03-02-2016

ANDREAS BURNIER, METSELAAR VAN DE WERELD

 

Een in prachtig proza gedompelde biografie heb ik voor u, die een eerbetoon is aan een grande dame uit de criminologie en de literatuur. Het gaat om het levensverhaal van een dappere, belezen, militante, gevoelige, tegendraadse vrouw, van wie de nazi’s het niet accepteerden dat zij Joodse ouders had. Als jong meisje was zij gedoemd in de oorlog een thuis te zoeken bij zestien onderduikadressen. Ik leg voor u neer het 544 bladzijden tellende, rijk geïllustreerde Andreas Burnier, metselaar van de wereld van Elisabeth Lockhorn en van uitgeverij Atlas Contact. In mijn jaren van studie Nederlandse taal- en letterkunde nam ik tot mij werken van Andeas Burnier, pseudoniem voor Catharina Irma Dessaur (1931-2002), als Een tevreden lachHet jongensuur en De huilende libertijn. Tot mijn eigen schande moet ik bekennen dat haar literaire werken mij in de decennia daarna mij ontgaan zijn. Wel traceerde ik bij tijd en wijle haar activiteiten als homoseksueel, feministe, wetenschapper, kritisch zoeker, onafhankelijk denker, die in de finish van haar leven rust vond in haar roots van joodse geloof. Ik ben op het moment van schrijven aan mijn tekst voor de media gevorderd tot bladzijde 104 van deze naar vorm en inhoud fascinerend relaas van een zoekend leven. Toch wil ik u nu al berichten over het bestaan van Andreas Burnier, metselaar van de wereld, doodeenvoudig omdat u het boeiende, briljante, bruisende boek niet langer ongelezen mag laten. In no time was  herdruk op herdruk gewenst van het in voorbije oktober verschenen sublieme werk waarvan de ondertitel in de epiloog door Elisabeth Lockhorn uit de doeken gedaan wordt.

Ik citeer: ‘In die spirituele zoektocht heeft zij, Ronnie Dessaur, haar lezers ruimhartig laten delen. Tot irritatie van de een en tot inspiratie van de ander schiep zij zich keer op keer een nieuw wereldbeeld, aarzelde ze niet telkens weer een nieuw huis te bouwen waarin ze zich thuis kon voelen. Terecht draagt zij dan ook de titel die een geliefde haar ooit schonk: metselaar van de wereld.’ Die hang naar een eigen home wordt manifest in de titels van de chapiters van Elisabeth Lockhorn. Die gaan als Een jeugd in Scheveningen - Leven met een gele ster - Zestien onderduikadressen - ‘Over de oorlog praten we niet’ - Een gedaanteverwisseling in Amsterdam - Een blonde engel in een avantgardistisch lekenspel - Een huwelijk als collaboratie Na de scheiding  ‘Is Andreas Burnier een man?’ - Het mijnenveld tussen eros en seksualiteit - Ster van Criminologisch Instituut -Liever lesbisch? - Caesar verdwaald in een vrouwenlijf - De romantische Cassandra -  Hoogleraar in Havanna aan de Waal - ‘Sometimes women do love women’ –  De reis naar Kíthira - The great mind is androgynous -Jongens onder elkaar - De droom der rede: keerpunt en transformatie - Plato in de tuin van Eros - De litteraire salon  ‘... zou ik jonge jongens prefereren.’ - Euthanasie op het scherp van de snede - Een twintigste-eeuwse savante - Een antwoord van de poëzie op de aanval van de Rede - Klooster aan huis: terugkeer naar het jodendom - Wat heb ik eigenlijk over de oorlog verteld? -  Vader-Joden en Bokkegezang - De wereld is van glas.

