze ontsnapt aan de dood en wijdt haar leven aan het helen van anderen. Na de Tweede Wereldoorlog wordt ze gevraagd als adviseur voor de troostmeisjes, slachtoffers van de Japanners. En opnieuw ontmoet ze een van haar verkrachters. Een schuldig leven gaat over de vraag wat sterker is: de menselijke geest of het trauma. Het is een psychologische thriller die je tot de laatste bladzijde in zijn verstikkende greep houdt. 'Francois Smith bezorgt je koude rillingen. De Boerenoorlog krijg je nooit meer uit je zintuigen.'
Martin Bossenbroek Francois Smith werkt als freelance redacteur en als vertaler. Hij geeft lezingen en cursussen over schrijven. Hij woont en werkt in Kaapstad, Zuid-Afrika. Riet de Jong vertaalde eerder onder meer werk van Marlene van Niekerk en Ingrid Winterbach. In 2011 won zij de belangrijkste Nederlandse onderscheiding voor vertalers, de Martinus Nijhoff Prijs.’
Athenaeum.nl vroeg vertaalster Riet de Jong om een toelichting te geven bij haar vertaling van de eerste zinnen van Francois Smiths waargebeurde roman Een schuldig leven. Hy lê met sy rug na haar; sy kop is weggedraai na die vaal gordyne wat doodstil voor die venster hang. In die halflig sien sy net die profiel van agter af: die oor ’n donker flap aan die ewe donker homp van sy kop. As daar lig was, dink sy, sou sy oor rosig deurstraal en fyn beaard teen die helderte uitstaan, dalk effens skilferend aan de rand van die skulp se vleuelagtige kurwe.
Een schuldig leven. Hij ligt met zijn rug naar haar toe; op zijn zij naar de grauwe gordijnen gekeerd die bewegingloos voor het raam hangen. In het flauwe licht ziet ze zijn profiel aan de even donkere homp van zijn hoofd. Als er licht was, denkt ze, zou zijn oor rozig doorstraald en fijn dooraderd tegen het heldere schijnsel zichtbaar zijn, wellicht wat schilferend aan de rand van de vleugelachtige curve van de schelp. Deze zinnen gooien de lezer onmiddellijk in het verhaal. Zij weten het nog niet, maar de vertaler natuurlijk wel, dat dit stukje tekst essentieel is voor de gebeurtenissen.
Het fragment komt namelijk letterlijk terug verderop in het boek, want het is het moment waarop de hoofdpersoon haar verkrachter herkent. Het gaat hier dan ook om beeldende helderheid. Het tweede deel van de eerste zin vertaalde ik niet letterlijk, want dan zou het woord ‘kop’ (hoofd) twee keer voorkomen in twee zinnen. En Nederlandse redacties houden niet van herhalingen, behalve wanneer het om een stijlfiguur gaat. Daarom is die zin omgegooid. Het woord ‘homp’ is blijven staan, omdat het een lompe brok eten suggereert: een homp kaas, groot en vormloos. Dat was belangrijk, want het slachtoffer van de verkrachter herkent hem aan het oor dat zij heeft afgebeten. Natuurlijk was hij voor haar een lompe brok vlees. ‘Die helderte’ in de derde zin vraagt bij ons meer woorden: het heldere schijnsel, dat tegelijk meer sfeer geeft. Voor het woord ‘dalk’, dat je ook kunt vertalen als ‘misschien’ of ‘mogelijk’, heb ik ‘wellicht’ gekozen, een literairder woord. Bovendien geven deze woorden een goed binnenritme aan het geheel: het moet lekker lezen. Smiths zinnen zijn ontdaan van verontwaardiging of welke negatieve gevoelens dan ook, ondanks alles, en dat ligt aan de opvatting van de hoofdpersoon die verpleegkundige is; even verderop zegt de verteller: ‘Dit is waarvoor ze is opgeleid, om licht en leven te zien.’
