01-10-2018

Foon

Ik laat u proeven van heerlijk proza door de eerste vier bladzijden van een roman integraal aan u door te geven. Opdat u de smaak te pakken krijgt van het werk van een spraakmakende auteur. Het gaat om de 320 bladzijden tellende paperback Foon van Marente de Moor en van uitgeverij Querido. Dat ‘foon’ uit de titel staat voor ‘eenheid van geluid’ en de hoofdpersoon Nadja krijgt daar in haar stulp in de Russische bossen mee van doen. Eigenlijk behoeft dit nieuwste boek van De Moor geen nadere aanbeveling, want hoe enthousiast waren wij niet met haar romans De overtreder (2007) en De Nederlandse maagd (2010). Mijn opzet is nu louter u opnieuw doen kennismaken met de verhaaltrant van Marente die in 1972 het levenslicht zag. Om u het thema te doen vatten citeer ik eerst de tekst van de uitgever op de omslag. Uiteraard ontmoeten wij elkaar nog om deze roman. U weet nu dat het boek er is. En hoe u goed proza tot u kunt nemen.

Querido: ‘Soms klinkt het als trompetgeschal. Soms als een voorwereldlijk beest. Het is iets tektonisch, zeggen Nadja en Lev ter geruststelling tegen elkaar. Iets meteorologisch, wellicht. Maar deze duistere klanken hingen niet altijd in de lucht boven hun huis in de Russische bossen. Ooit dreef het biologenechtpaar er een asiel voor verweesde berenwelpen, maar de vrijwilligers komen niet meer, en terwijl Lev zijn geheugen verliest, strijdt Nadja tegen haar herinneringen. Waar is iedereen gebleven? Wat gebeurde er in het jaar waaraan ze liever niet meer denkt?
Foon laat zien hoe eenzame mensen, ver van de ontwrichte samenleving die ze zijn ontvlucht, zich verhouden tot hun geliefden, tot de geschiedenis en tot de dierenwereld waarvan ze deel uitmaken. Als alle zekerheid wegvalt, is het de verbeelding die hen overeind houdt.’

Marente de Moor: ‘Ik hoor niets, maar het begint al licht te worden. Voor mij tekent zich het behang af met de kegeltjes en driehoekjes, achter mij wacht de kamer. Met de half verduisterde ramen en de gebroken vensterbanken. Met het fluwelen stoeltje waarop mijn overgooier hangt alsof ik er nog in zit. Met de eettafel, vier poten in het tapijt, de kast met de porseleinen dieren en nog maar drie kristallen glazen. Met de drempel die me zo de kolere wenst, en de gang die me zal spiegelen als een zwarte sloot. In de gang staan twee deuren op een kier, de een leidt naar de keuken met de afwas, de ander naar de kamer met hem erin. De voordeur is goed dicht. Toch glijdt tussen deur en drempel het ijs van de veranda naar binnen en duwt tegen die veranda de tuin, waarop nog zo’n dertig centimeter sneeuw ligt. Achter de tuin staat het hek naar het pad, daarop zullen mijn voetstappen de eerste zijn en de laatste, zoals de meeste dagen. Laten we daar niet te lang bij stilstaan, laten we doorlopen, links het huis van Serpjakov passeren, met de ramen die dof en grijs zijn geworden als de ogen van een staarlijder, en rechts de bushalte, ook al verlaten. Zo’n tien jaar, schat ik, misschien langer. In ieder geval was het in hetzelfde jaar dat de bussen wegbleven en onze enige buurman vertrok. In het jaar dat ik me liever niet herinner. We noemden hem Serpjakov de Vriendelijke. In deze streek was zijn karakter al even uitzonderlijk als zijn complete gebit. We houden het erop dat hij het zich in ieder geval kon veroorloven breeduit te lachen. En hij dronk niet, zelfs niet toen zijn vrouw overleed. We weten niet waarom hij is weggegaan, hij had juist de daklijsten van zijn huis in de lak gezet. Misschien nam hij wel die laatste bus en kon hij gewoon niet meer terug, misschien is het niet meer dan dat.

Na de bushalte komt het veld, dat eens een akker was, met nog een stuk of twintig gebouwen, kleine en grote, waaronder een schooltje, de bakkerij en de artsenpost. En daarachter ligt het complex van de oude batterijenfabriek. Alles is leeg en verlaten, en vanbinnen met hetzelfde grijze gruis bestoven. Volgens mij komt het van de tijd die te snel verstrijkt. De dagen vliegen steeds sneller om, de tijd probeert af te remmen, daar komt stof bij vrij. Verder, naar het moeras. Dat heeft nog nooit iemand iets opgeleverd, niet in vredestijd tenminste. In dit land is moeras bedoeld voor muggen en vijanden, als je die uitroeit heb je er niets meer aan, ligt het maar zo’n beetje te stinken als een bezopen veteraan op de keukensofa. Achter het moeras komt de rivier, met wat aftakkingen. Kilometer na kilometer vervelende wildernis volgt elkaar op tot aan de provinciegrens, als we een flink stuk naar het zuidoosten trekken komen we bij de hoofdstad, die heeft nog wat duizendjarige steden achter de hand. Verder, verder, koepels, poorten, burchten, heel veel steppe, bossen met bomen die almaar hoger worden, dorpen met mensen die steeds minder zeggen, de klok rent vooruit, het wordt later of moet ik zeggen eerder, in ieder geval rukken er zeven tijdszones uit het oosten op tot aan mijn bed. Vóór mij dus deze kegeltjes en driehoekjes. Ik heb ze een week na de verhuizing op de wand geplakt. Wat dacht ik toen? Dat er snel een beter behang overheen zou komen. Niet dat ik er na een oogwenk van eenendertig jaar nog naar zou liggen staren.