Hoezeer ik mijzelf tekort gedaan heb aangaande het oeuvre van Andras Burnier, zal blijken als ik met u het tweede loflied op haar ga doornemen: Ruiter in de wolken met ondertitel ‘Joodse essays 1990-2002’ bezorgd door Daniel van Mourik en Manja Ressler en ook uitgegeven door Atlas Contact. Mijn optie van nu is u dat ik de smaak te pakken laat krijgen van het geweldige proza van Elisabeth Lockhorn. Ik reik u daartoe aan de eerste drie bladzijden van haar eerste hoofdstuk ‘Een jeugd in Scheveningen’. Met mijn belofte dat wij hier later het spoor van Dessaur, getrokken door Lockhorn, gaan volgen. Maar eerst dit. Een van de plussen van het lezen van literaire geschriften is voor mij dat de door mij betreden wereld in een ander, beter daglicht wordt gesteld. Een voorbeeld uit het onderhavige werk. Ik deed u in het recente verleden heel wat keren verslag van mijn visites aan de boekenbeurs zoals die georganiseerd werden door Librero uit Kerkdriel in het Kurhaus. Ik parkeerde de auto daarbij op de Van Alkemadelaan en liep dwars door de vroegere Joodse buurt van Scheveningen, die de eerste tien van het leven van Dessaur het decor ervan was.

Ik kan u zeggen dat sinds ik Een jeugd in Scheveningen tot mij genomen heb met gemengde gevoelens door de Gentsestraat, Haagsestraat, Arnhemsestraat zal lopen. Denkend aan het leed onze Joodse burgers tijdens de Holocaust aangedaan. Over een tweede voorbeeld las ik ook in het derde hoofdstuk, waarin vermeld wordt over een van de zestien onderduikadressen van Dessaur: het verscholen dorp in de bossen om Vierhouten waar in de oorlog niet alleen Godfried Bomans maar ook Ronnie Dessaur met haar vader in de hutten aan de Pas-Opweg een onderduik vond. Mijn echtgenote en ik fietsten vaak langs de grote kei met inscriptie, maar nu ik het verhaalde door Lockhorn gelezen heb, zullen wij daar op de Veluwe met meer kennis van zaken peddelen. Dessaur voelde zich in haar leven vaak miskend, onbegrepen, weggezet , tekortgedaan, vernederd. De krassen die zij in haar jonge jaren opliep, zullen daar debet aan zijn. De grote verdienste van haar biograaf Lockhorn is dat Irma/Ronnie Dessaur en Andreas Burnier tot leven gewekt worden en daarbij hun leefwereld verwoord wordt. Overigens: naar de jonge Dessaur op de foto van de omslag blijf ik kijken. Nu het citaat en gaarne aandacht voor het prospectieve aspect in de eerste alinea.

De entree: ‘Als op 3 juli 1931 in kraamkliniek Bethlehem in Den Haag de woorden weerklinken: ‘Het is een meisje!’, vermoedt niemand dat het lang zal duren voordat de kleine Irma zich zal neerleggen bij haar biologische lot. Pas tweeëntwintig jaar later, op de dag dat ze haar eigen pasgeboren zoon in haar armen sluit, verliest Irma’s wanhopige verlangen zich te transformeren tot een jongen iets aan heftigheid. Maar als Salomon, de trotse vader, om de thuiskomst van vrouw en dochter te vieren het hele huis – gang en trap inbegrepen – uitbundig versiert met zachtblauwe lathyrus, de lievelingsbloem van Irma’s moeder, heeft hij daar uiteraard nog geen flauw idee van. ‘Ik was het oudste en lange tijd enige kind van twee jeugdige ouders, bijna vijfentwintig en achtentwintig jaar oud bij mijn geboorte, die zich verheugden over mijn komst,’ schrijft Andreas Burnier in De wereld is van glas. Die jeugdige ouders waren Salomon Dessaur en Rosa Louise Jacobs. Sal werd op 10 september 1903 geboren in een familie van ambachtslieden als zoon van een sleutelmaker en kleinzoon van een kachelsmid. Hij groeide op in De Buurt, de oude Joodse wijk in de Haagse binnenstad. Het ontbrak hem als jongen uit het gesloten Haagse Joodse milieu aan iedere scholing. Op twaalfjarige leeftijd mocht hij van zijn ouders kiezen: bij de ene of bij de andere oom in de leer. Hij koos de oom met een groothandel in speelgoed en leerde via die ‘rijke’ oom, die een tweede vader voor hem werd en die hij intens bewonderde, de wereld kennen. Dit was het begin van een leven als handelsman. Rosa Louise Jacobs was afkomstig uit de mediene. Haar ouders woonden in de Achterhoek. Met deze tak van de familie zou Andreas Burnier zich haar hele leven het meest verbonden voelen. In een terugblik op haar vroegste jeugd, geschreven vlak voor haar dood, beschrijft ze hoe ze snel na haar geboorte begon weg te kwijnen. Haar moeder, die haar met uitgebreide hygiënische zorg en aandacht omringde, begreep niet wat er aan de hand was. Ze besloot enige tijd met haar dochter bij haar ouders in de Achterhoek te gaan logeren, in de hoop dat de Gelderse buitenlucht het spoedige herstel zou opleveren dat de Haagse zeelucht niet kon bewerkstelligen.