Het begin van Een schuldig leven: ‘Hij ligt met zijn rug naar haar toe; op zijn zij naar de grauwe gordijnen gekeerd die bewegingloos voor het raam hangen. In het flauwe licht ziet ze zijn profiel alleen vanaf de achterkant: het oor een donkere flap aan de even donkere homp van zijn hoofd. Als er licht was, denk ze, zou zijn oor rozig doorstraald en fijn dooraderd tegen het heldere schijnsel zichtbaar zijn, wellicht wat schilferend aan de rand van de vleugelachtige curve van de schelp. Dit is waarvoor ze is opgeleid, om licht en leven te zien. Dit is waarom ze hier is. Maar in de schemering is alles anders dan het zou kunnen zijn. Of wellicht juist zoals het moest zijn. Ze maakt haar blik los van het oor en wendt hem naar de schouder die boven de lakenrand uitsteekt en naar de arm die enigszins geknakt op de deken ligt, de pyjamamouw wat opgeschoven. De hand hangt over de heup naar voren, uit het zicht, maar de arm, het stukje dat zichtbaar is, is dunner dan zij had verwacht. Wat had ze dan verwacht? Kan ze zich dat wel herinneren? Ze kijkt snel naar Hurst, die naast haar staat; hij staart recht en uitdrukkingloos naar de patiënt op het bed. Er is geen ontsnappen mogelijk, ze móét kijken. Naar de zachte, pluizige plooien van de katoenen mouw bij de elleboog, de kraag als schutbladeren om de dunne stengel van de hals. Dan weer naar het oor. Ze is niet verbaasd. Het is zo voorbestemd. Op het moment dat ze in dit land voet aan wal zette, had ze al het gevoel dat zich hier in het wildvreemde iets oerbekends zou bevinden en dat er iets – iemand – ergens achter een façade, een deur, een omheining op haar zou wachten. En het was juist die groeiende gewaarwording in haar die haar ogen recht naar het oor leidde. Dat was wat ze het allereerst had gezien, het oor. De hap eruit als het merkteken bij een schaap. Waar je de zachte uitstulping van de oorlel zou verwachten, viel de boog van de schelp stomp weg tot bij de zenuw van de hals. Dit merkteken heeft zij aangebracht. Haar tong kleeft aan haar verhemelte, komt met een smakgeluidje los. Ze draait zich om naar de deur die achter hen in het slot is gevallen.
Ze haalt haar adem diep in, houdt hem lang vast voordat ze hem hortend laat ontsnappen. Hoe ben ik hier beland? denkt ze. En zó is het gebeurd: ze stond voor de deur, voor dat donkere, onwrikbare houten paneel dat zich nu achter hen bevindt met de gesloten spleet tegen de deurpost. Ze had voor dat spiegelende vlak gestaan met de barstjes in het vernis zoals in het netvlies van een oog, de geur van geboend hout in haar neus, haar adem tegen het ontoegeeflijke hout, terwijl ze haar ogen probeerde weg te dwingen van de naam op het witte etiket in het metalen lijstje, de naam die zij niet kan uitspreken. Majoor Hurst stond achter haar, en zij keerde zich om, met gebogen hoofd zodat hij haar ontsteltenis niet zou merken, haar vingers achter zich tegen het hout. Hurst sprak, maar wat had hij gezegd? Hij had haar met zijn ene hand zachtjes opzij geduwd en met de andere de deur opengemaakt. Ze was hen de schemering in gevolgd, de gladgestreken rug van zijn uniform tussen haar en de man in bed. Zo was het gegaan. Het was doodstil in de kamer, Er was alleen die stilte. Tot Hurst begon te spreken. Hij had wel een stap vooruit gezet voor hij begon te praten. Hij had de naam gezegd van de man in het bed. De naam die zij niet kon uitspreken. En het was alsof ze bij het noemen van die naam werd opgetild – ze voelde het rukken en trekken alsof zij in het oog van een tornado stond – en ze werd neergesmeten tussen een groepje tenten op een godverlaten Vrystaatse vlakte. 'Zuster Nell?’ Wat? Het was de stem van Hurst. Hier bij haar. Op de plek waar ze nu was, samen met majoor Arthur Hurst in het Seale Hayne Hospitaal in Devon.’