Een minuut of vijf zal het nog stil blijven, alles slaapt nog. De trein trekt alleen ’s nachts door deze bossen, zoals de vossen en de dassen. Achter deze muur liggen dingen die me geruststellen. De keurig opgestapelde houtvoorraad, de beek met de snoeken, forellen en kreeftjes, het bos, dat we altijd het sprookjesbos noemden omdat er tot ver buiten het seizoen goede paddenstoelen groeien. Ze houden ons in leven, ook al beweren de autoriteiten dat we sinds 2012 niet meer bestaan. Ze hebben ons uit de registers geschrapt, achter de naam van ons dorp staat het inwonertal nul. Verder, wat hebben we daar verder nog... de grote weg. Asfalt en rails. Het zwarte meer, dat echt zo heet, en de mijnen, die de partizanen in het mos hebben rondgestrooid in de hoop dat er een Duitser zijn voet op zou zetten. Van daaruit is het nog een uurtje rijden en je bent bij Europa, de Letten. De anderen. Mijn positie tussen het een en het ander, met honderdvijftig kilometer voor de boeg en negenduizend in de rug, is niet erg evenwichtig te noemen. Zonder me om te draaien strijk ik over het laken achter me. Nee, die tijden zijn voorbij. Lev ligt niet meer hier maar daar, in de studeerkamer met zijn droge handen op de deken en zijn vochtige benen eronder. Misschien slaapt hij nog, zoals al het andere in onze belachelijke bedoening. Dit is het moment van de dag waarop alleen de bodem zich roert, de damp uit de aarde, die alles bevochtigt, met alles wat daarin smelt en kruipt. De schepping voltrekt zich hier de laatste tijd elke ochtend. Elke dag scheurt God de vorige bladzijde uit zijn schriftje en begint hij opnieuw. Ik wou dat ik er iets van kon horen, maar voor geluiden moet je omhoogkijken. Dan hoor je, van boven naar beneden op volgorde van binnenkomst: gekwetter, gekras, gezoem, geritsel, gefladder, gehinnik, geblaf, geblaat, gesnuif, getok, en, heel laag op de poten, gegrom.

Belangrijk is de raaf die nu over de vensterbank scharrelt. Je kunt hem niet over het hoofd zien. Hij is bijna zo groot als het kozijn en honderd jaar oud. Als hij wil praten zie je het aankomen, dan trekt hij zijn bek al open voordat de woorden opbollen in zijn strot. Het is bijna allemaal gescheld wat eruit komt; hij zegt ‘klootzak’ en ‘rot op’. Maar nu niet, hij kijkt me aan met zijn ene oog en maakt zich klaar om op de ruit te tikken. Men zegt dat vogels op ruiten tikken omdat ze hun weerspiegeling aanzien voor een concurrent, maar dat is weer zo’n theorie die klakkeloos in vele collegebanken is overgenomen, want wie hier woont weet dat dit land de beesten toebehoort en dat die beesten altijd iets van ons moeten. Van mij dus, de laatste inwoner met nog een behoorlijk stel hersens. De eerste keer dat ik de raaf hoorde dacht ik dat het een mensenknokkel was, zo zwaar en ritmisch sloeg zijn snavel tegen de ruit. Ik deed het gordijn opzij, hij gaf me te verstaan dat er eten moest komen en ik gehoorzaamde. Had ik niet moeten doen. Sindsdien wekt hij me iedere ochtend twee keer, met een tussenpoos van een halfuur, en aangezien dit de tweede keer is moet het dus wel zeven uur zijn. ‘Verdomme!’ Hoor, de mens heeft zijn eerste woord gesproken. ‘Nadja!’ Dat ben ik. De vrouw.’ [...]

Foon

De lievelingsdieren van nijntje

Het is niet raar maar waar. Onze jongste kleinzoon Ot vierde voorbije zaterdag zijn tweede jaardag en omringd door een keur aan geschenken op de tafel bij het voorraam had de man louter aandacht voor het zojuist ontvangen boek dat in helderheid en vrolijkheid nog meer kleur gaf aan zijn verjaarsfeest. Het ging om het prentenboek De lievelingsdieren van nijntje van Dick Bruna en uitgeverij Mercis. Ik vind het een voorrecht dat ik al jaar en dag de publicaties van Mercis bij u mag introduceren. Daar echter het lezerspubliek van Bruna steeds weer dankzij de uitgever verjongd wordt, geef ik de ins en outs van de auteur die vorig jaar het leven diende vaarwel te zeggen.  Dick Bruna (1927 - 2017) is een Nederlandse kunstenaar die wereldwijd bekend is, bij jong en oud, vooral door nijntje. Bruna begon met tekenen in 1940 en illustreerde onder andere de boeken uit de Zwarte Beertjes-serie. In zijn latere carriere maakte Bruna een groot aantal prentenboeken en werd hij geestelijk vader van onder meer Eegje Egel, Lotje, Gobe, het hondje Snuffie, Betje Big, de Beertjes Boris en Barbara en natuurlijk nijntje. Het oeuvre van Dick Bruna kenmerkt zich door een eenvoudige en directe tekenstijl. Dick Bruna publiceerde 120 prentenboeken. Naast prentenboeken, ontwierp Bruna ook nog eens meer dan tweeduizend boekomslagen, ruim honderd affiches en tientallen briefkaarten en prenten. De Bruna-collectie van het Centraal Museum bestaat uit meer dan 1.200 werken en groeit nog steeds. Het Centraal Museum heeft de collectie in langdurig bruikleen.
Mercis zegt zelf over haar jongste uitgave: ‘De lievelingsdieren van nijntje vind je in dit boek. Er is een hondje dat waf zegt, een aap die aan een tak slingert en zelfs een brullende leeuw. Grrr!

