Een bulletin uit het zuiden van ons land heb ik voor u, die gedompeld is in prachtig proza, gebaseerd is op het sociale wel en wee in het domein rond een kolenmijn met daardoorheen kunstig geweven het levensverhaal van een roemruchte streekgenoot. Het gaar om het 368 bladzijden tellende, relevant geïllustreerde Het geluk van Limburg van Marcia Luyten en van uitgeverij De Bezige Bij met voorin de opdracht ‘Voor mijn vader en moeder, kinderen van de Mijnstreek. Met de intrigerende eerste zin ‘Wie in Heilust werd geboren, hoefde daar nooit meer weg.’ De dompeling begon ik met ‘in prachtig proza’ omdat ik van meet af aan in Het geluk van Limburg gezogen ben. De woordkunst van Marcia Luyten is echter niet alleen wonderbaarlijk treffend, veelzeggend en mooi, maar doet ook ter zake, Het rakelt een nabij verleden op dat verdient te worden verteld, omdat anders dreigde dat de opgang en neergang van een bedrijvige regio ten onrechte in het vergeetboek zou geraken. In haar ‘Woord vooraf’ zegt Luyten het zo:
Ik besloot terug te keren naar Nederland en een boek te gaan schrijven over het leven in een dorp op een steenkolenmijn. Een dat van kaft tot kaft een verhaal vertelt dat inzicht biedt, maar vooral ook gevoel geeft voor wat daar gebeurd is. Het geluk van Limburg is daartoe geweven met twee draden. Die hebben elk een eigen kleur, een eigen textuur, ze wikkelen zich om elkaar heen en laten elkaar soms voor even of langere tijd los. De ene draad vertelt het verhaal van de sociaaleconomische en sociaal-culturele geschiedenis van de Mijnstreek. De andere draad is de familiegeschiedenis van Jack Vinders uit Heilust. De ene draad is historisch, de andere een vertelling waarin persoonlijke ervaringen en gevoelens doorklinken. De ene is objectief van toon, de ander is deels gebaseerd op de subjectieve ervaringen van Sjaakie, een zwart-wit foto die is ingekleurd. En toch zijn ze innig verweven en onlosmakelijk met elkaar verbonden.’
Ik zal u de eerste drie bladzijden van Marcia Luyten – gisteren mocht ik haar nog aanschouwen als presentator van het tv-programma Buitenhof – integraal doorgeven opdat u net als ik in de bekoring geraakt van haar proza dat items als een dorp rond een mijn in Limburg, de bewoners zelf en hun steenkolengroeve zo sterkt in woorden weet te vatten. De volgende keer volgen wij de auteur die in elf chapiters, lopende van 1815 tot 2015, het zogenoemde of zogenaamde geluk van Limburg beschrijft. Voor het beloofde citaat de tekst van de uitgever op de cover: ‘Toen Sjaakie in 1949 geboren werd, zei iedereen dat de knul perfecte handen had voor onder de grond. Hij groeide op als de vierde generatie van een mijnwerkers geslacht in Heilust, een mijnkolonie in Kerkrade.Een brave, katholieke gemeenschap, die overliep van trots: de mijnwerkers konden harder werken, drinken, bidden, blazen, vechten en lopen dan de rest. En ze dienden de natie.
Niet alleen Kerkrade draaide om kolen, een groot deel van Zuid-Limburg werd door ‘social engineers’ gevormd naar de aanwezige steenkool. Kerk, mijn en staat voerden een totalitaire regie over het mijnwerkersbestaan. Maar Sjaakie deed niet mee. Die ging zingen,het podium op. Terwijl de ster van Jack Vinders rees, begon in Heilust het verval. Marcia Luyten schetst de glorie en ondergang van de Nederlandse steenkoolindustrie aan de hand van een bewogen familiegeschiedenis:een zoon die vecht tegen de demonen van een mijnwerkersfamilie en die met alles moet breken om zijn droom na te jagen, al zal hij de kolonie nooit echt verlaten.’
Marcia Luyten: ‘Wie in Heilust werd geboren, hoefde nooit meer weg. Hier aan de rand van het land, op een door Rijksweg en mijnmuur begrensd stukje Kerkrade, werd een mens geboren, gebakerd en gezekerd. Er was niets wat je nodig kon hebben wat Heilust niet kon geven. Wie zich van de kolonie wilde losmaken, moest daar heel wat voor slopen Jack Vinders is een kind van Heilust. De tweede zoon van Hein en Tineke Vinders kwam in 1949 vijfentwintig maanden na de eerste. (Dat kon nog net, al had het niet veel langer moeten duren.) De eerste zoon heette Hein, naar zijn vader. De tweede Jack naar Amerikaanse soldaten die Kerkrade even daarvoor hadden bevrijd van de Duitsers. Ze spraken het uit als het meer gangbare ‘Jacques’. Op zijn Limburgs: Sjaak. De baby was bol en rond en paste van kop tot staart in een schoenendoos. In een wolk van Dettol toonde Tineke het kind aan zijn vader en oma. Zo klein als het ventje was, allebei zeiden ze dat de knul een perfect stel handen had voor onder de grond. Heilust had een kloppend hart, en dat heette de Willem-Sophia. Het was de bron waaruit alles ontkiemde. Al was de steenkolenmijn aan het oog onttrokken door een Chinese muur, zij sloeg het ritme van Heilust. Geen cent kon rollen of hij was eerst onder de grond verdiend. Geen groenteboer stuurde zijn paardenkar door de wijk zonder dat de Willem-Sophia dat goed vond. Parochie, voetbalclub en fanfare waren gesticht met de instemming of het geld van de Willem-Sophia. Op 1 maart 1919 ratelde de koets van koningin Wilhelmina en prins Hendrik over de kasseien om te zien hoe de vooruitgang werd opgetrokken. Onder de rook van een van ’s werelds modernste steenkolenmijnen groeide een ingenieus organisme, de mijnwerkerskolonie. De kolonie – met de klemtoon op de laatste lettergreep – was een wereld in zichzelf. Hier leefde men van en voor de mijn. Erbuiten keek men op de kompels neer, binnen bespotte men boeren en bourgeoisie. De kolonie scheidde eendracht, toewijding en heldendom af.