Het vijfde boek dat meegaat is een oudje maar wat voor een! Van de bevriende, beter: beminde Eva Bouman ontving ik een roman die zeventig jaar na dato wis en waarachtig een revival gaat beleven. Het gaat om het 256 bladzijden tellende En de akker is de wereld van Dola de Jong en uitgeverij Cossee. Op de titelpagina staat ook dat de directeur Eva Cossée een nawoord heeft geschreven en om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen begon ik mijn leestocht achterin, met het tot mij nemen van haar ‘Achter ieder goed boek schuilt nog een verhaal’. Als wij later onze leeservaringen ook met elkaar gedeeld hebben over dit hervonden boek van Dola de Jong kom ik op het nawoord terug. Nu alleen dit. Op een van de schappen van mijn boekenkast staat al sinds 1990 een rijtje boeken van mijn vader zaliger. Het betreft o.a. Pastoor Poncke van Jan H. Eekhout en Kapitein Aart Luteyn van Herman de Man. Hoe vaak heb ik al niet de werken aanschouwd met de gedachte dat Eekhout en De Man het waard zijn een wederopstanding in het land der letteren te beleven, Eva Cossée stond ook voor de nalatenschap van haar moeder en beleefde een literaire sensatie bij het zien en lezen van Een dwaze maagd van Ida Simons. Zij nam het boek zelfs op in haar fonds en wij weten wat ervan gekomen is: een plaats op de bestsellerslijsten. Cossée nam ook waar en ontdekte vervolgens ook En de akker is de wereld van Dola de Jong. Ook deze heruitgave oogstte van meteen af aan groot gejuich en bijval in de pers en bij het zogenaamde publiek.
Ik stel voor dat ik als proviand voor het onderweg van uw vakantie u geef de tekst van de uitgever op de wikkel van de harde cover, het gezegde van Jann Ruyters in het dagblad Trouw onder de titel van ‘Ontheemd in Tanger’ en de ouverture van de onderhavige roman. U zult dan met mij meteen in de ban komen van een groot schrijfster die ten onrechte dreigde in de vergetelheid te geraken. Voorlopig tot slot: de titel verwijst naar de uitleg die Jezus aan zijn leerlingen gaf over de gelijkenissen en het motto van de roman is ‘Aan vader, moeder en Jan, weerloos gedood in Duitse concentratiekampen, ter nagedachtenis’.
De site: ‘Vlak voor de Tweede Wereldoorlog uitbreekt, slaat een Nederlands echtpaar op de vlucht voor de nazi’s. Op hun zwerftocht door Europa vangen ze een aantal verweesde kinderen van verschillende nationaliteiten op. Uiteindelijk komen ze terecht in Tanger. Op een stukje onvruchtbare grond trachten ze te overleven en een nieuw bestaan op te bouwen. Maar Tanger zit vol met nazispionnen op zoek naar Joodse vluchtelingen. Aart en Lies besluiten – jong verliefd – Nederland te verlaten vanwege de oorlogsdreiging. Zij reizen met hun woonwagen naar het zuiden en komen in de vrijhaven Tanger aan. Onderweg ontfermen zij zich over kinderen die op de vlucht hun ouders zijn kwijtgeraakt. Met de Poolse Loeba en Maria, de Duitse Hans en Rainer, de Franse Pierre, de Vlaamse Barthe en hun eigen baby vormen ze een bijzonder gezin. Aart huurt een akker iets buiten de stad en bewerkt die samen met de kinderen. Ze werken de hele dag onder de hete zon en slepen met emmers water, maar veel wil er niet groeien. De Arabieren kijken hoofdschuddend toe bij hun geploeter. Het gezin leeft in armoede en de Nederlandse consul is afwijzend als Aart om hulp vraagt. Ze zijn immers geen refugiés, want ze zijn al voor de oorlog uitbrak vertrokken. De vrouw van de consul komt af en toe in haar chique auto langs met afgedankte kleren. Het valt niet mee een nieuw bestaan op te bouwen, de akker levert te weinig op en de kinderen hebben heimwee naar hun oude leven, dat voorgoed voorbij is. Als Aart dan ook nog gevangen wordt gezet vanwege een misverstand, neemt de achttienjarige Hans het heft in handen. Hij houdt er echter geen rekening mee dat Tanger vol zit met nazispionnen, en hij neemt grote risico’s. En de akker is de wereld laat zien hoe een oorlog stap voor stap het leven van vluchtelingen kan ontwrichten. De Jongs portretten van de kinderen zijn ronduit meesterlijk en zullen ons net als de slotscène lang bijblijven.’