Met de tabs is het heel makkelijk om door het boek te bladeren. Staat jouw lievelingsdier er ook tussen? Een groot en stevig boek met vederlichte pagina's waardoor het zeer geschikt is voor jonge kinderen.
Met Ot en zijn broer, ouders, oma’s en opa’s keerden wij de bladzijden van De lievelingsdieren van nijntje om. Op het hardkartonnen prentenboek groet nijntje ons, gezeten op de brede rug van een heuse olifant. De favoriete dieren van nijntje presenteren zich in een afwisselend decor van wit, geel, oranje en zwart. De tabjes tonen ook om welke wilde en tamme dieren het gaat: hond, eend, aap, vis, papegaai, leeuw, poes, kip, koe, schaap, vlinder en olifant.  Via onderschriften stellen in het boek de twaalf zich voor in zwarte letters: het hondje zegt waf, welk geluid maakt de eend? ha aap wat doe jij daar? dag vis waar zwem jij naartoe? lorre zegt de papegaai koppie krauw, wat zegt de leeuw? dag poes waar kijk je naar? hoi kip waar ga jij naartoe? boe zegt de koe, welk geluid maakt het schaap? hallo vlinder waar fladder jij heen? dag olifant waar ga jij naartoe? De dag na Ots jaardag stuurde zijn vader Time een foto op: van zijn zoon voor de zoveelste keer in successie aan het bladeren, kijken en leren in De lievelingsdieren van nijntje. En dan te bedenken dat kleinzoon Ot ook nog gaat krijgen een tweede nieuwe spruit van Mercis: nijntje en nina. Maar daarover een volgende keer.

De lievelingsdieren van nijntje

Onorthodox

Vrij regelmatig kent een  boek een proloog, af en toe is die zo goed dat ik het verhaal ingetrokken wordt. Dat geluk was mij gisteren beschoren toen ik een hardcover aangereikt kreeg, waaromheen een wikkel zat met de slogan uit Der Spiegel dat het niet alleen om een emancipatieverhaal van een vrouw gaat, maar ook een gelaagd getuigschrift over wat het betekent je uit de gevangenis van religieus extremisme te bevrijden. Ik leg voor u op de leesplank het 336 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde Onorthodox van de in een chassidische gemeenschap opgegroeide Deborah Feldman en uitgeverij De Geus met de ondertitel ‘De schokkende breuk met mijn roots’. Ik houd van non-fictie op voorwaarde dat het thema mij bekoort en dat het om literair proza gaat. Onorthodoxvoldoet in zijn geheel aan deze twee eisen. Ik illustreer dat door de tekst van De Geus op de omslag en door de proloog integraal u aan te reiken.

De Geus: ‘Als kind groeit Deborah Feldman op in de gesloten wereld van de Satmargemeenschap in Brooklyn. Ze moet gehoorzamen aan de regels en structuren van deze strengchassidische joden, waarin de rol van de vrouw enkel dienend is. Op haar zeventiende wordt ze uitgehuwelijkt en twee jaar later krijgt ze een zoon, maar dan is haar vrijheidsdrang niet meer te stuiten. Ze wil koste wat het kost een vrij leven leiden. In haar aangrijpende memoires beschrijft Feldman haar jeugd en uiteindelijke vlucht uit de religieuze sekte, waarbij het soms moeilijk voor te stellen is dat deze gebeurtenissen slechts enkele jaren geleden plaatsvonden, en wel midden in New York.’ 

Deborah Feldman: ‘Aan de vooravond van mijn vierentwintigste verjaardag interview ik mijn moeder. We spreken af in een vegetarisch restaurant in Manhattan dat prat gaat op zijn biologische, rechtstreeks bij de boer ingekochte ingrediënten, en hoewel ik de laatste tijd een zwak voor varkensvlees en zeevruchten heb ontwikkeld, kijk ik uit naar wat een goede, eenvoudige maaltijd belooft te worden. Onze ober heeft een overduidelijk niet-Joods uiterlijk, met warrig blond haar en grote, blauwe ogen. Hij behandelt ons met alle egards omdat we hier in de rijke Upper East Side zitten en bereid zijn honderd dollar te betalen voor een lunch die voor het grootste deel uit groenten bestaat. Ik vind het ironisch dat hij niet weet dat wij allebei buitenstaanders zijn, dat hij onze aanwezigheid zomaar accepteert. Nooit gedacht dat ik dat nog zou meemaken. Voor onze afspraak heb ik mijn moeder gezegd dat ik haar een paar vragen wilde stellen. Hoewel we in het voorbije jaar meer tijd samen hebben doorgebracht dan tijdens mijn tienerjaren, heb ik gesprekken over het verleden tot nu toe vermeden. Misschien omdat ik er niets over wilde weten. Misschien omdat ik niet wilde ontdekken dat alles wat me tot dan toen over mijn moeder was verteld fout was, of omdat ik juist niet wilde hoeven inzien dat het allemaal klopte. Maar goed, tijdens het schrijven van een levensverhaal hoor je nauwgezet en eerlijk te zijn – en dat geldt niet alleen voor de auteur.

