02-01-2017

TURKS FRUIT



Een hardcover in oblong formaat leg ik voor u op de tafel die een lust voor het oog en een streling van het gemoed is. Ik kondig u het bestaan af van een literair werk aan dat in de jaren van mijn leraarschap veelvuldig op de leeslijsten van de abituriënten havo/vwo voorkwam en nu een revival beleeft. Het gaat om de 188 bladzijden tellende, van meet tot finish geïllustreerde liefdesroman Turks fruit van Jan Wolkers en van uitgeverij Meulenhoff met de alleszeggende ondertitel ‘Een beeldroman door Dick Matena’. In mijn jonge jaren en ook lang daarna nam ik met veel lees- en kijkplezier de avonturen van Tom Poes en Eric de Noorman tot mij zoals die door hun makers Marten Toonder en Han G. Kresse verwoord en verbeeld waren. Zij deden dat in oblong waarbij tekst en beeld in evenwicht zijn en met elkaar meelopen. Balloons of kaders waren bij hen taboe. De ouderwetse vorm van de tekststrip wordt nu door de tekenvirtuoos Dick Matena in alle eer hersteld met de integrale tekst van Turks fruit als leidraad.
In de klas en op de eindexamens mocht ik het vroeger vaak hebben over de werken van Jan Wolkers die begrensd wordt door de jaartallen 1925-2007. Romans en verhalen als in Kort AmerikaansEen roos van vleesDe perzik van onsterfelijkheid, Serpentina’s petticoat, Gesponnen suiker en De hond met de blauwe tong leidden bij mij als intro tot de vraag waar  de titel voor staat. Bij Turks fruit was het verwachte antwoord dat het gaat om snoepgoed dat de aan kanker lijdende hoofdpersoon Olga met loszittende tanden alleen kon verdragen. Tot mijn genoegen mocht ik tijdens de mondelinge examens veelvuldig traceren dat mijn leerlingen door Turks fruit hadden heengekeken. Zij hadden wel halt en front gemaakt voor de erotische passages van Erik en Olga, maar waren daar niet al te lang stil blijven staan. Zij hadden immers getraceerd dat de thema’s van liefde, dood, vergankelijkheid, eenzaamheid de boventoon in het werk van Wolkers vormen. Ook hadden zij de humor en het beeldende taalgebruik van hem opgepikt. Ik stel u voor dat wij de komende weken Turks fruit in de versie van Dick Matena tot ons nemen. De vraag die wij dan aan elkaar voorleggen is of de tekenaar pur sang de woorden van de schrijvende beeldhouwer weet te vangen. Als bagage geef ik aan u mee de tekst op de omslag van de uitgever en de samenvatting van de inhoud zoals die op Wikipedia staat. Mij optie is nu vooral u te verwittigen dat deze roman uit 1969 ook beeldend met ons mee zal gaan. Voor heel lang!

Meulenhoff: ‘In Turks fruit beschrijft Wolkers de heftige liefde van de jonge beeldhouwer Erik en zijn grote liefde Olga. Ze beleven een grandioze, romantische zomer en besluiten te trouwen, tegen de zin van Olga's rijke ouders. Totdat Olga zich zeer vreemd begint te gedragen, abrupt breekt met Erik en teruggaat naar haar ouderlijk huis. Turks fruit is Jan Wolkers' meest gelezen en meest vertaalde boek. Deze autobiografische roman verscheen in 1969, beleefde tientallen herdrukken en geldt thans als een klassiek meesterwerk. Het boek werd begin jaren zeventig verfilmd door Paul Verhoeven met Monique van de Ven en Rutger Hauer in de hoofdrollen. Met een voorwoord van Karina Wolkers.’

Wikipedia: ‘Het verhaal begint als de hoofdpersoon op bed ligt en terugdenkt aan zijn tijd met Olga. Hij heeft haar voor het eerst ontmoet toen hij stond te liften en Olga hem oppikte, waarna de ontmoeting leidde tot een vrijpartij en vervolgens tot een auto-ongeluk. Twee maanden later hebben de twee elkaar weer ontmoet, waarna ze besluiten om te gaan samenwonen en vervolgens te trouwen. De hoofdpersoon blikt terug op de hoogtepunten uit hun relatie en beschrijft verschillende gebeurtenissen uit Olga's jeugd die ze hem verteld heeft, bijvoorbeeld haar verhaal over een pop die ze echt eten gaf en die vervolgens niets meer zei. Later kwamen er maden uit, waarna Olga nooit meer met poppen heeft willen spelen. Olga's vader is een wat tragikomische man, die door de hoofdpersoon wel aardig wordt gevonden. De moeder van Olga kan hij daarentegen niet uitstaan: zij is een vrouw met een diepe afkeer van kinderen, die bovendien vreemdgaat, maar zich thuis voordoet als de goede echtgenote. Ook heeft ze een borstamputatie ondergaan en nu houdt ze Olga in feite af van een zwangerschap door haar te vertellen dat ze als baby haar moeders borst heeft leeggezogen. Olga's vader overlijdt doordat zijn vrouw hem te vet eten heeft gegeven terwijl hij eigenlijk juist op dieet was. De hoofdpersoon ziet dit als moord.

De hoofdpersoon vertelt verder over zijn seksuele relatie met Olga die heel belangrijk voor hem was, over de fijne vakantie op Ameland en de keren dat Olga voor hem model heeft gestaan.
Geleidelijk wordt er naar een climax toegewerkt. Als Olga tijdens een diner zit te flirten met een zakenrelatie van haar ouders, komt het keerpunt in haar relatie met de hoofdpersoon. Hij slaat Olga, waarna zij hem verlaat en teruggaat naar haar moeder. Nadat Olga hem heeft verlaten, heeft de ik-figuur veel kortstondige relaties met andere vrouwen die hij steeds met Olga vergelijkt, maar niemand kan aan haar tippen. Hij vindt een manke vogel en neemt deze in huis voor acht maanden. Hij poept alles onder, maar daar lijkt hij geen moeite mee te hebben. Als de vogel later weer genezen en vrij is, is zijn huis onherroepelijk aan de stank van de uitwerpselen van de meeuw verbonden. Olga krijgt nog enkele nieuwe, kortstondige relaties vanuit haar werk. Ze verandert haar uiterlijk, blondeert haar haar en woont een aantal jaren in het buitenland. Ze reist veel en stuurt nog kaartjes en brieven. Soms komen de ik-figuur en Olga elkaar in de stad tegen en praten dan wat met elkaar, zonder eigenlijk iets wezenlijks te zeggen. Olga is ondertussen ook een keer zwanger geworden, maar moest vervolgens aan haar eierstokken worden geopereerd, waarna de relatie beëindigd werd. Olga krijgt last van erge hoofdpijn. Het blijkt dat ze een hersentumor heeft, die niet helemaal verwijderd kan worden. Door de vele bestralingen verliest zij haar haren en de ik-figuur koopt een pruik voor haar. Hij bezoekt haar elke dag in het ziekenhuis en ziet haar aftakelen. Ze durft niets meer te eten behalve Turks fruit, omdat ze denkt dat haar voortanden eruit zullen vallen als ze iets hards eet, net als toen ze klein was. De ik-figuur koopt dan op de markt Turks fruit voor haar. Ze sterft op een vroege voorjaarsavond. Ze wordt met haar pruik op gecremeerd.’
 