Uit Gelderland, Overijssel, Friesland, Groningen, Drenthe, Duitsland, België, Oostenrijk, Polen, Tsjechoslowakije, Slovenië, Italië, Turkije, Griekenland, Spanje en Marokko, stroomden arbeiders toe. Als een magneet trok de Willem-Sophia ook kerken, scholen en winkels aan. Dokters, ambtenaren en kasteleins betrokken hun post. Muziek, gymnastiek, toneel en kanaries vulden cafézalen en patronaat – het katholiek cultureel centrum waar de arbeiders worden opgevoed met toneel, cultuur, lezingen en lessen. Het geluid van koperblazers en klarinetten dreef door de straten. De voetbalvereniging bracht Heilust roem tot ver buiten de kolonie. Het uitzicht verenigde bewoners die aanvankelijk weinig deelden behalve een god en een broodheer. Heel Heilust zag het bovenste topje van de ijsberg die de Willem-Sophia was. Zijn industrieel lichaam bestond uit honderden kilometers ondergrondse tunnels. Dan, nog steeds verstopt achter een acht meter hoge muur: fabrieken, ketelhuis, koeltorens en spoorrails. Zichtbaar vanuit Heilust waren de koppen van twee schachtbokken – stalen staketsels met een hoed erop, de schoorsteen die spichtig dwingend 150 meter naar boven torende, en dan, zo massief uit het niets rijzend dat het leek of er een misplaatst decorstuk voor de lens schoof: de vale steenberg, een grijzig zwart duin van ondergrondse afval dar levenloos was en toch onophoudelijk groeide. De mijnwerkers waren de hoofdrolspelers van deze moderne industrie. Die werden gekneed, gekoesterd, gekoeioneerd, Zij waren het die acht van elke 24 uur diep door doodse gangen kropen. Gewapend met militaire discipline, met de kameraadschap van mensen die hun leven van een ander afhankelijk wisten, en die zich met een (desnoods geveinsde) minachting voor de dood lieten opsluiten in de aarde. Wie zijn demonen niet de baas was, moest boven blijven.
Na hun dienst moesten de mijnwerkers de zon kunnen voelen, de bomen horen ruisen. Het leven bruiste in hun benen die een bal opjoegen. Het leven bruiste in hun bier. Met pils spoelden ze meer weg dan het stof dat hun mond, strot en luchtpijp dichtplakte. In het café ontdeden ze zich van de angst en laafden ze zich aan het bestaan. Altijd wanneer ze thuiskwamen, aaiden ze eerst hun duiven. De mijn was ook letterlijk het kloppend middelpunt. Nadat in 1956 de eerste kolen van de Willem-Sophia naar boven kwamen, was het hier nooit meer stil. Het knarsend geratel waarmee katrollen de kabels de aarde in brachten. De cadans van karren die kolen naar boven trokken. Dof geraas van lading die werd gelost. De Willem-Sophia sloeg een eeuwigdurend ritme. Alleen het tempo wisselde, dat volgde het volume dat door de aarde werd opgegeven.’
Tot mijn schaamte en schande moet ik zeggen dat ik tot voorbije weekeinde nooit of te nimmer een epistel van de auteur tot mij genomen heb. Hoe schandelijk en schadelijk dat is etaleert een postume bundel. Het gaat om het 112 bladzijden tellende De grote vakantie van Thé Lau en Lebowski Publishers dat tien verhalen telt en op de cover de loftuiting van Claudia de Breij kent van ‘De taal van Thé Lau raakt me altijd recht in het hart’. Dat de cabaretière, presentatrice het gelijk aan haar zijde heeft, ga ik aantonen met het openingsverhaal ‘Instant Karma’, dat Lau vier dagen voor zijn dood schreef. De overige negen verhalen wachten vervolgens op u en mij!
Maar vooraf reik ik de tekst van de site aan: ‘In De grote vakantie draait het om afscheid nemen, op vele manieren, telkens in een andere vorm. Zo zijn in 'De dichter en de boog' enkele dichtregels de aanleiding voor een bizarre moord, en krijgt een doodzieke man in 'Russisch biljart' de kans om zijn heengaan te verzilveren. In 'Paalhut' beschrijft Lau op hartverscheurende wijze het einde van een jongensvriendschap, terwijl in 'Sprong in het diepe' een jong meisje intens verlangt naar het volwassen leven. Geschreven in Lau's vertrouwde opgewekt-melancholische stijl is De grote vakantie een kleinood waar het vertelplezier vanaf spat. En geef ik ook deels Wikipedia; ‘Thé Lau (1952-2015) speelde als gitarist in verscheidene bands en was lid van Neerlands Hoop Express. In 1979 richtte hij de band The Scene op, bekend van de hits ‘Blauw’ en ‘Iedereen is van de wereld’. Lau werd de leadzanger. Lau nam in 2003 afscheid van zijn band en toerde sindsdien met toetsenist Jan-Peter Bast langs de Nederlandse theaters. Op 13 oktober 2006 startte Lau met zijn theatertournee Tempel der liefde, waarbij hij begeleid werd door toetsenist Bast en het tangostrijkkwartet Pavadita. In 2003 werd zijn oeuvre gebundeld in het boek Thé Lau, de teksten. In 2000 debuteerde hij met de verhalenbundel De sterren van de hemel. Zijn debuutroman Hemelrijk kwam in 2004 uit, in 2006 gevolgd door een bundel muziekverhalen, met als titel In de dakgoot. In 2007 verscheen 1000 vissen, een bibliofiele uitgave met verhalen over de Amsterdamse Spaarndammerbuurt, waar Thé Lau sinds 15 jaar woonde en werkte. Het door Lau geschreven bevrijdingslied In vrijheid (2005) wordt ieder jaar veelvuldig ten uitvoer gebracht op Bevrijdingsdag, 5 mei. In 2007 kwam The Scene weer bij elkaar en ging Lau met drie vroegere bandleden (Jeroen, Emilie en Otto) weer toeren. Ook namen ze een cd op. In 2010 nam Thé Lau samen met Lange Frans het nummer ‘Zing voor me’ op, waarmee ze de eerste plaats van de Nederlandse Single Top 100 bereikten. Op 12 augustus 2013 werd bekendgemaakt dat hij aan keelkanker leed. Hij liet na de behandeling weten dat zijn chemokuur en bestralingen goed waren verlopen en dat hij goede hoop had voor 2014. In april 2014 liet zijn management echter weten dat Lau uitzaaiingen in zijn linkerlong had en uitbehandeld was. In juni 2014 gaf hij met zijn band afscheidsconcerten op Pinkpop (7 juni), op 14 juni in de Lotto Arena in Antwerpen en op 17 juni in de Heineken Music Hall in Amsterdam. Op 21 juni gaf hij zijn laatste optreden op Belgische bodem in de AB in Brussel. Op 2 maart 2015 ontving hij een Edison voor zijn gehele oeuvre. Op 23 juni 2015 overleed Thé Lau thuis in Amsterdam aan keelkanker. Hij koos voor euthanasie. Hij is 62 jaar oud geworden. Er werd een afscheidsdienst gehouden in Paradiso. Vrienden en familie kwamen bij elkaar in De Rode Hoed om definitief afscheid te nemen van Lau. Daarna werd hij naar zijn laatste rustplaats gebracht in een blauwe kist. De literaire voorstelling The Pursuit of Happiness en de verhalenbundel De grote vakantie zijn de laatste werken van Lau.