Precies een jaar geleden heb ik de chassidische gemeenschap voorgoed verlaten. Ik ben vierentwintig en mijn hele leven ligt nog voor me. De toekomst van mijn zoon is vol mogelijkheden. Ik heb het gevoel dat ik net op tijd aan de start van een race ben verschenen om het startschot te horen klinken. Ik begrijp natuurlijk dat er overeenkomsten tussen mij en mijn moeder moeten zijn, maar de verschillen zijn veel makkelijker aan te wijzen. Zij was ouder toen ze vertrok, en zij nam mij niet met zich mee. Haar verhaal gaat meer over het zoeken naar geborgenheid dan over ze zoektocht naar geluk. Onze dromen hangen als wolken boven ons hoofd, en de mijne lijken groter en wolliger dan haar dunne cirrussliertje hoog in de winterse lucht. Voor zo lang ik me kan herinneren heb ik altijd alles uit het leven willen halen, alles wat het me maar kon bieden. Dat verlangen onderscheidt me van mensen die bereid zijn met minder genoegen te nemen. Het gaat er bij mij niet in dat mensen kleine wensen kunnen hebben, of geringe, beperkte ambities, terwijl de mogelijkheden zo eindeloos zijn. Ik ken mijn moeder niet goed genoeg om haar dromen te begrijpen; misschien zijn ze wel groot en belangrijk voor haar, en dat ik respecteren. We mogen nog zo verschillend zijn, dat hebben we in elk geval met elkaar gemeen: we hebben allebei voor iets beters gekozen. 

Mijn moeder is geboren en opgegroeid in een Duits-Joodse gemeenschap in Engeland. Haar familie was religieus, maar niet chassidisch. Haar ouders waren gescheiden, en ze vertelt dat ze als kind tobberig, verlegen en ongelukkig was. Op een huwelijk, laat staan een goed huwelijk, maakte ze weinig kans, zegt ze. De ober zet haar een bord met polentafriet en zwarte bonen voor en ze spietst een frietje aan haar vork.  Toen ze het aanbod kreeg om met mijn vader te trouwen, leek het wel een droom, vertelt ze tussen twee happen door. Hij kwam uit een rijke familie die hem koste wat  kost aan een vrouw wilde helpen. Zijn broers en zussen konden hun leven pas beginnen als hij verloofd was. Hij was vierentwintig, onvoorstelbaar oud voor een nette Joodse jongen, veel te oud om nog single te zijn. Hoe ouder ze worden, hoe moeilijker het is om nog een partner voor ze te vinden. Rachel, mijn moeder, was mijn vaders laatste kans. Iedereen in mijn moeders omgeving was dolblij voor haar, weet ze nog. Ze kon naar Amerika. Zijn ouders hadden haar een prachtig, gloednieuw appartement aangeboden, volledig gemeubileerd. Ze hadden aangeboden voor alles te betalen. Ze zou prachtige nieuwe kleren en juwelen krijgen. Een heel rijtje schoonzussen kon niet wachten om vriendschap met haar te sluiten. ‘Dus ze waren aardig voor je?’ vraag ik, refererend aan mijn ooms en tantes die, om redenen die ik nooit helemaal had begrepen, veelal op mij hadden neergekeken. ‘Ín het begin wel, ja’ zegt ze. ‘Ik was het nieuwe speeltje uit Engeland, snap je. Het mooie, slanke meisje met het grappige accent.’ Ze was de redster in nood voor al die jongere zonen en dochters. Het lot van ongetrouwd ouder worden bleef hun bespaard.

Aanvankelijk waren ze vooral dankbaar dat er een vrouw voor hun broer was gevonden. ‘Ik maakte een fatsoenlijke kerel van hem’, zegt mijn moeder. ‘Ik zorgde ervoor dat hij er altijd netjes uitzag. Hij kon niet voor zichzelf zorgen, maar ik wel, Ik zorgde ervoor dat hij goed voor de dag kwam, dat ze zich niet meer zo voor hem hoefden te schamen. Schaamte, dat is alles wat ik van mijn gevoelens voor mijn vader kan herinneren. In al die tijd dat ik contact met hem had, zag hij er vies en slordig uit, en gedroeg hij zich kinderlijk en ongepast. ‘Hoe denk je nu over mijn vader?’ vraag ik. ‘Wat is er mis met hem, denk je?’ ‘Och, ik weet niet. Hij lijdt aan waanbeelden, vermoed ik. Een psychische stoornis.’ ‘Echt waar? Denk je dat het zo erg is? Denk je niet dat hij gewoon zwakzinnig is?’ ‘Nou ja, in de tijd dat we getrouwd waren is hij een keer bij een psychiater geweest, en die vertelde me dat hij er redelijk zeker van was dat je vader een persoonlijkheidsstoornis had, weigerde mee te werken aan verder onderzoek en niet bij hem terug wilde komen voor een behandeling.’ ‘Tja, ik weet niet’, zeg ik bedachtzaam. ‘Tante Chaya heeft ooit verteld dat er als kind een verstandelijke beperking bij hem is vastgesteld. Ze zei dat hij een IQ van 66 had. Daar is verder niet zo veel aan te doen.’ ‘Maar ze hebben het niet eens geprobeerd’, hield mijn moeder vol. ‘Ze hadden hem in elk geval kunnen laten behandelen.’ Ik knik. ‘In het begin waren ze dus aardig. Maar daarna?’ Ik herinner me dat mijn tantes over mijn moeder hadden geroddeld en hatelijke dingen over haar zeiden.