DRAAD

 

Het relaas van een wonderbaarlijke zoektocht leg ik aan u voor dat wonderschone beelden oplevert zonder dat het wonder van de gehoopte vondst helemaal in beeld en woord komt. Ik heb het over de 352 bladzijden tellende, gul geïllustreerde paperback Draad van Julia Blackburn en van uitgeverij De Bezige Bij met de ondertitel ‘Het delicate leven van John Craske. Een van de twee motto’s voorin laat de titel oplichten, want van Albert Einstein in 1929 de woorden ‘Het individu is niet meer dan een onbeduidende draad in een onmetelijk en wonderbaarlijk patroon’. Om met de subtitel te beginnen; het leven van een enkeling is als een onopvallende, ordinaire, gewone draad die ondanks die nietigheid en kleinheid mede gestalte geeft aan het bestaan op aarde, dat bol staat van boeiende en buitengewone betekenis. De titel krijgt vervolgens nog meer zeggingskracht vanwege  de hoofdpersoon John Craske die wegens zijn ziekte een groot deel van zijn leven in bed diende door te brengen en de tijd doodde en leven gaf door liggend te borduren. De draad van de biografie is de draad. Als ik Draad zou moeten typeren doe ik dat met caleidoscopisch, openbarend en bevredigend. In de kleine dingen, want in de 55 korte hoofdstukken tracht Blackburn het leven van Craske te achterhalen, waarin zij deels slaagt maar helemaal zegeviert in het traceren van de levensgang van de mens in het algemeen. Blackburn knoopt details uit het zijn van Craske en vervaardigt aldus het gehele bestaan van de mens op aarde. En zo is Draad een macht van een werk geworden over het zogenoemde nietige zijn op de aardbol. In het tweede chapiter ‘Een gevoel van verlies’ geeft Blackburn haar geloofsbrief af. Die geef ik aan u door evenals het eerste stuk ‘Clou’. U zult met mij in de bekoring geraken van haar toegankelijke en tintelende stijl waarin zij het leven weet te typeren en te vatten. Maar vooraf reik ik u de tekst van de omslag aan, opdar u het thema te pakken krijgt. Ik bemin zoals u al lang van mij weet de non-fictie. Draad is de werkelijkheid op heterdaad betrapt. Pakt u de draad maar op!

De uitgever: ‘John Craske, een visser uit Norfolk, wordt in 1917 op 36-jarige leeftijd ernstig ziek, waardoor hij vaak in een staat verkeert waarin hij zich niet bewust is van zijn omgeving. Hij kan niet langer werken en begint schilderijen te maken van de zee, van boten en de kustlijn. Noodgedwongen brengt hij steeds meer tijd in bed door en hij begint borduurwerken van de zee te maken. Meer is er niet bekend over John Craske. Julia Blackburns verhaal van zijn leven is dan ook veel meer dan een standaardbiografie. Het is een uiterst persoonlijke zoektocht naar een vergeten bestaan, naar het leven en de dood en de vreemde wereld daartussenin. Draad is een ingetogen beschouwing over kunst en roem, en onderzoekt het wezenlijke van tijd en sterfelijkheid, rijk geïllustreerd met de schilderijen en borduurwerken van John Craske.’

Julia Blackburn: 1 Clou - ‘Tot mijn spijt moet ik zeggen dat het met mijn man weer de verkeerde kant op is gegaan hij is net herstellende en zal u schrijven zodra dat kan. (Brief van Laura Craske aan Elizabeth Wade White, 2 september 1942) Ik begin met een mop. Ik hoorde hem al een eeuwigheid geleden en hij is altijd door mijn hoofd blijven spoken, levendig als een filmpje dat in een eindeloze lus wordt herhaald. Het is nogal een vreemde mop, maar volgens mij zegt hij iets over de misverstanden rond de lineaire tijd. Een soldaat wordt gevraagd: ‘Waar is je geweer?’ De soldaat antwoordt: ‘Het ging als volgt, sir. Ik liep de binnenplaats op en daar was mijn geweer, in het zonlicht, rechtop tegen de muur: weg.’ Ik had ooit een hond met dezelfde instelling als die soldaat. Hij was zo mager als een windhond en zo geel als maïsstoppel, en hij heette Bark, omdat hij nu juist nooit blafte. Hij had de neiging te blijven staan kijken naar een plek waar hij ooit iets had gezien: een bord met eten dat al was verorberd, een gat waaruit lang geleden een konijn was opgedoken, een hoopje aarde waaronder een bot lag begraven dat later weer was opgegraven en naar elders verplaatst. En nu kom ik en ik zoek een man genaamd John Craske, en in de meeste gevallen vind ik alleen het bewijs van zijn afwezigheid.

Ik vraag me
Weleens af
Waarom ik van iedereen
Juist hem heb gekozen
Om over te schrijven.