Thé Lau: ‘Daar zit ik dan. De repetitie was snel klaar. Het duurt nog een halfuur voor ze me komt halen. Dat betekent dat ik een halfuur alleen ben, een halfuur waarin ik mijn gedachten kan laten freewheelen. Misschien zelfs ordenen. Ik blaas rook uit in de laatste zonnestralen die door de schemer heen in mijn ogen priemen. Ze doen me aan Wimbledon denken, op het uur dat met de schaduwen het drama bezit neemt van de banen. Het uur waarop de beruchte Graveyard de deksels van haar tombes licht en sterren opslokt. Maar dit is niet Wimbledon, en de Graveyard, baan 2, is gesloopt. Het is een bankje in Amsterdam-Oost en de zon verdwijnt in een spleet tussen de nieuwe supermarkt en een appartementencomplex, niet achter de tribunes van een heiligdom. Ooit heb ik ervan gedroomd een toptennisser te zijn. Nu niet meer. Ik had wel wat talent, maar niet dát talent. Ik gooi mijn peuk in de plantenbak naast me. Ik ben op mijn vijftiende begonnen met roken. ‘Doe dat nou niet,’ hadden mijn coach en mijn moeder gezegd. ‘Connors rookt ook,’ had ik tegengeworpen. Domme puber, zag ik ze denken. Ik rende kwaad weg. Nu maakt het niet meer uit. Genoeg over tennis. Tennis is afleiding, en erover denken is makkelijk. Het licht is weg en in de schaduw wordt het snel kouder, maar ik blijf zitten en naar de muren kijken, die steeds donkerder worden. In rap tempo vloeit het decor van baksteenrood over in ondoorgrondelijk zwart.
Waar had ik wel talent voor? Had ik wel ergens talent voor? Heeft het nog zin daarover na te denken? Waarom niet? Een rij gedachten staat klaar om me te bespringen, en de zwaarste staan achteraan geduldig te wachten – hun beurt zullen ze niet laten lopen. De druppels wietolie beginnen samen met de wodka hun werk te doen. Ik voel hoe de hoest uit mijn keel omlaag wordt getrokken en steek nog eens op. Vandaag is het precies twee jaar geleden dat we hier met zijn drieën binnen zaten, in de kantine van het oefenruimtecomplex. De nieuwbouw was er nog niet. Mijn drinkmaten van de dag waren Steiger, saxofonist met het lichaam van een os en de toon van een engel, en Maurice, de broodmagere zanger van rauwe, weerbarstige levensliedjes. Buiten was het miezerweer, de regen traande op de enorme ramen. In de warmte van de kantine praatten we over muziek, over wisselende kansen, en dus over geld. Als gezegd, Steiger was een reus. Voor de opname die ik met hem zou maken, kwam hij het complex binnen met zijn saxofoonkoffer over zijn schouder en een wandelstok om zich overeind te houden. Met toegeknepen ogen keek hij vanuit de deuropening rond. Toen hij me zag zwaaide hij met zijn stok, schommelde naar mijn tafeltje en liet zich met een zucht van voldoening op een stoel ploffen. Had ik toen moeten beseffen dat hij ziek was? Iemand als Steiger leek onverwoestbaar. Ziekte zou hij snauwend de tent uit vloeken. Toch deed hij de opname ook zittend. En toen hij na twintig minuten blazen baadde in het zweet en paars aanliep, leek het me verstandig de sessie te beëindigen. In de kantine bestelde hij meteen een kopstoot. Misschien viel het mee. Net toen hij een tweede ronde wilde bestellen voegde Maurice zich bij ons met de vraag of hij aan kon schuiven, en of we nog wat wilden drinken. Steiger en hij kenden elkaar nauwelijks. Tussen het vaderlandse chanson en de experimentele jazz gaapte een enorme kloof. Maar geldgebrek, dorst en creativiteit verbroederen. Waarschijnlijk was dat in de dagen van Caravaggio al zo. Of nog langer geleden.
Met het geldgebrek van Maurice viel het overigens mee. Hij had net een tour langs de grote steden achter de rug, en zijn ster was rijzende. Critici vergeleken hem met Jacques Brel. Dat was goedbedoeld, maar tegelijkertijd een stigma. Hij was daarover lang aan het woord, wat me de gelegenheid gaf hem een tijdje te observeren. Zo goed kende ik hem ook niet. Als het ging om zijn rusteloosheid en het onvermogen om stil te zitten, ging de vergelijking absoluut op. Als het ging om tomeloze levenslust ook. Uit mijn ooghoeken zag ik dat Steiger een beetje nerveus van hem werd, en zijn stoel iets van hem af schoof. Maar ik zag ook dat hij geamuseerd was door de energie van de zanger. Na nog twee rondjes kwam het gesprek op de mogelijkheid eens iets samen te doen. Dat op juist dat moment de eerste tonen van ‘Instant Karma’ door de kantine zwierden, was een teken uit de hemel. De song was universeel, leek zich in geen enkel genre te laten vastpinnen en open te staan voor elk soort bewerking. ‘Instant karma’s gonna get you,’ neurieden Steiger en Maurice. Dat we na al die borrels het refrein luidkeels meezongen werkte aanstekelijk op een groep binnendruppelende muzikanten. Het was een symfonieorkest met leden uit alle windstreken – China, Zuid-Amerika, Europa en Afrika – die net pauze hadden gekregen. Al snel zong de hele kantine uit volle borst ‘and we all shine on, like the moon and the stars and the sun’. Het werd laat, die middag. Her en der in het appartementencomplex floepen lampen aan. Het is inmiddels ijskoud, maar ik blijf zitten en steek nog een sigaret op.