‘Nou ja, toen alle drukte een beetje voorbij was, begonnen ze me te negeren. Dan gingen ze bijvoorbeeld samen iets doen en lieten ze mij erbuiten. Ze keken op mij neer omdat ik van een arme familie kwam, en omdat zij allemaal rijk waren getrouwd en rijk waren geboren en een heel ander leven hadden geleid. Je vader kon geen geld verdienen, en ik ook niet, dus werden we onderhouden door je grootvader. Maar die hield de hand stevig op de knip en gaf ons alleen het hoogstnoodzakelijke voor boodschappen. Het was een heel slimme man, je ‘zeide’, maar van mensen begreep hij niets. Hij had weinig voeling met het echte leven.’ Het steekt nog altijd als iemand iets negatiefs zegt over mijn familie, alsof ik voor ze moet opkomen. ‘Maar je ‘bobe’, die respecteerde me. Dat zag ik zo. Niemand luisterde ooit naar haar, maar ze was veel intelligenter en ruimdenkender dan iedereen dacht.’ ‘Ja. zeker, helemaal mee eens.’ Ik ben dolblij dat we toch iets gemeen hebben, dat er een familielid is over wie we hetzelfde denken. ‘Zo behandelde ze mij ook: met respect, zelfs toen de rest me maar een lastpost vond.’ ‘Maar goed … ze had weinig in de melk te brokkelen.’ ‘Nee, klopt’ Dus uiteindelijk had ze niets om zich aan vast te klampen, mijn moeder. Geen man, geen familie, geen huis. Op de universiteit zou ze echt bestaan, het idee hebben dat ze een doel had in haar leven, een richting. Je gaat weg als je niets meer hebt om voor te blijven; je gaat naar waar je van nut kunt zijn, waar mensen je accepteren.’

De ober brengt ons een chocoladebrownie met een kaarsje erin geprikt. ‘Happy birthday to you …’ zingt hij zachtjes, en even kruisen onze blikken. Ik voel dat ik begin te blozen en kijk weg. ‘Blaas uit’, moedigt mijn moeder me aan terwijl ze haar camera pakt. Ik moet lachen. Ik durf te wedden dat de ober denkt dat ik gewoon een jarige dochter ben die uit is met haar moeder, dat we dit elk jaar doen. Zou iemand kunnen raden dat mijn moeder tijdens mijn jeugd het grootste deel van mijn verjaardagen niet heeft meegemaakt? Hoe kan ze de draad zo makkelijk weer oppakken? Voelt het zo vanzelfsprekend voor haar? Voor mij in elk geval niet. Wanneer we de brownie hebben verslonden, veegt ze haar mond af en is ze even stil. Ze zegt dat ze me wel wilde meenemen, maar het niet kon. Ze had geen geld. De familie van mijn vader dreigde haar leven tot een hel te maken als ze me trachtte weg te halen. Chaya, mijn oudste tante, was het ergst, zegt ze. ‘Wanneer ik je kwam bezoeken, behandelde ze me als uitschot, alsof ik je moeder niet was, alsof ik je nooit had gebaard. Waar haalde ze het lef vandaan? Ze was zelf maar van de kouwe kant.’

Chaya trouwde met de oudste zoon van de familie en liet zich meteen gelden, herinnert mijn moeder zich. Ze moest altijd de baas spelen, altijd alles regelen, altijd overal haar mening over verkondigen. En toen mijn moeder voorgoed bij mijn vader wegging, nam Chaya ook de touwtjes van mijn leven in handen. Ze besloot dat ik bij mijn grootouders zou gaan wonen, dat ik naar de Satmarschool zou gaan en met een nette Satmarjongen uit een vrome familie zou trouwen.  Uiteindelijk was het Chaya die me leerde op eigen benen te staan, onvermurwbaar te zijn, net als zij, en me niet door anderen op mijn kop te laten zitten en ongelukkig te laten maken. Het was ook Chaya die Zeidy aanspoorde met de huwelijksmakelaar te praten, ontdekte ik, ook al ik toen net zeventien geworden. Zij was de koppelaarster; zij besloot met wie ik zou trouwen. Ik zou haar graag verantwoordelijk houden voor alles wat ik daardoor heb moeten doorstaan, maar ik ben wijzer dan dat. Ik weet hoe de wereld in elkaar zit en hoe mensen soms worden meegesleurd door de sterke stroming van eeuwenoude tradities.

Onorthodox

Goede mannen

Ik wil u doen proeven van een roman die eigenlijk geen verdere aankondiging behoeft dan de mededeling dat hij er is. Het zoveelste werk van een alom geprezen schrijver daar gaat het om. De jongste loot aan de boom van de auteur met de titel Alle Voetnoten mocht ik een paar weken terug bij u introduceren en naar ik mocht traceren waren vele luisteraars en lezers in hun sas met deze uitgave. En nu is er al een nieuwe publicatie van deze (gelukkig voor ons) veelschrijver. Het gaat om de 510 bladzijden tellende hardcover Goede mannen van Arnon Grunberg en van Nijgh & Van Ditmar. Mijn ouverture bij u over dit boek bestaat uit het doorgeven van de tekst op de wikkel en de eerste vijf pagina’s. De herfst is aangebroken en derhalve past het niet langer te wachten met het bij u reppen over het bestaan van deze roman. Uiteraard gaan wij het in de loop van oktober nog uitgebreid met elkaar hebben over Goede mannen. Nog geen uur terug gaf de postman mij het boek en nu al de annonce.