‘Het was de zomer van 1931. De reis van het verre Den Haag naar de verre Achterhoek was in die tijd een hele onderneming, zelfs met mijn vaders auto, die ten behoeve van de doodzieke baby met wel veertig kilometer per uur over de verlaten wegen raasde. Kort na aankomst werd de dorpsdokter geraadpleegd, die meteen en feilloos constateerde wat de geleerde Haagse medici over het hoofd hadden gezien: mijn moeder gaf mij wel de borst, maar er kwam geen melk uit. Als ik van uitputting in slaap viel na iedere voedingspoging was ik alleen maar nog verder verzwakt en afgevallen. Ik kreeg van nu af aan de fles en begon te groeien als kool in mijn wieg onder de lommerrijke bomen in de grote achtertuin van het grootouderlijke huis. […] Luttele weken na mijn geboorte was een kernscenario van mijn bestaan al geschreven: de aansluiting bij dit leven kon ik aanvankelijk niet vinden.’

De lommerrijke bomen stonden in Laag-Keppel, een dorpje bij Hummelo, dat bestond uit drie straten en amper driehonderd inwoners telde. ‘In mijn allervroegste kleutertijd dacht ik dat Laag-Keppel een Joods dorp was, vanwege het woord keppel, Nederlands-Jiddisch voor de kipa, de rituele hoofdbedekking voor Joodse mannen. Maar in werkelijkheid waren de Jacobsen de enige, overigens zeer goed geïntegreerde en gerespecteerde Joden in het hele dorpje.’
4 Haar grootouders woonden aan de Dorpsstraat, een door oude eiken omzoomde klinkerweg tegenover het kasteel van baron van Pallandt. Sam, de lievelingsbroer van Rosa Dessaur, had de slagerij van zijn vader Jacob overgenomen. Jacob Jacobs en zijn vrouw Roosje Sternfeld waren verhuisd naar een klein huisje tegenover de slagerij. In de lange zomer van 1931 wiegt overgrootvader Salomon de Wijze, al in de negentig, zijn achterkleindochter en zingt haar toe: ‘Du, du liegst mir am Herzen…’ Als de kleine Irma groter wordt, brengt ze vaak de zomer door in Laag-Keppel. Haar grootvader spreekt haar aan in het plaatselijke dialect met ‘gij’, wat Irma een gevoel van waardige volwassenheid en verantwoordelijkheid geeft. Ze mag het roodbruine, ijzerhoudende water oppompen uit de glimmend koperen pomp in de grote keuken met stenen vloer.
‘De tijd verliep anders, daar tussen velden en bossen, beken en heuvels, dan bij ons thuis aan de rand van de zee,’ schrijft ze in een terugblik in het ‘Nieuw Israëlietisch Weekblad.‘ De dag begon er erg vroeg, met thee en beschuit, mij op bed gebracht door mijn grootvader, onder wiens trotse toezicht ik de avond tevoren ‘Hammalach’  had gezegd. Wat later, kort na zonsopgang, volgde ik hem naar de moestuin met groene booggewelven van opgebonden bonen, of naar de markt vol mannen in bruine pilobroeken op klompen, altijd met een pet op hun hoofd, die met veel handgeklap hun vee verkochten.’6 ‘Irma vertelde altijd in het openbaar dat ze afkomstig was van eenvoudige mensen uit de Achterhoek,’ zegt Jozef Jacobs, zoon van Sam, die een paar weken voor Andreas werd geboren. ‘En dat is ook zo. Ons geslacht bestaat niet uit geleerde rabbijnen, maar uit simpele vrome veehandelaren.