De datum voor de opname van ‘Instant Karma’ was geprikt, maar een maand na onze bijeenkomst hoorde ik dat het met Steiger niet best was gesteld. Na een optreden in een jazzclub in Rome was hij op straat in elkaar gezakt en naar een ziekenhuis afgevoerd. Zijn drie exen deden verwoede pogingen hem op transport naar Nederland te krijgen, maar dat viel met de Italiaanse bureaucratie nog niet mee. Dat het uiteindelijk lukte, kwam doordat een van de exen Italiaans sprak en een ander arts was. Toen ik hem opzocht in het verpleeghuis waar hij was beland, bleek er van de reus Steiger niet veel over. Dertig liter vocht was uit zijn lichaam gepompt, en onder het enkele laken zag hij eruit als een leeggelopen ballon. Zijn gezicht was geel. Hij mompelde wat in het Engels, over ‘a better quality of life’, maar ik vroeg me af of hij volledig bij bewustzijn was. Engels was zijn moedertaal, maar meestal sprak hij Nederlands. Even later stond ik buiten, rokend in de zon, te denken aan onze opnamesessie. Het was moeilijk voorstelbaar dat die doorgang zou kunnen vinden. Ik keek nog eens naar het raam waarachter Steiger lag. Het was helemaal niet voorstelbaar. Ik draaide me abrupt om en liep weg. Een tijdje later kreeg ons project de genadeklap. Maurice was ziek, als een lopend vuurtje ging het nieuws door de stad. Hij had keelkanker, met mogelijk al uitzaaiingen. Als een samenleving binnen de samenleving verdeelde de muziekscene zich in twee kampen. Zij die luidkeels verkondigden dat hij erom had gevraagd, met al dat roken en zuipen. De meerderheid was van mening dat hij gewoon pech had. Maurice was er niet minder ziek om. Maanden verstreken en het slechte nieuws was al bijna vergeten. Maar op een ochtend stond ik bij de kiosk om sigaretten te kopen, toen mijn oog op een krantenkop viel. Of liever, een grote foto van Maurice. De tekst hoefde ik niet te lezen. Hij was dus dood. De hele weg naar huis werd ik behekst door een onheilspellende gedachte: van ons mooie driemanschap was er nog maar een over. Op de achtergrond galmde de samenzang met het orkest, destijds in de kantine, met een wrange klank na in mijn hoofd. ‘And we all shine on, like the moon and the stars and the sun...’ De stemmen van Steiger en Maurice waren er niet bij. Instant Karma, inderdaad.
Toen ik een halfjaar later zelf klachten kreeg, was ik niet eens verbaasd. En toen de arts zijn stoel van het beeldscherm afdraaide en me meedeelde dat zich een tumor op de larynx had genesteld, en dat ik mijn agenda het beste voor een jaar kon vegen, was het alsof een net zich sloot waarvan de eerste knopen al destijds in die kantine waren gelegd. We hadden misschien beter een ander lied kunnen kiezen, dacht ik idioot terwijl ik naar de modderkleurige klodder staarde die zich in al dat tere roze en rood had genesteld met de bedoeling mij te vermoorden. Mijn blik gleed naar het gezicht van de dokter, die even zweeg om zijn woorden te laten indalen. Het was een knap, Aziatisch gezicht. Zijn donkere ogen keken vriendelijk naar me. Hij stond op. ‘Aan de balie zult u de gegevens van de behandeling krijgen. Er zal meteen een afsprakenlijst worden gemaakt.’ ‘De behandeling’. Ik had dus een kans. Steiger en Maurice waren te ver heen geweest voor een behandeling. Die waren zo goed en zo kwaad als mogelijk met morfine hun graf in geëscorteerd. Ik kijk op mijn iPhone. Nog twintig minuten. Ik heb het ijskoud en loop de kantine in, bestel een dubbele wodka in een koffiebekertje, en ga dan weer buiten op mijn bankje zitten. Meestal probeer ik de kou te mijden, maar soms moet je niet zeuren. Niet voor het eerst denk ik aan een strip uit mijn kindertijd. Kuifje en de Zeven Kristallen Bollen. Zeven geleerden hebben graven van de Inca’s geschonden, en worden door een vloek getroffen. Hadden wij het graf van John Lennon geschonden? Het leek me niet. En zo geleerd waren we ook niet. We maakten muziek. We bedoelden het goed. Ik tast naar mijn sigaretten. Het pakje is leeg. Dan denk ik aan mijn zoons.
De jongste wil dat ik stop met roken. Hij heeft gelijk, maar ik ben een oude rot in het verzinnen van uitvluchten. Bovendien, wat heeft het nog voor zin? Stoppen doe ik binnenkort toch wel. Ze hebben het zwaar. Mijn lot werpt een schaduw over hen heen, zoals de schaduwen van de gebouwen mij nu opslokken. Hoe zal het met ze gaan als ik er niet meer ben? Het is een zware schaduw, en het doet pijn om ze ermee te zien worstelen. Niet voor het eerst denk ik dat oplossen in het niets nog het enige is dat ik voor ze kan doen. Mijn dood zal ze kansen geven. Ik kan alleen maar hopen dat ze die kansen zullen zien, en zullen grijpen. Mijn vader was oud toen hij stierf. Alles wat ik heb uitgespookt en alles wat ik heb bereikt heeft hij meegemaakt. Ik zal daar niets van zien, en de kinderen die ze op de wereld zetten zal ik nooit onder ogen krijgen. Als tennisser zullen ze me in elk geval niet zien. Achter me hoor ik zachtjes toeteren. Daar is ze. Ik werp nog een blik op de oefenruimte. Karma. Je missie is nu wel ten einde, toch? Ik smeek je mijn vrouw vrede en geluk te geven.’