Nijgh & Van Ditmar: ‘Geniek Janowski, brandweerman, liefdevolle echtgenoot, vader van twee zonen, mede-eigenaar van een pony en fatsoenlijk burger te Heerlen, wordt op een dag getuchtigd door het noodlot. De mannen van de C-ploeg slepen Janowski, die door iedereen de Pool wordt genoemd, erdoorheen en de vrouw van collega Beckers staat voor de deur met eetbare troost. Hun troost blijkt echter nog meer onheil te brengen. De Pool besluit daarop niet te walgen van zijn lot maar het te beminnen. Goede mannen is een ontroerende en wanhopige roman over een vader die denkt dat een goede man altijd een stapje opzij doet, dat goed zijn niet veel anders is dan verlangen naar het goede. Minder goede verlangens leg je gewoon het zwijgen op. Kan zo het onheil worden voorkomen? Wat kán een mens eigenlijk voorkomen?’

Arnon Grunberg: ‘De C-ploeg. De Pool deed wat hij zijn hele leven al wilde doen, hij was brandweerman. Eigenlijk heette hij Geniek Janowski, maar iedereen noemde hem de Pool en op een gegeven moment had hij die bijnaam geaccepteerd zoals je borstelige wenkbrauwen accepteert. Hij begon zijn oorspronkelijke naam te vergeten. Die naam speelde ook geen grote rol meer in zijn leven, alleen voor gemeentelijke instanties, banken, verzekeringen en zijn vader was hij nog Geniek Janowski. Het was een moeilijke naam, voor niet-Polen althans, en het grootste gedeelte van de wereld bestond uit niet-Polen. Als hij nou gewoon in Polen had gewoond was er geen probleem geweest maar nu moest hij iedereen steeds weer uitleggen dat het ‘Gen’ was en dat de ‘g’ werd uitgesproken als in het Duitse ‘gut’ en dan ‘jek’, Genjek. Zijn collega’s waren hem als eerste de Pool gaan noemen toen hij ruim zestien jaar geleden begon in de C-ploeg. Daar was hij opgeleid tot brandwacht en later tot brandwacht eerste klas. Ze hadden hem getest op hoogte- en dieptevrees en op claustrofobie, ze hadden onderzocht of hij een teamspeler was. Hij had hoogte- noch dieptevrees en aan claustrofobie leed hij ook niet. Daar kwam nog eens bij dat hij een aardige teamspeler was, maar Geniek vonden ze te ingewikkeld, de mannen van de C-ploeg, en Beckers had gezegd: ‘Die naam past ook niet bij jou.’ Alleen al daarom was Geniek ‘de Pool’ als een geuzennaam gaan beschouwen, de mannen vonden dat die naam namelijk wel bij hem paste. En na een jaar of twee in de C-ploeg was hij van top tot teen de Pool, alsof hij eindelijk was geworden wie hij altijd al was geweest.

Nu, op deze mistige novemberochtend zat hij tussen zijn collega’s in de kamer van de ploegchef te wachten tot Beckers zijn mond open zou doen. De Pool hield van de mist, hij vond alle weertypes prima maar voor nevel had hij een zwak. Het landschap mocht er zijn en de mist maakte het nog mooier. De bomen, de heuvels, de velden, de Pool wandelde graag door de mist. Hoe sneller hij de stad uit was hoe beter. De ploegchef had zijn mannen bij elkaar geroepen omdat Beckers iets wilde vertellen en al wist de C-ploeg ongeveer wat – de ploegchef had hen ingelicht, details had hij achterwege gelaten, twee zinnen, meer had hij niet nodig gehad – toch zaten ze gespannen rond de tafel. Alsof ze examen moesten doen, alleen waarvoor wisten ze niet. Alle mannen keken naar de Pool. Verwachtten ze dat niet Beckers maar hij iets ging vertellen?
Neel van de administratie liep langs en zwaaide vrolijk. Een paar jaar geleden was er voor het eerst een vrouw in de C-ploeg gekomen, die het niet lang had uitgehouden. Niet omdat ze een vrouw was maar omdat ze niet bij de groep paste, omdat ze moeilijk deed, kritiek had op het eten dat de brandweermannen met zoveel toewijding kookten. Toen hadden ze een grap met haar uitgehaald. Ze hadden de kamer waar ze sliep volgestopt met oude meubels en matrassen zodat ze niet meer naar binnen kon. Brandweerhumor. Beckers had het initiatief genomen. Practical jokes, daarin was Beckers goed. Zoals ze ooit naar de vrouw hadden gekeken zo keken ze nu naar de Pool. Hij had het gevoel dat hij precies wist welke woorden Beckers zou gebruiken, ze waren ongeveer op hetzelfde moment in de C-ploeg begonnen. Als hij zich met iemand hier verwant voelde was het Beckers, ondanks alle verschillen. Beckers was bijvoorbeeld een echte carnivoor. Een goede kerel. Ze hoorden bij elkaar, ze werkten al zo lang samen.

Deze ochtend zaten ze anders bij elkaar dan op andere ochtenden, als ze om een uur of zeven in de Wacht samenkwamen. En ook anders dan ’s avonds als ze in diezelfde Wacht hun avondeten naar binnen werkten, haastig omdat je nooit wist wanneer ze je nodig hadden. En als ze je nodig hadden kwam het geregeld voor dat je pas uren later terugkwam en je je amper kon herinneren dat in de Wacht een bord ijskoud eten op je stond te wachten. Soms was het vlees al aardig aan het verkleuren want de kwaliteit ervan liet te wensen over, wat geen wonder was met hun budget. Er waren er altijd een paar bij die weinig zeiden, het liefst helemaal niets. Ze zaten te puzzelen of ze keken een filmpje op hun telefoon. Meestal dezelfden, de zwijgers, maar zo stil als nu was het nooit. Alsof ze in de kerk zaten, terwijl ze daar toch niet heen gingen, hun ouders gingen daar al amper meer heen, behalve de vader van de Pool, die was met geen stok uit de kerk te slaan. Die kwam liever in de kerk dan in het café. Zijn God was nog niet dood, zijn God was nog springlevend.