De oudste Jacob die getraceerd is, heette Falk Jacob. Hij werd in 1697 geboren in Oberlistingen in Midden-Duitsland.’ In die tijd gold daar de regel dat alleen de oudste zoon van een Joodse familie in zijn gemeente mocht trouwen en een gezin stichten. De andere kinderen mochten wel trouwen, maar moesten dan vertrekken. Een soort spreidingsbeleid avant la lettre. Joden werden beschouwd als vreemdelingen, spraken een andere taal, droegen andere kleding: als ze in groten getale in een streek zouden gaan wonen, zou de lokale bevolking waarschijnlijk bezwaar hebben gemaakt. Met het spreidingsbeleid voorkwamen de autoriteiten dat dit gebeurde.

‘Gedwongen door deze maatregel kwam Jude Jacob, de stamvader van de familie, in 1808 naar Nederland. Hij legde daarvoor een afstand van driehonderd kilometer te voet af. Waarschijnlijk logeerde hij onderweg bij Joodse families, hielpen rabbijnen hem aan een adres in het volgende dorp, want hij moest natuurlijk wel koosjer eten. In 1812 moesten volgens de Code Napoleon alle Joden die geen achternaam Hammalach hadden een familienaam aannemen. De Duitse tak van de familie nam in 1812 de naam Goldschmidt aan. Jude Jacob had zich inmiddels in Hengelo gevestigd en zijn familie werd Jacobs genoemd: kinderen van Jacob. Jude Jacob was veehandelaar en slager, en zijn zoon zou in zijn voetsporen treden’. En dan te bedenken dat er nog honderden bladzijden met het prachtige proza van Elisabeth Lockhorn volgen. Ronnie Dessaur had postuum geen betere biograaf kunnen bedenken. De literatuur is een monument rijker geworden. Zeker weten!


 

FAMILIE RECEPTEN

 

Om maar in de sfeer te blijven van die in de keuken: de derde in de pan is een pracht van een boek met een pracht aan recepten. Ik heb het over het 204 bladzijden tellende Familie Recepten van Felux Wilbrink en Bertram-de Leeuw Uitgevers. Het appetijtelijke op de hardcover ogende  kookvademecum  - door in grijze tinten gedoopte emaillen pan – ga ik wederom voorleggen aan schoondochter Bonnie in Voorburg. Al dien ik uit te zien op haar commentaar; ik weet nu al dat dit kookkunstwerk hoog bij haar gaat scoren. De vorige twee boeken die ik bij Bonnie in de wacht legde, waren Kleine geschiedenis van de Nederlandse keuken van Jacques Meerman en Diner Dansant van Valerie Granberg. En Jacques en Valerie maakten in hun boeken met tips voor de keuken een eigen geloofsbrief op en zo ook Felix. Als culinair journalist bij De Telegraaf heeft Wilbrink zijn sporen in de keuken nagelaten en wat hem daarbij bezielde blijkt uit zijn Inleiding. Ik geef die integraal aan u door. Dat doe ik ook met zijn entree ‘Soepen’ en eerste recept ‘Uiensoep’. Maar eerst geef ik de opgave van de inhoud aan u door om te stipuleren hoe breed het scala aan recepten in Wilbrinks oeuvre is. Na de inleiding passeren – met ieder een intro en receptuur – de revue 1. Soepen  2. Salades  3. Ragout  4. Aardappelen  5. Stamppot  6. Groente  7. Sauzen  8. Gehaktbal  9. Kip 10. Gebraden vlees  11. Stoofvlees  12. Vis  13. Indische keuken  14. Chinese keuken 15. Pannenkoeken 16. Toetjes 17. Sinterklaas 18. Kerst 19. Oud en Nieuw. Register sluit het boek dat etaleert dat Wilbrink van alle markten thuis! Wij wachtende op Bonnies gewaardeerde oordeel.