Ik zeg het met een licht gevoel van schaamte en schande; ik neem een boek uit het non-fictieve genre mee op mijn retraite van een week dat ik nog niet tot mij genomen heb ondanks de loftuitingen die in de media begin dit jaar klonken. Het gaat om het 432 bladzijden tellende Vijand van de Russische staat van Bill Browder en van Atlas Contact. Met op de omslag een impressie van het Rode Plein met daaronder de slogan ‘Onmisbare blik op de brutale realiteit van het Poetin-regime’ van schaker Garry Kasparov. Ik las bij het verschijnen van Vijand van de Russische staat de stukken uit de dagbladen die ik wekelijks tot mij neem op zoek naar goede boeken. NRC Handelsblad had als intro’s ‘Verbijsterende, verbeten kruistocht tegen Poetin’, ‘Russische kleptocratie – Een van de eerste westerse investeerders in Rusland doet uit de doeken hoe politie, justitie en staatsambtenaren zijn bedrijf leegroofden. Zijn relaas leest als een thriller van John le Carré’, Browders heldere verslag geeft je een haarscherp inkijkje in Poetins kleptocratie, waarin iedereen iedereen dekt en moord eerder regel dan uitzondering is.’
Trouw deed het met ‘Welkom in waanzinnig Rusland’, ‘Je gelooft je ogen niet als je ziet wat er rond het Kremlin gebeurt’, ‘Browder schrijft boeiend en heeft een uitstekende pen’ en ‘Het Westen, poel van homoseksualiteit, is uit op onze olie en gas. Alleen Vladimir Poetin kan daartegen beschermen’.
De Volkskrant kopte met ‘ Vlot leesbaar relaas van de Amerikaanse investeerder Bill Browder’ en ‘Inktzwart beeld van Poetins machtsstructuur’. De gewraakte recensies las ik en nam mij voor Vijand van de Russische staat te lezen. Het moment daartoe is nu aangebroken. In 41 hoofdstukken doet Browder zijn relaas. Van ‘Persona non grata’ en ‘Hoe rebelleer je tegen een familie van communisten?’ tot ‘De vernederaar vernederd’ en ‘Bericht code rood’. De oorspronkelijke titel gaat als ‘Red Notice’ en slaat op het bericht code rood van Interpol dat te vergelijken is met een internationaal arrestatiebevel. Voordat ik het eerste stuk uit ‘Persona non grata’ aan u doorgeef, leg ik de tekst van de uitgever op de omslag door. Overigens, u zult net als ik in de ban geraken van de directheid en de geladenheid van het proza van Browder. Met dank aan de vertaler Jan Braks. Na mijn vakantie ontmoeten wij elkaar weer om Vijand van de Russische staat!
De omslag: ‘Bill Browder was een zeldzaam succesvolle hedgefundmanager; als een van de eersten had hij door hoe krankzinnig veel geld er na de val van de Muur en het uiteenvallen van de Sovjet-Unie verdiend kon worden in `het wilde Oosten . Maar het gaat mis. De Russische oligarchen gaan hem dwarszitten: ze overvallen zijn kantoren en stelen 230 miljoen belastinggeld. Browder vecht terug, aanvankelijk met succes, maar de Russen hanteren andere spelregels. Een maand nadat Browders advocaat Sergei Magnitsky een gigantische misdaad openbaar heeft gemaakt waarbij Poetin zelf betrokken is, wordt hij opgepakt, gearresteerd, gemarteld en in de gevangenis vermoord. De moord grijpt Browder diep aan en verandert zijn leven. Hij begint een vastberaden en indrukwekkende kruistocht om de misdadigers voor het gerecht te krijgen. Van een spijkerharde hedgefundmanager wordt hij een overtuigd mensenrechtenactivist. Hij loopt gevaar en hij weet het, maar de terriërachtige vasthoudendheid en de enorme moed die hem zijn successen brachten, leiden hem nu in zijn strijd om gerechtigheid voor Magnitsky en andere slachtoffers van het regime van Poetin.’
Browder: ‘Persona non grata 13 november 2005 Ik ben een getallenfreak, dus begin ik met een paar belangrijke: 260, 1 en 4500000000. Ze betekenen het volgende. Om het andere weekend reisde ik van Moskou, de stad waar ik werkte, naar Londen, de stad die ik mijn thuis noemde. Ik was in de afgelopen tien jaar 260 keer heen en weer gevlogen. Doel nummer ‘1’ van deze trip was mijn zoon David bezoeken, toen acht, die bij mijn ex-vrouw in Hampstead woonde. Toen we van elkaar scheidden, nam ik me voor hem om het andere weekend te bezoeken, wat er ook gebeurde. Ik had nooit verstek laten gaan. Er waren voor mij 4500000000 redenen om terug te keren naar Moskou. Dit was de totale waarde in dollars van de activa die Hermitage Capital, mijn bedrijf, in beheer had. Ik was de oprichter en ceo, en in de voorbije tien jaar had ik voor een groot aantal mensen veel geld verdiend. In 2000 stond Hermitage boven aan de lijst van ’s werelds best presterende opkomende marktenfondsen. We hadden 1500 procent rendement geboekt voor beleggers die sinds het begin in 1996 bij ons hadden gezeten. Het succes van mijn bedrijf had mijn meest optimistische verwachtingen ver overtroffen. Het Rusland van na de Sovjettijd had enkele van de spectaculairste beleggingsmogelijkheden geboden in de geschiedenis van financiële markten, en aldaar werkzaam zijn was behalve zeer avontuurlijk – en soms gevaarlijk – zeer winstgevend geweest. Het was geen moment saai. Ik was zo vaak van Londen naar Moskou gegaan dat ik de trip precies kon uittekenen: hoelang het duurde om in Heathrow door de beveiliging te komen; hoelang het duurde voordat je aan boord kon gaan van het Aeroflot-toestel; hoelang het duurde voordat je opsteeg en in oostwaartse richting naar het land vloog dat half november met rasse schreden opnieuw een koude winter tegemoet ging. De vliegtijd bedroeg