De Pool voelde aan een korstje op zijn neus. Hij wist niet hoe dat daar was gekomen. Van de kat misschien, die hij drie dagen daarvoor uit een boom had moeten plukken. Het dier bleek niet gered te willen worden, althans niet door de Pool. Aan het eind van de tafel zat Beckers, die al een tijdje met zorgverlof was en die nu het woord zou gaan nemen, want daarvoor was hij verschenen, maar hij bleef zwijgen. Hij had een plastic bekertje met cappuccino uit de automaat in zijn hand en hij staarde naar het bekertje, terwijl hij toch een verhaal te vertellen had. De mannen vonden het ongepast hem aan te moedigen en ze vonden het nog ongepaster om zelf verhalen te gaan vertellen, terwijl ze dat goed konden – ook de zwijgers hadden iets te vertellen, zelfs de jonge Nelemans, hoewel ze het erover eens waren dat Nelemans, die in zijn vrije tijd liederen zong die hij zelf had geschreven, weinig te zeggen had en ze snoerden hem geregeld de mond maar dat deden ze plagerig, nooit gemeen. Ze waren niet gemeen, de mannen van de C-ploeg, als ze iets waren dan was het goed, ze zouden zichzelf goeie kerels noemen. De C-ploeg was de beste ploeg en hoewel iedere ploeg dat ongetwijfeld van zichzelf vond meenden zij dat zij meer redenen hadden dat te geloven, omdat ze stuk voor stuk fatsoenlijke mannen waren die niets anders wilden dan fatsoenlijk zijn, met het hart op de juiste plaats. Al had Nelemans nog meer ambities, hij probeerde door te breken als zanger met zijn liederen die hij zelf had geschreven en die vrolijk waren, om te lachen, want er waren al genoeg treurige liederen, er was al genoeg begrafenismuziek. Hij had gezworen dat hij ook na zijn doorbraak in de muziek de C-ploeg trouw zou blijven. Hij kende niet zoveel zingende brandweermannen en hij was van plan de eerste te worden. Ja, Nelemans wilde een zingende brandweerman worden.

De Pool keek naar Nelemans, de jongste van de groep. De zingende brandweerman hoefde zich amper te scheren, misschien zou hij zich nooit echt hoeven te scheren, en hij keek bedrukt alsof hij een reprimande verwachtte, alsof hem weer eens de mond zou worden gesnoerd. De Pool wilde dat Beckers eindelijk ging vertellen wat ze al wisten, dan waren ze ervan af, dan konden ze aan het werk. Hoewel hun werk natuurlijk voor een groot gedeelte bestond uit wachten was er een verschil of je wachtte op een brand of een ongeluk of dat je aan het wachten was op het verhaal van Beckers. De Pool dacht aan zijn zoon Jurek, die over tien dagen twaalf zou worden. Ze hadden hem Jurek genoemd omdat Wen vond dat Geniek en Jurek zo goed klonk, Geniek en Jurek, Jurek en Geniek, maar niemand noemde hem nog Geniek. Zelfs zijn eigen zoon had het tegenwoordig over de Pool. Als hij van school kwam vroeg Jurek aan zijn moeder: ‘Is de Pool thuis?’ Terwijl de jongen kon weten dat zijn vader thuis was, de Pool had 24 uur dienst en was dan twee dagen thuis om vervolgens weer 24 uur dienst te hebben, een ritme dat hem beviel, een ritme waarmee niet alleen hij maar het hele gezin was gaan samenvallen. De vader had het gevoel dat de zoon het alleen vroeg opdat de vader het kon horen, opdat de vader wist hoe hij genoemd werd, ook in zijn eigen huis: de Pool. Hij vatte het liefkozend op, het was de puberteit of de prepuberteit. Als de zoon tegen zijn moeder zei: ‘Heeft de Pool weer wat aan te merken?’ of ‘Gaat het weer eens niet zoals de Pool het wil?’ liet de vader het van zich af glijden. Zo waren pubers, zo waren jongens van die leeftijd. Meisjes schenen heel anders te zijn, daar had hij geen ervaring mee. ‘Je mag ook papa zeggen,’ had de Pool een keer gezegd. ‘Gewoon papa, zoals je me vroeger altijd noemde.’ Maar de prepuberteit was hard en volgens sommige deskundigen niet te onderscheiden van de puberteit. De Pool zelf kon zich niet herinneren ooit zo’n tiener te zijn geweest. Vanaf zijn achtste was hij alleen met zijn vader geweest, een goede en rechtschapen man die brutaliteit noch tegenspraak duldde. Hoe hij als puber was geweest deed er niet toe, je moest jezelf niet als maatstaf nemen had hij gelezen in een boek over het opvoeden van pubers en dat deed hij daarom ook niet, hij nam zichzelf niet als maatstaf. Ook zonder dat boek zou het niet in hem zijn opgekomen.’

Goede mannen

Een sextet goede boeken met een boeiend thema

Ik leg een zestal werken voor u in de etalage die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat de een interessant onderwerp in fraaie woorden vatten. Ik geef titel, auteur, ondertitel of genre en uitgever. Om het thema te verwoorden geef ik de tekst van de uitgever op de omslag. In de maand oktober gaan wij onze leerervaringen over de zes met elkaar uitwisselen.

1) Jouw leven en het mijne – Majgull Axelsson – Roman – De Geus
Märit is onderweg om haar zeventigste verjaardag te vieren, wanneer ze voelt dat ze uit de trein moet stappen in haar oude studentenstad Lund. Hier zette ze als studente medicijnen de eerste stappen op weg naar een onbezorgde toekomst. Haar verstandelijk gehandicapte broer Lars zat er opgesloten in een instelling waar wetenschappelijke experimenten op de patiënten werden uitgevoerd.