Jann Ruyters: ‘‘Dola’s de Jongs En de akker is de wereld (1945) stond bij vele ouders in de boekenkast – niet alleen bij die van uitgeefster Eva Cossée. Ze brengt de roman die haar moeder zo koesterde opnieuw op de markt. De Nederlands-Joodse schrijfster werd bij haar dood in 2003, na een lang, avontuurlijk leven zelfs herdacht in ‘The New York Times’, een eer die maar weinig Nederlandse schrijvers ten deel viel. Haar romans werden bij verschijning geprezen en bekroond, ook al een paar keer heruitgegeven maar toch is haar naam nooit lang blijven hangen. Misschien omdat ze al sinds het begin van de oorlog ver weg in Amerika woonde en omdat haar romans zich in onderwerp (oorlogsvluchtelingen, lesbische liefde) destijds ook enigszins buiten de orde bevonden. Maar gelukkig krijgt de schrijfster nu een herkansing van Cossée want haar debuutroman En de akker is de wereld is ook nu nog een juweel.
Het is een beeldende, sensitieve schets van de beknelde levens van een stel kinderen die begin jaren veertig als refugiés bivakkeerden in de Marokkaanse havenstad Tanger; een harde werkelijkheid maar in een lichte toon beschreven, fris en argeloos bijna. De zeven ontheemde kinderen, van verschillende nationaliteit, worden opgevangen door het Nederlandse echtpaar Lies en Aart. Dat betekent geen ‘sound of music’ maar een leven in armoede en onzekerheid. De kinderen hangen rond in de souk of zwoegen in de hete zon mee op de akker die het voedsel moet leveren dat ze nodig hebben. Als het boek begint, dreigt het surrogaat gezin alweer uit elkaar te vallen. De springerige Poolse Loeba trekt in bij een Nederlandse expat, een vrijbuiter die haar een dak boven het hoofd biedt maar haar vermoedelijk ook misbruikt. Haar zusje wordt tegen haar zin opgevangen door de hautaine vrouw en dochter van de Nederlandse consul. De vader des huizes Aart wordt per vergissing gearresteerd. En de meest competente van het stel, de zestienjarige Duitser Hans die vervolgens de vaderrol op zich neemt, wordt ondertussen in het met buitenlanders en spionnen gevulde Tanger op de hielen gezeten door de Gestapo.