2 Een gevoel van verlies - ‘Het huis wemelde van de beschilderde oppervlakken. Deuren, de schoorsteenmantel, ornamenten, alles wat kon worden beschilderd, was daarvoor gebruikt. (Valentine Ackland, notities, 1929). John Craske was een visser die later visverkoper werd en nog later een invalide. Hij werd geboren in 1881 en kort na zijn zesendertigste verjaardag, in 1917, werd hij ernstig ziek. Gedurende de rest van zijn leven verviel hij keer op keer tot ‘een staat van verdoving’, zoals dat werd omschreven. Het kon zo erg zijn dat hij zich maandenlang nauwelijks bewust was van zijn bestaan, maar het kon ook een mildere vorm aannemen, in die zin dat hij vrijwel geen energie had, maar nog wel zachtjes en rustig kon praten en dingen met zijn handen kon doen. Hij had ook betere perioden waarin hij uit zijn bed kwam en rondliep, maar naarmate hij ouder werd, werden die steeds zeldzamer. In of omstreeks 1923 begon hij schilderijen te maken van de zee, van boten op zee en de kust gezien vanaf zee. En later, toen hij te ziek was om op te staan en te schilderen, maakte hij borduurwerk, iets wat hij in bed kon doen, met een paar kussens in de rug en een doek voor zich, gespannen op een houten frame.

Ik heb geen idee en kan onmogelijk achterhalen hoeveel schilderijen en borduurwerken hij heeft gemaakt. Honderden, naar ik aanneem, want toen hij die richting eenmaal was ingeslagen, vulde hij daarmee vrijwel ieder uur dat hij wakker was. Ik heb tot dusver ongeveer zestig doeken opgespoord en ben ervan overtuigd dat er andere met enige schroom de kop op zullen steken: van de muren van particulieren, uit opslagplaatsen, kasten en dozen. De kleinste die me onder ogen is gekomen, is een kleine aquarel van een bootje met een rood zeil, weergegeven met de enkele streek van een penseel, dat om een kaap heen vaart en tegen de wind in helt, en de man die me hem liet zien, had hem nog maar kort tevoren gevonden, toen het uit het gebedenboek van zijn grootmoeder was gevallen. De grootste is een niet helemaal voltooid borduurwerk met daarop de evacuatie van Duinkerken, meer dan 3,3 meter breed en 64 centimeter hoog.

John Craske had beroemd kunnen worden met wat hij deed, maar roem is een grillig verschijnsel: je moet aan zekere voorwaarden voldoen en tegemoetkomen aan iets waar op dat moment behoefte aan is, en hoewel zijn werk is tentoongesteld in Londen en New York en tijdens zijn leven en kort na zijn dood over de tong ging en werd verzameld door mensen die een zeker gezag leken te hebben, is zijn herinnering verbleekt, zoals de draden van een borduurwerk verbleken als ze aan direct zonlicht worden blootgesteld. En omdat hij nooit is erkend als een belangrijke figuur, werden de weinige flarden die bekend waren van zijn levensverhaal van het ene stapeltje naar het andere verplaatst, van de ene dossiermap naar de andere, waarna veel van die dossiers zijn weggedaan of zoekgeraakt. Ik kan niet terugvinden wat verloren is gegaan, hoe lang ik ook zoek. Ik kan alleen maar een paar feitjes en beelden in gedachten houden en mezelf laten meedrijven op de stroom, in welke richting ook. Misschien is dat al een manier om nader tot mijn onderwerp te komen, want John Craske wist veel van je laten meedrijven en ik moet gelijk met hem opgaan.’

 

HET VALSE SEIZOEN

 

Ik wil u gaan onderdompelen in het bedwelmende proza van een roman die de rol van muziek in ons leven voor de eeuwigheid wil vastleggen. Nu reik ik u de woorden en zinnen op de eerste pagina’s, opdat u in de roes van prachtige literatuur geraakt en over een paar weken verhalen wij hier met elkaar over de inhoud. Maar nu al: vorm en inhoud zijn een, wat de Tachtigers voorstonden. Het gaat om het 454 bladzijden tellende Het valse seizoen van Christiaan Weijts en De Arbeiderspers. Om u goed op weg te sturen in dit schitterende verhaal geef ik u eerst de tekst van de uitgever op de omslag. En ook dit: de drie hoofdpersonen doen afwisselend hun credo via brieven en verhalen die voor de lezer te onderscheiden via de muzieksleutels G, F en C. G staat voor de violist Camiel, F voor de cellist Pablo en C voor de altvioliste Nadège. In mijn citaat uit Het valse seizoen komen alle drie aan het woord, in volgorde van opkomst Camiel, Pablo, Nadège en weer Pablo. U zult bij het tot u nemen van Weijts hoe proza als een man op u kan afkomen.

De uitgever: ‘Een roman als een strijkkwartet. Meeslepend en intiem. Intens en meerstemmig.
Het valse seizoen vertelt het verhaal van drie musici, die allemaal te maken krijgen met de duistere macht van muziek en gedwongen worden hun levens radicaal om te gooien. Camiel komt door een raadselachtige aandoening in de problemen als tweede violist in het Corretto Kwartet. Pablo was ooit een gevierd cellist en componist, maar belandde aan lagerwal na een drama tijdens een zomerklas onder zijn charismatische leiding, en werkt nu als Uberchauffeur.

Nadège speelt altviool in de metrohallen van Parijs en raakt op slag beroemd na een terreuraanslag. In brieven dwingen ze elkaar tot het bekennen van geheimen die steeds meer aan de oppervlakte komen wanneer twee van hen gaan spelen in het orkest van een replica van de Titanic, die een tocht maakt langs de kusten van een verward Europa. Spelend op de vermeend ‘originele’ instrumenten van de beroemde band that played on, dringt de vraag zich op wat nog waarde heeft in een wereld waar echt en vals steeds minder van elkaar zijn te onderscheiden.’
Christiaan Weijts: ‘Camiel - Geloof me, de enige plek waar muziek nog wat betekent is het crematorium. Op alle andere plaatsen is ze allang een vliegveldparfum, geconsumeerd door klootzakken die er geen hol om geven, maar die het aan hun positie verplicht denken te zijn iets aan cultuur te doen. Zie ze zitten, in die concertzalen, met hun ingekakte grafkoppen. Blij toe na afloop hun auto’s weer in te mogen kruipen waar de radio deuntjes speelt die ze mee kunnen roffelen op het stuur. Nee, mij hoef je niets te vertellen.