vierenhalf uur, genoeg om de ‘Financial Times’, ‘The Times of London’, ‘Forbes’, ‘The Wall Street Journal’ en belangrijke e-mails en documenten door te nemen. Terwijl het vliegtuig hoogte won, opende ik mijn aktetas om er het leeswerk van die dag uit te pakken. Naast de dossiers, kranten en glossy tijdschriften zat er een leren mapje in met daarin 7500 dollar in biljetten van 100 dollar. Hiermee maakte ik meer kans om mee te kunnen met die spreekwoordelijke laatste vlucht uit Moskou – net als degenen die op het nippertje waren ontsnapt uit Phnom Penh of Saigon voordat hun land in chaos verviel. Maar ik probeerde niet weg te komen uit Moskou, ik keerde ernaar terug. Ik ging terug naar mijn werk. En daarom wilde ik het nieuws van het weekend nalopen. Mijn oog viel op een artikel in ‘Forbes’. Het ging niet over een beleggingsmogelijkheid of economisch nieuws, maar over Jude Shao, een Chinese Amerikaan die net als ik een MBA van Stanford had. Hij had een paar jaar na mij bedrijfskunde gestudeerd. Ik kende hem niet, maar hij was net als ik een succesvol zakenman in een vreemd land. In zijn geval China. Hij was in conflict gekomen met een paar corrupte Chinese functionarissen. In april 1998 was Shao gearresteerd nadat hij had geweigerd een belastinginner in Shanghai 60000 dollar smeergeld te betalen. Uiteindelijk was hij op grond van verzonnen aantijgingen voor het gerecht gedaagd en veroordeeld tot zestien jaar cel. Oud-studenten van Stanford hadden een lobbycampagne georganiseerd om hem vrij te krijgen, maar dat had niets opgeleverd. Shao kwijnde nu weg in een akelige gevangenis ergens in China.
Het artikel had een beklemmende uitwerking op me. In China was het tien keer veiliger dan in Rusland als het ging om zakendoen. Terwijl het vliegtuig van drieduizend meter hoogte afdaalde naar Sjeremetjevo, de internationale luchthaven bij Moskou, vroeg ik me even af of ik misschien iets doms aan het doen was. Al jaren hield ik me vooral bezig met zogeheten aandeelhoudersactivisme. In Rusland betekende dat ingaan tegen de corruptie van de oligarchen, circa twintig mannen die na de val van het communisme naar verluidt 40 procent van het land hadden gestolen en in een mum van tijd miljardair waren geworden. De oligarchen waren eigenaar van het merendeel van de bedrijven waarin gespeculeerd werd op de Russische effectenbeurs en plukten deze bedrijven vaak compleet kaal. In mijn confrontaties met de oligarchen had ik meestal aan het langste eind getrokken, en door deze strategie was mijn fonds zeer succesvol, maar had ik ook een heleboel vijanden gemaakt. Toen ik het verhaal over Shao uit had, dacht ik: Misschien is het beter dat ik het rustig aan ga doen. Ik heb veel om voor te leven. Naast David had ik een nieuwe vrouw in Londen. Jelena was Russisch, mooi, heel intelligent en hoogzwanger van ons eerste kind. Misschien is het beter om even een pauze in te lassen, dacht ik. Maar vervolgens raakten de wielen de grond en borg ik de bladen op, schakelde mijn BlackBerry in en sloot mijn aktetas. Ik begon mijn e-mails te checken. Mijn aandacht verschoof van Jude Shao, mijn vrouw en kind en de oligarchen naar wat ik had gemist in de lucht. Ik moest de douane door, naar mijn auto en terug naar mijn appartement.’
Een zoektocht door het doolhof, aangelegd door het toedoen en nalaten van de Haagse politici, van een onderzoeksjournalist bij uitstek heb ik voor u. Het gaat om het 192 tellende Haagse invloeden van Tom–Jan Meeus en van Nieuw Amsterdam Uitgevers. Met de ondertitel ‘Hoe de Nederlandse politiek echt werkt’ en met het aan Machiavelli ontleende motto ‘Om de intelligentie van een leider in te schatten, kijk je om te beginnen naar de mensen die hem omringen.’ Op de omslag van de paperback staat ‘Anne Vondelingprijs’ en die slogan slaat op de naar de voormalige Tweede Kamervoorzitter en minister Vondeling genoemde onderscheiding die ten doel heeft de bevordering van helder geschreven politieke journalistiek. De prestigieuze prijs werd dit jaar voor de 33e keer toegekend. Ooit liet Meeus als lid van de Haagse redactie van NRC Handelsblad weten dat hij zijn verhalen zo origineel mogelijk wilde vertellen. Een volgende keer gaan wij hier bepalen of Meeus bij zijn tien stukken in zijn ‘Haagse invloeden’ voldoet aan de criteria van ‘helder’ en ‘origineel’. Nu geef ik aan u zijn geloofsbrief zoals die staat in het Voorwoord. Dat doe ik eerst ook met de tekst van de uitgever op de site. Voor het CDA mocht ik bijna dertig jaar opereren als raadslid en wethouder van Papendrecht. De journalisten van toen noteerden vooral wat er tijdens de vergaderingen gedebiteerd werd. Zij deden dat naar behoren. Meeus traceerde met name wat er in de coulissen zich voordeed.
De uitgever: ‘Op wie moet je letten om Den Haag te begrijpen? Met die vraag in het achterhoofd loopt Tom-Jan Meeus de gangen van de macht af. Hij onderzoekt hoe het werkelijk toegaat binnen de PVV en de AIVD. Hij vertelt welke verborgen spindoctor het nieuws stuurt, welke lobbyist iedereen in zijn zak steekt, wie de machtigste ambtenaar is, wie in stilte de agenda voor de komende kabinetsperiode heeft ontwikkeld. Hij laat zien dat de democratie te koop staat en waarom politiek steeds meer trekken van reclame vertoont. ‘Haagse invloeden' schetst the story behind the story: de binnenwereld van de politiek; de politiek die zelden in beeld komt.