Inleiding: ‘Koken doe je op het gevoel. Hoe ik dat weet? Dat is een bijzonder verhaal,waaraan ik moest denken toen ik laatst merkte dat mijn eierprikker niet meer prikte. Het was zo’n klassieke op een voetje, met geel en wit, echte eierkleuren. Deze eierprikker had mij eigenlijk moeten overleven. Zodat mijn kleinkinderen nog eens het verhaal van de perfect gekookte eieren aan elkaar hadden kunnen vertellen. De eierprikker was van mijn pleegvader. Na de kerk op zondag kookte hij de eieren, altijd. Dan zette hij eerst de eierprikker op het aanrecht en dan pas de eierwekker en het eierschepje. En het pannetje, altijd hetzelfde pannetje. Hij had een obsessie voor het perfecte ei. Eerst pakte hij de eieren één voor één en zette ze op de eierprikker. Een knerpend krakje en er zat een mooi gaatje in het ei. Inmiddels kookte het water. Hij nam de eierschep, en deed elk eitje altijd met dat schepje in het water. Dan de eierwekker. Die diende eerste helemaal doorgedraaid en zo opgewonden te worden en dan weer naar voren gedraaid, totdat die héél precies op de vier minuten stond. De wekker ging op het aanrecht. Alsof hij nu uren de tijd had, schreed mijn pleegvader door de gang naar de woonkamer totdat het belletje ging en hij op een drafje terug naar de keuken liep. Hij zette het vuur uit en deed het dekseltje op het pannetje. Het hete water liet hij weglopen en hij deed vlug de eieren onder het koude stromende water. Dan kwam er een theedoek, waarin de eieren naar de eettafel in de woonkamer werden gebracht. Hij hapte altijd ongestoord door. Met enige spanning zat ik elke zondag weer te wachten tot hij aan zijn ei begon. Het eerste hapje ging nog, dat was alleen het eiwit. Drie kruimels zout erop, vier kruimels peper. En weer een hap. Ook nu kon je er nog niets van zeggen. De buitenkant van het eigeel diende net vast te zijn. Drie kruimels zout, vier kruimels peper, en daar volgde de derde hap. Hij drong door tot de kern van het ei. ‘Jammer...’  verzuchtte hij dan. Het ei was niet helemaal naar wens. Het ei was nooit naar wens, de fouten werden even doorgenomen: ‘Kennelijk iets grotere eieren dan de vorige keer.’ Of: ‘Kennelijk geen verse eieren.’ ‘Die eierwekker is onbetrouwbaar, toch maar eens met een klok vergelijken.’ Waar het gelukkig natuurlijk niet mee te maken had, was dat hij die eieren gewoon te lang had laten koken. Na zijn dood heb ik de eierprikker en het eierschepje meegenomen. De wekker was al eerder kapot gegaan. Nu is de eierprikker dus ook stuk. Nodig heb ik ze niet, want eieren kook je op je gevoel. Dan zijn ze altijd precies goed. Maar ik mis ze wel een beetje.