Pablo - Ik was lang niet meer in Parijs geweest en die avond arriveerde ik er afgemat. Driekwart van de reis had ik moeten staan, door mijn eigen toedoen nog wel. De Thalys vóór de mijne was uitgevallen om een reden die ik niet verstond door de luidsprekers maar waardoor de gangpaden wel tjokvol stonden met geërgerde reizigers, die allemaal meenden hun gereserveerde plaatsen op te kunnen eisen. Toen ik eindelijk mijn stoel bereikte – wonderlijk genoeg nog onbezet – en me had geïnstalleerd, verscheen er een roodharige vrouw die me vertwijfeld een A4’tje voorhield. Boven de QRcode stond mijn stoelnummer, maar dan wel van de vorige trein. Ze hield haar vrije hand vlak op haar buik. Ik wist niet zéker dat ze zwanger was, ze kon ook gewoon van zichzelf dik zijn, dat komt voor, en in tegenstelling tot de anderen drong ze niet aan. Toch was ik al opgestaan. Toch tilde ik mijn vioolkoffer en reistas uit het rek. Toch verdween ik, zonder om te kijken, naar de restauratiewagon. Ik leunde tegen de bar. Achter het glas van de tussendeuren bemiddelde treinpersoneel tussen opgefokte passagiers. Ik had mijn concertsmoking al aan en moet er idioot uit hebben gezien. Af en toe werd ik aangesproken door reizigers die mij voor personeel hielden – hoofdconducteur, buffetlakei, zoiets. Af en toe ruzieden kinderen om een dvd-scherm. Af en toe krijste een peuter om snoep of zette het geblèr in van een baby; het was het begin van de herfstvakantie. Pas na Brussel had ik weer een zitplaats. Nee, dit was niet de meest geschikte toestand om voor een concert te verschijnen, en ik had niet zo eigenwijs moeten zijn. Ik had gewoon de dag van tevoren mee moeten komen, maar iets stond me tegen aan de vaste riedel van museumbezoekjes, restaurantjes en hotelkamers waar reizen met het kwartet voor een groot deel op neerkomt. Ik had een leugentje verzonnen: ik moest een leerlinge naar een belangrijk examen toe helpen. Het Corretto Kwartet, zo heten we; je zult ervan gehoord hebben. We speelden in de kleine zaal, het amfitheater, van de Opéra Bastille. Haydn, Beethoven, Ravel: een hink-stap-sprong door de kwartetgeschiedenis. Halverwege het lange perron van het Gare du Nord, net voorbij het onoverdekte stuk door de motregen, haalde die dikke rooie mij in. Ze bedankte me nogmaals en nog steeds wist ik niet of ze zwanger was. De trein was meer dan veertig minuten vertraagd, maar ik was nog op tijd, zeker als ik rechtstreeks naar de Opéra ging zonder eerst in te checken.

Ik daalde af naar de metro, de roltrappen schoven me de diepte in, en ik volgde de bordjes naar lijn 5, de tunnels door waar elektriciteitsdraden boven mijn hoofd schommelden en de schimmel woekerde uit muurscheuren. Op zulke momenten vraag je je af hoe toch die mythe in omloop is geraakt dat Parijs de stad zou zijn van de romantiek en de liefde. Overal waren bedrukte en terneergeslagen gezichten – op de perrons, en ook in de metrostellen die de tunnels door rammelden: Gare de l’Est, Jacques Bonsergent, République... Ik was bekaf, misselijk en snakte naar zuurstof.
Nadège - In het begin was er geen buiten of binnen. Mijn moeder heeft een fotowinkel in de passage Choiseul en wij woonden erboven – tweeënhalve kamer onder de nok van het dak.

Klak – tak. Klak – ták. Schampende levens waren lang mijn uitzicht. Rakelings schoven ze langs elkaar, tassen, echtgenoten, paraplu’s en minnaressen aan hun armen. Vaak staarde ik door het glas naar de lucht. Ik beluisterde de slagen van hakken en het knarsen van zolen op het vloermarmer. Klak – tak. Krak – trak. Klak – tak. Klak – ták. ’s Nachts heerste een stilte als na de eerste sneeuwval. Totdat de rolluiken de dag tevoorschijn kletterden, samen met het iel scharnieren van de poorten. Dan kwamen karren. Dan kwamen de stemmen. Dan kwamen de voetstappen weer. Klik. Tik. Klak – tak. Klak – tak. Klak – ták. Eb en vloed van passanten.’
Pablo - Bij Bastille glipte ik eruit. Een Aziatisch stel hield plechtighalt bij de resten van de slotgracht van het oude fort, die hier blootliggen langs het perron. De man hurkte om zijn vingerkootjes langs de stenen te schrapen – lijfelijk contact met de Franse Revolutie! – terwijl hij grijnsde voor de onvermijdelijke foto. Ik snap nooit hoe zo’n gangenstelsel in elkaar zit. Ieder gevoel van oriëntatie verlies ik er, met dat licht vernederende, licht panische besef volledig te zijn overgeleverd aan de bewegwijzering waar ik, meegevoerd in de menigte, verifiërende blikken op afvuurde. Nooit weet je of er nog een bocht komt, een roltrap, een lift of toch al die teug verlossend daglicht. Benul van afstanden heb je niet en de omroepberichten klinken er even bot als onheilspellend. De enige blije gezichten staan op de reclameborden, maar in dit decor krijgen ook die iets macabers.’

U staat nu al in de schoenen om Het valse seizoen van Christiaan Weijts op te halen! Een zuiver seizoen staat u dan te wachten.

HET PURPEREN LAND

 

En weer wil u doen proeven van de entree van een roman die naar taal klinkt als een klok en naar inhoud een gunst voor de geest is. Hoe heerlijk is het een geweldig goed boek te lezen, wanneer het u ook maar gerieft en waar u ook maar bent. Het gaat om de 320 bladzijden tellende internationale klassieker Het purperen land van Edna Ferber en van Nieuw Amsterdam Uitgevers. Ik weet zeker dat u na het lezen van de intro zich naar de boekhandel rept om het hele verhaal tot u te nemen. Spanning is er immers, in de betekenis van de drang tot verder lezen. Als mondvoorraad voor uw leestocht geef ik eerst de tekst van de uitgever op de paperback.
‘Selina is een jonge onderwijzeres die een vrijzinnige maar culturele opvoeding heeft genoten. Na de dood van haar man Pervus DeJong moet ze echter zijn boerderij draaiende zien te houden en voor haar zoontje Dirk zorgen. Dat doet ze op ambitieuze wijze, wat niet makkelijk is in de conservatieve ‘doe maar gewoon’-gemeenschap van Hollandse immigranten in High Prairie, nabij Chicago. Maar Selina is vastberaden. Haar levensdoel is voor haar zoon het intellectuele leven mogelijk te maken dat ze zelf had willen leiden. Dirk heeft echter heel andere ideeën over zijn toekomst en trekt naar booming Chicago.’Als opwarmer reik ik u ook iets aan van wikipedia over de Amerikaanse auteur Edna Ferber die het levenslicht zag van 1885 tot 1965 en wier bekroonde werk So Big in 1925 bekroond werd met de Pulitzer Prize en nu als Het purperen land opnieuw in ons land furore gaat maken.