Meeus: ‘Op wie moet je letten om Den Haag te begrijpen? Met die vraag in het achterhoofd wandel ik sinds 2012 rond in de gangen van de macht. In de jaren tachtig leerde ik als beginnend journalist op het Binnenhof dat verslaggeving van de openbare politiek – de cameramomenten, de interviews – zelden het ware Haagse verhaal vertelt. Dat politieke journalistiek pas interessant wordt als je kunt uitleggen hoe de binnenwereld van de politiek werkt. Als je weet aan welke invloeden beroepspolitici in Den Haag en daarbuiten blootstaan. Als je the story behind the story kunt vertellen. Vandaar dat ik, om te beginnen, op zoek ging naar degenen die de huidige politici omringen en beïnvloeden. Ik wilde de ervaringen en opvattingen van hun woordvoerders schetsen, van de journalisten die verslag van ze deden, van hun mediatrainers, hun onzichtbare spindoctors. Ik wilde de belangrijkste lobbyisten spreken die de Haagse politici bespelen. Ik wilde weten wie de invloedrijkste topambtenaren zijn en waarom zij, anders dan die lobbyisten, zo’n onzichtbaar bestaan leiden. Ik wilde de beweegredenen van de man kennen die in alle stilte een agenda voor de komende kabinetsperiode opstelde. Ik ging op zoek naar de binnenwereld van de PVV, omdat je daar nooit iets over hoorde en omdat die partij en zijn leider zo’n zwaar stempel op Den Haag drukken. Ik selecteerde een wijk in Woerden, waar het stemgedrag representatief is voor Nederland en liep daar een keer of zes per jaar rond om te leren hoe de politieke agenda daar (‘What’s the matter with Woerden?’) zich verhoudt tot de Haagse agenda. Ik verdiepte me in de AIVD, een elementair onderdeel van de overheid, omdat ik merkte dat politici amper weten wat hun geheime dienst doet en moeite hebben die dienst te besturen. Terwijl juist dit aspect van de politiek, de kunst van het besturen, besturen als vak, in het huidige Den Haag wonderlijk genoeg weinig aandacht krijgt.
Dit boek is een grove schets van mijn bevindingen na drie jaar. Ik geloof niet dat ik uitgeleerd ben. Ik denk wel dat ik Den Haag nu zo’n beetje begrijp. Zodat ik de onbekende mensen kan aanwijzen die Haagse invloed hebben, en de onbekende Haagse invloed kan schetsen die bekende mensen hebben. Ik laat het daar niet bij in dit boek. Ik verken ook wat al die Haagse invloeden teweegbrengen. Hoe ziet de toekomst van onze politiek eruit? Nederland was eeuwenlang een consensusland, maar lijkt hard op weg een conflictmaatschappij te worden. De burger wil helderheid in plaats van gepolder, klare taal in plaats van getalm. Bijna alle nieuwe politieke energie bevindt zich nu op rechts, waar de belangstelling voor overleg en inschikken nooit groot was. Dus de huidige generatie politici wordt erop getraind niet langer met meel in de mond te praten, anders sneeuwt hun ‘eigen verhaal’ onder. Gevolg is de groei van wat ik de minipolitiek noem. Politiek als product van doelgroepdenken. Politiek die aan een zuiver standpunt voor de eigen achterban meer waarde toekent dan aan een prestatie voor de hele bevolking. Het heeft als effect dat de politiek is overgegaan op de schijntransparantie van de reclame; misschien wel de belangrijkste ontwikkeling. Politici die zichzelf in een mal gieten om opgemerkt te worden. Steeds dezelfde gezichten die, in steeds andere bewoordingen, eigenlijk steeds hetzelfde ‘eigen verhaal’ brengen: ‘message control’. D66 komt met Pechtold op voor het onderwijs, de SP is sociaal met Roemer, de PVV tegen de islam met Wilders. Zodat de kiezer vrijwel exact weet welk gezicht, welke standpunten en welke mentaliteit bij een partij horen.
Het gaat gepaard met een razendsnelle groei van de lobbyistensector, waar prominente oud-politici riante tarieven opstrijken om het verhaal van hun voormalige collega’s te ondermijnen. Haagse invloed als handelswaar, dit boek schetst er talrijke voorbeelden van. De ontwikkeling veroorzaakt dat de politiek in feite een bedrijfstak aan het worden is en Den Haag, als stad, steeds meer trekken van een politieke economie vertoont. Een wereld van professionals die moeiteloos van functie wisselen – dan politicus, dan adviseur, dan lobbyist – met als voornaamste constante dat hun inkomen stijgt en hun werkgever op een adres in Den Haag gehuisvest is. Ik geloof graag dat mensen zich hieraan ergeren, maar daarmee is het verschijnsel nog niet verklaard. Die verklaring kwam, vermoed ik, het beste naar voren in het gesprek dat ik ooit met Loek Hermans had. Loek Hermans is een interessante man omdat hij ruim veertig jaar Haagse ervaring heeft, als politicus en lobbyist, en omdat hij als fractievoorzitter van de VVD in de Eerste Kamer de laatste jaren op bijna alle grote politieke momenten een vertrouwensrol speelde. De formatie van Rutte ii begon zelfs in zijn Haagse appartement; zijn dochter is sinds voorjaar 2015 de politiek assistent van de premier. Wat me het meest aan hem opviel, was hoe onbetekenend en inwisselbaar beroepspolitici volgens hem geworden zijn. Toen ik doorvroeg naar de essentie van Den Haag, legde hij uit dat de meeste politici niet sturen, zoals ze zelf denken, maar worden gestuurd: ‘Du glaubst zu schieben, und du wirst geschoben.’ Het woord van Mefisto: de politicus als schaakstuk in andermans spel. ‘Zo is dat,’ zei Loek Hermans. ‘Je kunt in Den Haag zomaar omvallen, zonder dat je het ziet aankomen.’
Op dit moment van schrijven ruisen klanken van viool en piano door mijn studeerkamer. Ze komen uit de cd die bij het boek van de week behoort. Het gaat om het 152 bladzijden tellende, relevant geïllustreerde Mijn viool: vriend en vijand met de ondertitel van ‘Gesprekken met Emmy Verhey’ en een uitgave van Eburon. Uit naaste omgeving weet ik dat het kleinste lid uit de vioolfamilie met het hoogste bereik voor de bespeler veel liefde en warmte aanreikt. Hoe zit het dan met ‘vijand’ uit de subtitel? Gelukkig zegt Hein Spanjaard in het Voorwoord hoe dit op te vatten.