Koken is ook een beetje nostalgie. Het herinnert aan smaken van vroeger en een leven waarbij je met zijn allen aan tafel ging. Daar is dit boek voor, om je mee te nemen naar de smaken van het warme, kloppende hart van de Nederlandse familie.’
Soepen: ‘Naast me staat een gele kruk, het is een driepoot met rubber doppen. Een onverwoestbare Brabantiakruk. Deze kruk heeft een belangrijke rol in mijn leven gespeeld. Mijn ouders gingen uit elkaar toen ik vijf jaar oud was. Mijn broer en twee zusjes waren nog
jonger: mijn broer vier, mijn zus twee en mijn jongste zus nog niet eens één. Mijn jongste zus en ik kwamen bij pleegouders te wonen. Beste vrienden van mijn vader. Mijn broer en andere zus woonden bij mijn moeder. Hoewel iedereen met iedereen contact had, verliep dat lange tijd soms stroef of onderbroken. Wat heeft dit te maken met een kookboek? Veel, omdat kinderen die uit hun eigen gezin in een ander gezin komen, heel goed opletten hoe de dingen op het nieuwe adres anders gaan dan op het oude adres. Het is immers zaak je aan te passen. Maar er is nog iets: het ruikt er altijd anders dan waar je je ooit thuis voelde. Die familiegeur miste ik altijd. Totdat het een uur of half vijf was, want dan ging mijn pleegmoeder naar de keuken. Elke dag, en dan kookte ze. Er hingen andere geuren in huis. Ik ging dan op de kruk zitten in de hoek van de keuken en keek naar wat ze allemaal maakte. Haar zorgvuldige manier van handelen zag er heel anders uit dan de manier waarop mijn moeder zorgvuldig handelde. Alles was anders daar. De plakken ham waren dikker dan bij mijn eerste huis. Op die kruk leerde ik de goedburgerlijke Hollandse keuken kennen. Ja, verwant aan de ‘gutbürgerliche’ Duitse keuken. Mijn pleegmoeder was in Duitsland op kostschool geweest om te leren koken. Uitjes werden door haar nog fijner gesneden dan door mevrouw Maigret. De beroemde commissaris Maigret dreigde ooit eens, heel misschien, een slippertje te maken met een allerverleidelijkste dame, tot hij opeens zag hoe slordig ze de uien sneed. En hij zich herinnerde hoe fijn zijn vrouw dat deed. Direct verwierp hij zijn stoute gedachten. Hoe ik dat weet? In mijn kamer hing dat beroemde Tomado boekenrekje. Met een zwarte, rode en gele legger. Daarin stonden alle Maigrets. Op mijn zevende had ik ze al een keer uit, later las ik ze nog tientallen keren. Op mijn kruk probeerde ik te wennen aan de nieuwe geuren  mijn nieuwe omgeving. Heerlijke geuren. Mijn pleegmoeder braadde grote stukken vlees. Daar had je dan de hele week wat aan. De heerlijkste haaskarbonades, prachtige schnitzels en volkomen egaal gebruinde vissticks als het vrijdag was.

Het absolute hart van haar keuken was een enorme pan bouillon. Elke zaterdag opnieuw: twee blaadjes laurier, een ui, twee wortels en ruim een pond soepvlees. Schenkel met been. Ze zette de smaakmakers even op het vuur, deed dan het vlees er in, en bakte het heel
snel rondom. Je moest het net even ruiken. Dan ging er koud water bij en werd de pan op het kleinste pitje gezet, rechts achter. Heel langzaam moest het warm worden. Als het tegen de kook was, dan ging er een asbestplaatsje onder,soms wel drie als het gas extra heet was. Het vlees trok, tegen de kook aan, nog een uur of twee en daarna proefde ze de bouillon. Dan wist je het, als ze lachte dan zat het goed. De zondagmiddag begon met een kopje heldere bouillon, waar je zo diep blij van kon worden. Jaar in jaar uit bleef ik ’s middag naar die keuken komen. En heel langzaam begon ik deze omgeving te begrijpen en ervan te houden: de keuken van mijn nieuwe wereld.