‘Ferber werd in 1885 geboren in het Amerikaanse Kalamazoo, Michigan. Haar vader, Jacob Charles Ferber was van Hongaars-Joodse komaf. Op de middelbare school viel haar schrijftalent al op door haar verhalen in de schoolkrant. Vervolgens – ze was toen pas 17 jaar – ging ze bij de krant werken, eerst de Appleton Daily Crescent en later de Milwaukee Journal. Tijdens een periode van ziekte – oververmoeidheid door het harde bestaan als journaliste – werkte ze aan haar eerste korte verhaal en haar eerste roman. In 1910 verscheen het korte verhaal ‘The Homely Heroine’ en in 1911 verscheen haar eerste roman Dawn O'Hara, waarin ze autobiografische elementen verwerkte. In de romans van Ferber zijn de hoofdpersonen over het algemeen sterke vrouwen, maar vaak zijn er nog meer personages die ze verder uitgediept heeft. Meestal ligt de nadruk op minimaal één sterk personage, dat zich duidelijk onderscheidt van de anderen. Met deze techniek liet Ferber zien dat mensen altijd mensen blijven en dat de soms niet altijd zo mooie mensen de beste karakters kunnen hebben. Ze was erg sterk in het verbeelden van omgeving en verhaallijnen, wat haar romans zeer geschikt maakte om ze te bewerken voor toneel en film.

Edna Ferber: ‘Tot zijn tiende zat hij aan de naam vast. Hij moest er letterlijk voor knokken om zich ervan te bevrijden. Zo Groot (een troetelnaam uit zijn kindertijd) was tot Zogroot verkort. En Zogroot DeJong was hij gebleven, ondanks de disharmonie tussen de medeklinkers, tot hij een schooljongen van tien was in die oer-Hollandse streek ten zuidwesten van Chicago waarvan de naam ooit New Holland en later High Prairie luidde. Op zijn tiende verwierf hij met behulp van zijn vuisten, tanden, met koper beslagen schoenen en driftbuien het recht te worden aangesproken bij zijn echte naam, Dirk DeJong. Natuurlijk deed de bijnaam nog af en toe van zich horen, maar werd met een korte, doch hevige schermutseling de kop weer ingedrukt. Zijn moeder, die de naam in het leven had geroepen, was de zwaarste overtreder. Ging zij in de fout, dan onderwierp hij haar vanzelfsprekend niet aan schoolpleinstrategieën. Wel mokte en pruilde hij met een gezicht dat op onweer stond en weigerde haar te antwoorden, terwijl de toon waarop ze hem Zo Groot noemde toch ieders hart zou doen smelten. Maar grotere barbaren dan jongetjes van tien bestaan er niet. De bijnaam was voortgekomen uit een van die eerste, onzinnige vragen die peuters steevast gesteld krijgen en oneindig geduldig tijdens de kindertijd beantwoorden.

Zoals wanneer Selina DeJong zich bedrijvig door haar keuken verplaatste, van de wastobbe naar de broodplank en van het fornuis naar de tafel, of wanneer ze, aan het werk op het land van de marktkwekerij, zich boven de dicht opeen geplante rijen wortelen, rapen, spinazie of bieten die ze onder handen had opstrekte en haar stijve rug een moment rust gunde, en ze met een vlugge duik van haar hoofd in de holte van haar elleboog de zweetdruppels van haar neus en voorhoofd wiste. Met haar mooie, grote, donkere ogen keek ze dan naar het kind dat ze vooralsnog boven op een bergje lege, oude aardappelzakken had geposteerd, het materiaal waarvan ook zijn kleren waren gemaakt. Hij verwijderde zich telkens van zijn zakkennest om in het vette, warme, zwarte leem van de marktkwekerij te wroeten. Selina DeJong had weinig tijd voor tedere momenten. Ze kwam altijd om in het werk. Men zag een jonge vrouw in een blauwe, fijn gebloemde, grofgeweven jurk, bemodderd en verschoten. Ze had een geconcentreerde blik in de ogen, als van iemand die gedreven door haast altijd een stap vooruit denkt. Haar weelderige donkere haar was in een praktische knot gedraaid waaruit telkens zachte krullen en slierten ontsnapten die met eenzelfde bruuske duikbeweging van hoofd en elleboog werden teruggeduwd. Voor een dergelijke taak gingen haar handen meestal schuil onder te dikke lagen van de aarde waarin ze spitte. Men zag een kind van een jaar of twee, onder de zwarte moddervegen, zonverbrand en op allerlei andere manieren ontsierd door de bulten, beten, schaafwonden en blauwe plekken die het lot zijn van ieder boerenkind met een moeder die onder haar werk gebukt ging. Toch zinderde er op zo’n moment, wanneer de vrouw tijdens het warme vochtige voorjaar van de prairie van Illinois of in de overvolle keuken van de boerderij, het kind aankeek, tussen hen en om hen heen een waas, een gloed, die henzelf en hun omgeving mysterie, schoonheid en glans verleende. ‘Hoe groot ben jij?’ vroeg Selina hem dan, haast gedachteloos. ‘Hoe groot is mijn jongen?’

Het kind hield dan heel even op zijn mollige vingertjes in het vette zwarte leem te steken. Hij schonk haar een lome, maar brede glimlach en spreidde zijn armen wijduit. En ook zij spreidde haar vermoeide armen wijduit. Vervolgens zeiden ze in koor, hij met een mond als een rond, roze bloemblaadje en de hare trillend van vertedering en een zekere binnenpret: ‘Zó-ó-ó groot!’ waarbij ze hun stem op de lang aangehouden klinker lieten zweven en bij het tweede woord abrupt lieten dalen. Dat hoorde bij het spelletje. Het kind was zo aan deze vraag gewend geraakt dat hij soms, wanneer Selina hem tijdens het werk onverwacht een blik over haar schouder toewierp, zich ook zonder de vertrouwde vraag geroepen voelde, en plichtsgetrouw, hoewel ietwat afwezig, zijn ‘Zo-o-o-o groot!’ solo ten beste gaf. Vervolgens gooide hij het hoofd in de nek en lachte triomfantelijk, met wijdopen, koraalrode mond. Dan rende ze naar hem toe en begroef haar gloeiende gelaat in de warme vochtige plooien van zijn nek alsof ze hem wilde opvreten. ‘Zo groot!’