En de akker is de wereld- naar de bijbeltekst van Matteüs –leest als een Alleen op de wereld of De kinderen van de grote fjeld voor volwassenen; meer schrijnend dan zielig, heel helder in de tekening van eenzaamheid, onmacht en angst; het trauma van het verloren thuis, het overleven tegen de klippen op. De schrijfster springt van personage naar personage. Het kost soms even tijd voordat je doorhebt hoe een situatie in elkaar steekt. Ze zet je er direct tussen in de hete zon terwijl de bukkende zwangere Lies haar borsten terug in haar jurk duwt, en het meisje Maria griezelt van die ‘dikke, blauwe aderen, donkerbruine vlekken om de tepels’. Naast ‘vader’ Aart die verbeten vergeefs doorwerkt, terwijl de toekijkende Arabieren lachen ‘zoals je lacht om de eerste stappen van een kind maar dan zonder respect voor het wonder’. De associatieve meanderende vorm brengt des te beter de chaos van de oorlogstijd over; de onbetrouwbaarheid en onverschilligheid van de leiders, de vluchtigheid van het contact tussen lotgenoten – in dit geval kinderen die nauwelijks een stabiel bestaan hebben gekend en die dat in hun naïviteit ook zo weer uit hun handen laten vallen. In het nawoord schetst Eva Cossée het leven van Dola de Jong die haar debuut baseerde op haar jaar in Tanger in 1940 in afwachting van een visum voor Amerika. Een gepland volgend boek over het vluchtelingenbestaan in de ‘nieuwe wereld’ is er jammer genoeg nooit van gekomen. Maar hopelijk wordt dit hervonden prachtboek een succes, en volgt dan ook de heruitgave van De Jongs andere romans.
De entree: ’s Middags was het altijd zo warm, dat de kinderen in beweging moesten blijven om hun voeten niet te schroeien, met kleine dribbelpasjes, zo licht mogelijk. Je kon je niet lichter maken dan je was, zei Loeba, maar je moest je licht voelen. Vlug in- en uitademen en je hoofd opgeheven houden. ‘Comme ça...’ Ze keek omhoog naar de hemel en slingerde een beetje door de zware waterblikken die haar naar beneden trokken. De andere kinderen, Berthe, Maria en Hans, die achter haar aan kwamen, zeiden niets, ze droegen zwaardere blikken, zij waren veel ouder. Al vanaf acht uur die ochtend liepen ze heen en terug tussen de put en de akker. De aarde was dor als de hand van een grijsaard. Het had in geen weken geregend. Overal op de velden gingen de Arabieren heen en weer, heen en weer. Water putten, gieters vullen, en sproeien, van zonsopgang totdat plotseling, zoals dat hier ging in Noord-Afrika, de avond viel. Zo dor als de hand van een grijsaard – en de arbeid eindeloos. Over de akkers klonk het gezang van de Arabieren, vol en luid, heen en weer, ritmisch als het werk heen en terug tussen de put en de akker. Het hele voorjaar. Aart en Lies sproeiden de akker. Rainer, de oudste jongen, leegde de blikken in de gieters die de kinderen op een rij voor hem moesten neerzetten, direct onder zijn bereik. Rainer kon tekeergaan als een man, hij zweette als een man. Grotemensenzweet. Het liep in stralen onder zijn strohoed uit, langs zijn stevige nek en stond in groezelige plekken op zijn naakte rug. Op deze akker zong niemand. Zwijgend, verbeten zagen Aart en Lies hoe de aarde het water opzoog. Waren ze aan het eind van een strook, dan was het begin alweer uitgedroogd. Nu en dan uitte Lies een verwensing, een vloek. ‘Jezus Christus, wat een monnikenwerk...’ Eerst had Aart nog geantwoord: ‘Dit is de bovenlaag, die droogt meteen uit. Natuurlijk helpt het. Je ziet toch dat het zaad opkomt.’ Maar nu zweeg hij. Lies bleef schelden. Tegen de avond mopperde ze niet meer, barstte telkens uit in kort, ongecontroleerd gelach. De kinderen hadden het aanvaard, te versuft om iets te voelen. Als ze het toppunt van vermoeidheid bereikt hadden, werd het heter. Automatisch deden ze het werk, in hun hoofd ergens anders... Later in de avond, nadat ze gegeten hadden, gingen ze kijken bij het maanlicht. Dan leek de aarde vochtig, fris, zagen ze groene spruiten, iedere dag hoger, sla, kool, bonen... Er zat veel geld in, zei Aart. In de winter zouden ze niet hoeven te werken. ‘Nu ga ik even uitrusten,’ kondigde Loeba aan. ‘Ik zie spikkels voor mijn ogen.’
Beste mensen, dankzij uitgeverij Cossee zijn wij opnieuw een literair juweel rijker geworden. Zeker weten!