2) Ed van Thijn – Willem van Bennekom – Leven als opdracht – Boom
Ed van Thijn publiceerde vele boeken en essays in zijn bijna zestigjarige loopbaan als politicus en burgemeester, maar werd zelf nog nooit onder de loep genomen. In Ed van Thijn. Leven als opdracht komt Willem van Bennekom tot een kritisch en indringend portret aan de hand van niet eerder gepubliceerde documenten en tientallen gesprekken met de hoofdpersoon en anderen, onder wie Hedy d'Ancona en Wim Kok. De levensloop van Ed van Thijn (1934) is voor een groot deel bepaald door zijn Joodse achtergrond. Tijdens de Duitse bezetting ontkwam hij als kind met zijn moeder uit Kamp Westerbork, waarna hij op maar liefst achttien verschillende adressen zat ondergedoken, alvorens in de Hongerwinter opnieuw in Westerbork te worden geïnterneerd. Na de oorlog studeerde Van Thijn politicologie en sociale wetenschappen. Hij werd actief in de Partij van de Arbeid en kreeg nationale bekendheid als Tweede Kamerlid, fractievoorzitter, minister van Binnenlandse Zaken en burgemeester van Amsterdam. ‘Leven als opdracht’ is een uniek document over een van de kleurrijkste publieke intellectuelen die het Nederlandse bestel van na 1960 heeft gekend.
 
 
3) De volgende scan duurt vijf minuten – Lieke Marsman – Gedichten en essay - Pluim
Meteen na haar schrijversresidentie in Tilburg kreeg Lieke Marsman ernstig nieuws: ze had kanker. In De volgende scan duurt vijf minuten onderzoekt zij in tien gedichten en een essay hoe een ziek lichaam zich verhoudt tot een zieke wereld. "De kortstondigheid van mijn behandeltraject heeft ervoor gezorgd dat ik sinds mijn operatie het gevoel heb met lege handen te staan en ik heb het schrijven van dit boekje nodig om de tijd kloppend te maken, mijn ziekteproces wat uit te rekken. Maar ik heb geen idee wat ik moet doen als ik dit boekje inlever. Hoe moet ik mijn leven weer oppakken?' In De volgende scan duurt vijf minuten wordt de blik niet uitsluitend naar binnen gericht, integendeel: het is ook een vurig pleidooi om om je heen te kijken en je maatschappelijke verantwoordelijkheid op je te nemen in een zieke samenleving.

4) Nijntje en nina – Dick Bruna – Groot verhalend prentenboek – Mercis Publishing
Het thema van de Kinderboekenweek dit jaar is 'vriendschap'. Nijntje en nina zijn vriendinnen en in dit verhaal komt nina bij nijntje logeren. Dat vinden ze allebei heel leuk! Het voorlezen van dit verhaal wordt nog leuker met deze speciale eenmalige uitgave op groot formaat. De originele (kleinere) uitgave van € 6,95 blijft ook leverbaar.

5) Wild van Freek – Studio Freek – Supervies boek – Blink Media
Welk dier heeft roze poep? Wie plast er over zijn handen om de vrouwtjes te versieren? En wie eet er kots? Dit boek staat vol met stinkende weetjes, vieze puzzels en smerige dierengewoontes. Zet dus snel een knijper op je neus en duik in de wereld van slijm, kots en drollen! Wild van Freek is het tijdschrift voor alle jongens en meiden die gek zijn op wilde dieren en Freek Vonk. In het tijdschrift neemt Nederlands bekendste bioloog de kinderen mee op avontuur. Ze liften mee in zijn rugzak naar onbereikbare plekken en staan oog in oog met de wilde dieren die hij tijdens zijn reizen tegenkomt. Het magazine geeft een uniek kijkje in het leven van Freek. Daarnaast staat het vol spectaculaire weetjes over wilde dieren, grappige strips, puzzels, quizzen, moppen en nog veel meer wild nieuws!

6) Trobi – Brian Elstak – In samenwerking met Esther Duysker – Das Mag
Daar is-ie dan: de opvolger van Tori! Het verrassende kinderboek dat menig kinderhart en een Zilveren Penseel veroverde. In Trobi komen de dappere mensenkinderen Cel, Bones en Zi in de problemen: de tijgerklauw met de kracht van honderd tijgers is van hen gestolen. En dan blijken ook nog eens alle boeven van het eiland op hen te zijn afgestuurd. Achter al deze trobi lijkt een glibberige octopus te zitten. Of zijn deze streken van iemand anders afkomstig? Als de klauw maar niet in de verkeerde poten terecht komt... Gewapend met hun potloodzwaard en ijzersterke colossusschild gaan de kids op zoek naar de gestolen tijgerklauw. En ontdekken ze dat achter elke bad guy een goede tori zit. 'Spannend!' - Arjen Lubach, 'Een heel leuk cadeau!' - Arie Boomsma, 'Mooi en spannend.' - de Volkskrant, 'Geen woorden voor hoe dope ik dit vind!' - Mr Probz,
'Prachtig geschreven en geïllustreerd.' - Het Parool,  'Een episch avontuur!' - De Correspondent. Beeldend kunstenaar Brian Elstak (1980), is een verhalenverteller pur sang. Eerder werk van hem was te zien in het Stedelijk Museum, op albumcovers en in videoclips. Esther Duysker (1985) is scenarist en toneelschrijfster.

Een sextet goede boeken met een boeiend thema