Maar dat was hij natuurlijk niet. Niet zó groot. In werkelijkheid werd hij nooit zo groot als de wijdopen armen van haar liefde en verbeelding hem zich hadden voorgesteld. Je zou denken dat ze tevreden zou zijn toen hij, jaren later, de Dirk DeJong was wiens naam je (gegraveerd) bovenaan zwaar, roomwit linnenpapier zag staan, zo vet, dik en stijf dat het wel gesteven en gestreken leek volgens een of ander kostbaar Amerikaans productieproces, en wiens kleding door de Engelse kleermaker Peter Peel werd vervaardigd, wiens sportwagen een Frans chassis bezat, wiens buffetkast flessen zacht gerijpte Italiaanse vermout en Spaanse sherry herbergde, en wiens wensen door een Japanse huisknecht werden vervuld, kortom, de Dirk DeJong die het leven leidde van een succesvolle ingezetene van de Republiek. Maar dat was ze niet. Ze was niet alleen ontevreden, ze was zowel berouwvol als verbolgen, alsof zij, Selina DeJong, een boerin met een groentekraam, deels schuld had aan zijn succes, en zich er deels door bedrogen voelde. Toen Selina DeJong nog Selina Peake heette had ze met haar vader in Chicago gewoond, maar ook in verschillende andere steden. In Denver tijdens de wilde jaren tachtig. In New York toen Selina twaalf was. Heel kort in Milwaukee.’ U zult het nu met mij eens zijn: in Edna Ferber hebben wij een vrouw die met haar boeken onze harten gaat veroveren!
 

EEN KAMER GEVULD MET DE MOOISTE BOEKEN

 

Een grandioos kijk- en leesalbum heb ik voor u dat een geweldig rijke collectie boeken in de schijnwerpers zet. Dat een heerlijk loflied is op het hanteren van een bibliotheek aan huis. Het gaat om de 336 bladzijden tellende, van begin tot eind kleurrijk geïllustreerde hardcover Een kamer gevuld met de mooiste boeken van Esther Mourits en van Uitgeverij Vantilt met de ondertitel ‘De bibliotheek van Johannes Thysius (1622-1653)’. Ik haast het mij te zeggen; het gaat om een handelseditie van een proefschrift. Ik voeg daaraan toe: in toegankelijke, tintelende taal, die ook voor ons leken de horizon verlegt. Ik wil met uw goedvinden later een tocht maken door deze nieuwe uitgave van een uitgeverij die mij zo lief is, die uit Nijmegen. Om u en mij goed te preparen op deze bij voorbaat avontuurlijke trip geef ik u nu de tekst van de omslag en het artikel dat ik op een site las van Universiteit Leiden onder de titel van ‘Proefschrift over leven en bibliotheek Johannes Thysius’ en onlangs gepubliceerd. Als kind bewonderde ik de boekenkast van vader zaliger, waarin de ruggen van de mooiste werken van Herman de Man, Jan H. Eekhout, Lou de Jong, Godfried Bomans spanning opriepen. Nu koester ik ze op mijn schappen, want boeken blijven bekoren. Door de tijden heen.

De uitgever: ‘Op zijn sterfbed nam de Leidse jurist Johannes Thysius een beslissing die hem onsterfelijk zou maken. Hij liet een testament opstellen waarmee hij zijn belangrijkste bezit, een bibliotheek met enkele duizenden boeken, naliet aan de wetenschap. Thysius had kosten noch moeite gespaard met het verzamelen van boeken over alle mogelijke onderwerpen van studie, en meende dat zijn overlijden geen einde mocht maken aan dit levenswerk. Enkele jaren na zijn dood kon op het Rapenburg de Bibliotheca Thysiana worden geopend, de eerste door een prive´verzamelaar gestichte publieke bibliotheek in de Nederlanden. In ‘Een kamer gevuld met de mooiste boeken’ beschrijft Esther Mourits de ontstaansgeschiedenis van de collectie. Johannes Thysius is een ongrijpbare figuur: voortdurend bezig met boeken, maar lezen of studeren deed hij nauwelijks. Hij was gesteld op status en rijkdom en hield er een comfortabele levensstijl op na, maar gebruikte zijn geld vooral om boeken te verzamelen en daarmee uiteindelijk de studie van anderen te faciliteren. Het resultaat van Thysius' werk is een goedgesorteerde bibliotheek, representatief voor zijn tijd en met verrassend veel kennis en kunde samengesteld.’

Universiteit Leiden: ‘De 17e-eeuwse Leidenaar Johannes Thysius liet na zijn dood de Bibliotheca Thysiana na, Nederlands eerste particuliere bibliotheek die voor publiek is opengesteld. Promovendus Esther Mourits reconstrueert hoe Thysius zijn verzameling opbouwde en waarom hij deze openbaarde. Sinds 1655 staat op de hoek van het Rapenburg en de Groenhazengracht in Leiden het eerste bibliotheekgebouw van Nederland dat speciaal voor dit doel werd gebouwd. De welgestelde Johannes Thysius (1622-1653) overleed al op 31-jarige leeftijd. In zijn testament bepaalde hij dat zijn verzameling van ongeveer 2.500 boeken en een groot aantal pamfletten gebruikt moest worden ‘tot publycque dienst der studie’. Deze beslissing was uitzonderlijk in die tijd, er is geen ander voorbeeld bekend uit de Republiek. Voor het eerst is er nu diepgravend onderzoek gedaan naar zijn leven en verzameling. Eerder verschenen er wel artikelen over de collectie en de prentenverzameling. Maar de twee belangrijkste vragen zijn tot nu toe onbeantwoord gebleven: hoe is de bibliotheek precies tot stand gekomen en waarom?
Mourits dook in het archief van Thysius en las al zijn bewaarde brieven – 300 verstuurde en 380 ontvangen. Opvallend genoeg gaf Thysius daarin minder blijk van zijn boekenliefde dan je in eerste instantie zou denken. In zijn correspondentie verwees hij bijvoorbeeld slechts drie keer naar zijn interesse voor boeken en bibliotheken. Zo schreef hij aan een vriend dat er geen groter genoegen is dan een verblijf in een bibliotheek. De promovendus vond ook een brief over het bezoek van de Duitser Johann Ernst Gerhard. Deze leeftijdgenoot uit de stad Jena had diens omvangrijke bibliotheek toegankelijk gemaakt voor studie. Thysius moet zich hebben laten inspireren door voorbeelden zoals deze, stelt Mourits. Daarnaast speelde zijn familie een belangrijke rol in zijn verzameldrift. Zijn ooms, beiden hoogleraar theologie aan de Leidse universiteit, schaften 300 boeken voor hem aan toen hij 13 jaar was. Thysius stond onder voogdij van zijn ooms omdat zijn eigen ouders al jong overleden.
Uit zijn kasboek blijkt dat Thysius ook veel geld uitgaf aan luxe, zoals kostbare kleding en artikelen, paarden en dat hij zich altijd liet vergezellen door een knecht. Thysius was gevoelig voor status, concludeert de promovendus. Hij hield van boeken maar verzamelde die waarschijnlijk ook omdat ze hem aanzien verschaften in de academiestad Leiden.