Eerst reik ik echter de tekst van de omslag aan: ‘Op haar zevende kreeg ze haar eerste viool, een jaar later speelde ze een vioolconcert van Bach. Gelanceerd als 'wonderkind' maar vooral toegewijd aan haar instrument groeit Emmy Verhey uit tot een van de boegbeelden van de klassieke muziek in Nederland. Inmiddels omspant haar carrière meer dan vijftig jaar, waarin ze aan een imposant repertoire heeft gebouwd. Op haar vijfenzestigste besloot ze dat het tijd was om te stoppen. Jan Brokken, Youp van ’t Hek, Paul Witteman, Ed Spanjaard, Emile Wennekes, Machiel Swillens, Henk Smit en Marieke van Willigen spraken met de internationaal gelauwerde violiste. Welke concerten waren cruciaal of onvergetelijk? Wie zijn haar voorbeelden en welke componisten liggen haar na aan het hart? Hoe ziet het leven van een violiste eruit? Want de viool als steun en toeverlaat is tegelijkertijd het instrument van eeuwige studie. In acht gesprekken blikt Emmy terug, kijkt ze vooruit en geeft ze haar visie op de hedendaagse klassieke-muziekuitvoeringen en op het belang van muziek voor kinderen.
‘Mijn viool: vriend en vijand’ beschrijft de roemrijke loopbaan van een musicienne en de haat-liefdeverhouding met haar instrument. Tegelijk is het een portret van een onafhankelijke vrouw die menige wervelstorm in haar leven heeft doorstaan. Bij het boek is een bijzondere CD van Emmy Verhey en pianist Carlos Moerdijk bijgesloten. Hierop vertolken zij werken van Ravel, Kodály, de Falla, Bartók, de Sarasate, Suk, Granados en Dinicu, speciaal geschreven of bewerkt voor viool en piano luthéal.’
Hein Spanjaard: ‘Violiste wil met stille trom vertrekken.’ Mogelijk een aardige muzikale woordspeling, maar geen gegeven waar een aantal mensen rond Emmy Verhey, want die had dat aangegeven, begrip voor kon opbrengen. Die oordeelden dat zij zo lang een beeldbepalende factor in het klassieke muziekleven in Nederland en daarbuiten is geweest, dat ontsnappen via de achterdeur niet aan de orde kon zijn. Haar kennis van de uitvoeringspraktijk, haar ervaring met de muzikale opvoeding van jonge mensen, haar zicht op de ontwikkelingen van het muziekleven in Nederland, het zou doodzonde zijn als dat alles zonder enige registratie verloren zou gaan. Met zachte, maar dwingende hand is Emmy daarom van de gedachte zonder ruchtbaarheid te geven aan haar vertrek, afgeholpen. Haar impresario Tina de Swart zorgde voor een substantiële afscheidstournee in de herfst van 2015. Henk Smit, voorzitter van de Stichting Emmy Verhey Festival, nam het initiatief om samen met Museum Stadskasteel Zaltbommel een aan Verhey gewijde tentoonstelling te organiseren. Er werd besloten tot een publicatie. Geen biografie, maar op instigatie van Emmy Verhey zelf, een bundel interviews over verschillende kanten van haar leven en loopbaan. Met verve en plezier hebben acht auteurs zich door Emmy laten inspireren tot het schrijven van prachtige interviews. We noemen graag hun namen: Jan Brokken, Youp van ’t Hek, Henk Smit, Ed Spanjaard, Machiel Swillens, Emile Wennekes, Marieke van Willigen en Paul Witteman. Eindredactrice Margo Westerbeek dient bedankt te worden voor haar plezierige en efficiënte inzet, daarbij terzijde gestaan door Maarten Fraanje van Academische Uitgeverij Eburon.
Van schrijver Simon Vestdijk is de uitspraak: ‘Schrijven over muziek kan eigenlijk niet.’ Dat wordt beslist gerelativeerd door deze bundel interviews. Maar de toevoeging van een geluidsdrager lag zeer voor de hand. Gekozen is voor een cd waarop Emmy te horen is met Carlos Moerdijk, de pianist die haar lange tijd terzijde heeft gestaan. Een opname bovendien die toentertijd, eind vorig eeuw, de wereldpremière betekende van muziek uitgevoerd op een luthéal. De bundel heeft de titel Mijn viool: vriend en vijand meegekregen. Zo heeft Emmy Verhey haar verhouding met de viool ervaren. Als vijand, als dwingeland door alle eisen gesteld om het hoge niveau waarop zij musiceerde vast te kunnen blijven houden. Een kant van het muzikantenbestaan die gelukkig aan toehoorders voorbijgaat. Maar ook als vriend, als voertuig, intermediair voor het brengen van magistraal repertoire. We danken Emmy, voor haar liefdevolle medewerking aan het boek, maar natuurlijk vooral voor de bijzondere wijze waarop zij, meer dan een halve eeuw, de muziekliefhebbers heeft verwend.’
Om u de bundel Mijn viool: vriend en vijand definitief in te spelen geef ik u de opgave van de inhoud:
Voorwoord
Emmy Verhey - Jan Brokken, februari 1985
Emmy, Youri en David - Jan Brokken, mei 2015
Kroniek van een muzikale vriendschap - Ed Spanjaard
‘Emmy, kom je buiten spelen?’ - Emile Wennekes
Over onze toeren - Youp van ’t Hek
‘Dit móét ik gewoon laten horen’ - Machiel Swillens
‘De Guarneri is nog steeds echt míjn viool’ - Paul Witteman
Ad Libitum - Marieke van Willigen
‘Effectbejag, daar ben ik tegen’ Henk Smit
Nawoord Marijke Brunt, september 2015
Over de interviewers
Repertoire Emmy Verhey
Optredens
Dankwoord
Als u deze muziekbundel tot u genomen hebt verstaat u het instrument en zijn bespeler!