Gebruikerssporen van hem, zoals aantekeningen, ontdekte ze niet. ‘Je denkt te maken te hebben met een geleerde. Ik vond echter niets terug over onderzoek van hem. Hij studeerde rechten, maar dat leidde niet tot een carrière in de wetenschap.’ Naast de persoonlijke geschiedenis van Thysius  leverde het onderzoek ook nieuwe inzichten over de verzameling. Zoals over de herkomst van boeken. Thysius schreef in de kantlijn van zijn kasboek bij welke veilingen hij boeken aanschafte. Ook vermeldde hij bij al zijn aankopen de aanschafprijs. ‘Hierdoor weten we wat de marktwaarde was van de boeken op dat moment. Dat zijn zeldzame gegevens.’
Bibliotheca Thysiana was een tijd lang een centrum van kennis en studie in Leiden, maar binnen een paar generaties veranderde dat al. In zijn testament had Thysius bepaald dat de bibliotheek onder toezicht moest staan van twee curatoren, bij voorkeur uit zijn familie. Maar de curatoren deden hun werk niet goed: al snel werd de verzameling niet meer uitgebreid. Nadat de laatste volgens zijn voorschriften benoemde curator in 1768 zelfmoord had gepleegd, na een leven vol schulden, nam de universiteit het curatorschap over. Mourits: ‘Het is wel mede dankzij deze verwaarlozing door zijn familie dat het monument zo goed bewaard is gebleven en het nog altijd een echte, 17e-eeuwse bibliotheek is.'’

DE KINDEREN VAN DE NACHT

 

In het dagblad Trouw staat vrij vaak in de bijlage van zaterdag de rubriek ‘Vandaar dit boek’, waarin auteurs de bestaansreden van hun publicatie verwoorden. Als binnenkomer voor een beestachtig gaaf boek geef ik u de tekst – onder redactie van Co Welgraven – die begin oktober de biograaf en neerlandicus Dik van der Meulen afscheidde. Hij deed dat over zijn bij Querido uitgegeven, 372 bladzijden tellende, gul geïllustreerde hardcover De kinderen van de nacht met de ondertitel ‘Over wolven en mensen’. De titel ging als  'Hoe mooi zou het zijn als de wolf hier permanent terugkeert'. Ook geef ik u als opwarmer voor onze tocht door veld, beemd, bos en woud om de wolf op het spoor te komen integraal het stuk dat Marjan Slob eveneens in oktober in de Volkskrant schreef onder de titel van ‘Dik van der Meulen schrijft zoals een wolf loopt: verend, behendig, effectief’. Voorlopig tot slot reik u het motto aan, want die knipoogt naar de titel: ‘Listen to them – the children of the night. What Music they make!’ uit ‘Dracula’. Helemaal tot slot; wat verschijnt er toch in literaire taal gedropte non-fictie,! ‘De kinderen van de nacht’ is een pracht van een bewijs.

Van der Meulen: ‘Dat de wolf zou terugkeren in Nederland stond al een flink aantal jaren vast. Het dier is zijn leefgebied vooral in Duitsland geweldig aan het uitbreiden, het heeft bijna alle Europese landen bereikt, het was een kwestie van tijd dat-ie in Nederland zou komen. Dat is dus vorig jaar gebeurd. Die wetenschap dat de wolf zou terugkeren is een van de redenen dat ik dit boek geschreven heb. Ik heb bovendien een persoonlijke fascinatie. Die begon niet met Roodkapje, maar met het muzikale sprookje 'Peter en de Wolf' van Prokofjev. Bovendien heb ik mij altijd afgevraagd wat het toch is dat mensen zo in wolven aantrekt. Waar komt die vreemde combinatie van angst en liefde vandaan? De afgelopen drie jaar - zolang heb ik aan dit boek gewerkt - ben ik heel veel meer over wolven te weten gekomen. Ik heb met heel wat deskundigen gesproken, ik ben op reis geweest, naar Yellowstone Park in het noordwesten van de Verenigde Staten waar je wolven in het wild kunt zien, en ik heb veel aan literatuurstudie gedaan. Hoe meer je over wolven leert, hoe meer je ook over mensen leert, en dat is mijn beroep, want ik ben biograaf. Wat ons in wolven fascineert zijn de overeenkomsten die wij met ze hebben. Aan de ene kant is dat de familieband, wij mensen zijn echt een familiedier, en wolven zijn dat ook. En wat ons ook bindt, is de donkere kant. Bij wolven is dat letterlijk het nachtleven. Ze kunnen elkaar naar het leven staan, en dat kunnen wij mensen ook.

Nee, bang voor wolven ben ik niet. Voor mijn onderzoek ben ik naar een dierenpark in Duitsland geweest. Ik heb daar met wolven in een hok gezeten, dat was een merkwaardige ervaring. Je krijgt brokjes mee, dus ze weten dat er iets te halen valt. Ze springen tegen je op en gaan je aflikken. Je mag dat niet afweren want dat wordt gezien als een vijandige daad, je moet eigenlijk teruglikken, maar dat is mij niet gelukt. Ik vroeg mij af wie zoiets doet, tegen betaling in een wolvenhok gaan zitten. Het blijken twee groepen te zijn: terminale patiënten die hopen een soort kracht aan die oerbeesten te ontlenen om hun ziekte te bestrijden, en vrouwen. Dan zit je toch meteen aan Bokito te denken. Er zit ook een seksuele component in de aantrekkingskracht die wolven kunnen hebben op mensen. Ik heb het boek deels thuis in Haarlem geschreven, en deels in m'n stacaravan in de bossen van Lunteren. Dat is natuurlijk een hele inspirerende omgeving. Het zit daar vol met reeën en wilde zwijnen, en dat is waar de wolven op afkomen.                                                                                                      

Een schitterend dier is de wolf in mijn ogen, geweldig om te zien. Het is een aanwinst voor de Nederlandse natuur en het kan een mooie bijdrage leveren aan het ecologisch evenwicht, het kan jagers een beetje overbodig maken. Toen ik aan mijn onderzoek begon, dacht ik dat de wolf volstrekt ongevaarlijk was. Inmiddels weet ik dat het een dier is dat in extreme omstandigheden gevaarlijk kan zijn voor mensen. Ik heb bronnen gevonden, in Frankrijk maar ook in Nederland, waarin melding wordt gemaakt van wolven die kinderen hebben aangevallen en ook opgegeten. Daar keek ik wel van op. Door het onderzoek en het schrijven aan dit boek is mijn kijk op de wolf verbreed. In mijn beleving is het dier veelzijdiger geworden. En daarmee is mijn fascinatie groter geworden. Ik hoop dat ik dat aan de lezer kan overbrengen. En ja, het zou prachtig zijn als de wolf permanent terugkeert in Nederland.’

Slob: ‘Misschien is het zijn tred. 'Een wolf gaat verend, bijna dansend op zijn lange poten, moeiteloos en onvermoeibaar.' Of misschien is het zijn mysterieuze huilen, 'beklemmend én aantrekkelijk'. Hoe dan ook: een wolf roept bij veel mensen angst op, maar ook bewondering en zelfs een soort verliefdheid. Dat doet het dier in elk geval bij Dik van der Meulen, de neerlandicus die eerder Het bedwongen bos schreef (over natuurervaringen in Nederland) en literaire prijzen won met zijn Multatuli-biografie. Als kind kon Dikje eindeloos luisteren naar Prokofjevs Peter en de wolf, en als volwassene voegt hij zich bij een groep 'wolfers' in Yellowstone. Wat bezielt hem eigenlijk 'om met betraande ogen mee te hollen in de horde' zodra er over de walkietalkie een wolvenmelding komt? Zo'n vraag is natuurlijk een heerlijk uitgangspunt voor een schrijver.                                                            

Het resultaat, De kinderen van de nacht, biedt een natuur- en cultuurhistorie van de wolf en verslaat Van der Meulens reizen naar wolvenhotspots over de hele wereld. Van der Meulen schrijft zoals een wolf loopt: verend, behendig, effectief. Combineer dat met zijn droge humor en het resultaat is een smakelijk boek, dat weliswaar geen nieuw, baanbrekend inzicht in de menselijke fascinatie voor wolven biedt, maar wel overtuigend getuigt van de betovering die uitgaat van ons enige echte wilde beest. Van der Meulen memoreert sagen over wolven die mensen redden (denk aan de wolvin die Romulus en Remus zoogt). Maar ook verhalen over horrorwolven doen al sinds mensenheugenis de ronde. Misschien, zo speculeert Van der Meulen, is deze fantasie terug te voeren op krijgers en sjamanen die zich overal ter wereld graag in een mantel van wolvenhuid hullen, waarbij zij de kop van de gevilde wolf als een soort capuchon over hun eigen hoofd trekken. Gek genoeg komen wolven in grotschilderingen uit de oertijd bijna niet voor. Mensen hadden weinig te duchten van wolven, verklaart Van der Meulen; de leeuwen en hyena's die toen in onze streken voorkwamen, waren veel gevaarlijker. Pas toen mensen landbouwers werden, kwam de wolf in een kwaad daglicht te staan - ze pakten immers onze schapen. De Griekse fabeldichter Aesopus presenteert de wolf als een hongerig en onbetrouwbaar dier, en in de Middeleeuwen had de wolf een slechte pers als belager van Jezus' schaapjes. Dat bleek maar weer eens toen in 988 een wolf de kathedraal van Orléans binnendrong en daar de klokken begon te luiden. 'Kerkgangers rukten het klokkentouw uit zijn bek en dreven hem de kerk uit', schrijft Van der Meulen, 'maar het onheil was al geschied': het jaar daarop ging heel Orléans in vlammen op. Vanaf de late Middeleeuwen werd de wolf daadwerkelijk gevaarlijker. De bevolking groeide, waardoor het jachtgebied van de wolf kromp, en raakte bovendien verzwakt door hongersnoden, oorlogen en besmettelijke ziekten. In de eerste helft van de vijftiende eeuw drongen honderden wolven Parijs binnen.

En dit rapporteert P.C. Hooft in de zeventiende eeuw: 'Heele dorpen werden verlaaten: ende, naar dat de menschen minderden, fokte 't ongedierte aan. In de huizen quaamen wolven nestelen, en men vernam hunne jongen geworpen in de bedsteeden.' In de moderne tijd vielen vooral jonge, weerloze veehoeders ten prooi aan wolven. Maar waarschijnlijk toch niet precies op de manier waarop een historicus in de achttiende eeuw zich het lot van een Zuid-Frans koeienhoedstertje voorstelt: 'Met zijn machtige klauwen rukte het dier de kleren van haar af, om vervolgens met zijn hoektanden haar tedere jonge borsten te verscheuren.' De wolf weet wel waar hij moet happen. De link tussen wolf en seks is sowieso stevig verankerd in ons collectieve bewustzijn. Roodkapje, is dat niet dat verhaal van een jong meisje dat ongekleed in bed stapt bij een harig beest met opmerkelijk grote lichaamsdelen? De gebroeders Grimm kuisten het volksverhaal enigszins, maar 'de wolf ontmoeten' was een Franse uitdrukking voor ontmaagd worden, weet Van der Meulen. Ergens in de negentiende eeuw werd de wolf in onze contreien uitgeroeid. Toch is het altijd 'ons' roofdier gebleven - en het rukt weer op. In 2015 vertoonde een onverschrokken jonge wolf zich in Hoogezand ergens in de buurt van de Action. De provincies Drenthe en Groningen hebben inmiddels een 'Operationeel Draaiboek Wolf' klaarliggen. Laat de wolf maar komen.