Uiensoep nodig voor 4 personen: 500 gram uien in ringen gesneden 25 gram boter 1 eetlepel bloem 1 liter vleesbouillon 1 dl droge witte wijn 4 stukjes stokbrood (of ander brood) 50 gram jonge geraspte kaas zout en peper. Mijn vriend Edwin Takens stuurde een sms, dat doet hij bijna elke week want hij houdt van koken en vindt dat ik geen onzin moet schrijven. Wat nu weer? Nou, ik heb geschreven dat je het groen, zeg maar die kwast bovenop, van de prei moet bewaren om er (mede) bouillon van te trekken. Fout, zegt hij, daar wordt je bouillon bitter en grijs van. Wie wil eten bij Takens gaat overigens naar het Bimhuis, daar kookt hij. Hij droomt nog van een boerderij annex restaurant waar alles vers en vrolijk is. Vandaag geen prei, maar uiensoep. Eenvoudig, maar zo verschrikkelijk lekker. Het geheim is geduld. Doe de boter in een hoge soeppan, samen met de uien. Nu het vuur laag zetten en laten staan. Minstens een_uur. Af en toe omscheppen. Zorg dat het niet verbrandt en laat het met rust. Bloem erbij, even omscheppen weer, dan de wijn erbij en daarna scheutje voor scheutje de bouillon. Zouten peper naar  smaak  toevoegen. Zet de grill in de oven aan. Vul vier soepkommen,leg het stokbrood erbovenop, bestrooi met kaas en grill tot de kaas mooi gesmolten is. Wilbrink kan ook schrijven als de beste!

CECILE EN ELSA, STRIJDBARE FREULES

 

De dag van gisteren kreeg voor mij nog meer licht toen de postbode mij een lijvig pakket aanreikte. U weer dat ik ook non-fictieve werken bemin, op voorwaarde dan dat het thema mij meteen boeit en dat het in mooi proza vervat is. Dat ik geheel aan mijn trekken kwam zal ik aan u illustreren. Het gaat om de 638 bladzijden tellende, rijk geïllustreerde hardcover Cécile en Elsa, strijdbare freules van Elisabeth Leijnse en uitgeverij De Geus met de ondertitel ‘Een biografie’. Op de wikkel poseren de twee hoofdpersonages. Dat moment van lichte euforie gisteren is te danken aan het onderwerp dat hoogleraar Elisabeth Leijnse (1961). De tekst op de wikkel van de door u en mij zo geliefde uitgeverij uit Breda verwoordt dat. Het thema spreekt mij aan. En ook de vorm waarin het gegoten is. Om u die te doen opgaan citeer ik de entree van ‘De gelukkige kindertuin (1866-1875)’ die na de Proloog zich aanbiedt. Maar eerst dit: dat de auteur niet over een nacht ijs is gegaan, blijkt uit de stukken ‘Archieven en getuigen’, ‘Noten’ en ‘Literatuur’. Hoe knap van haar dat zij na grondige studie  het verleden zo op heterdaad weet te betrappen! Laten wij elkaar over een maand elkaar hier weer ontmoeten om onze leeservaringen uit te wisselen!

De uitgever: ‘Twee zussen, dochters van het progressieve aristocratengezin De Jong van Beek en Donk, groeien op als freules én als strijdbare vrouwen. Cécile (1866-1944) trouwt met de steenrijke Haagse projectontwikkelaar Adriaan Goekoop. In plaats van ondernemersvrouw wordt ze de schrijfster van de immens succesvolle feministische roman Hilda van Suylenburg (1897) en presidente van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid (1898). Als de tentoonstelling haar deuren sluit, wordt Cécile door haar man het huis uit gestuurd.
Na haar scheiding verkeert ze eerst in Parijse kunstkringen, maar komt dan door de oorlog tot een radicaal andere gezindheid. Elsa (1868-1939) huwt geen geld maar genialiteit: de componist Alphons Diepenbrock. In Amsterdam vestigt ze de eerste privépraktijk voor logopedie. Haar huwelijk houdt stand door haar trouw aan een man die zijn vrouw niet kan beminnen zolang zijn moeder leeft, en die daarna voor verleidingen bezwijkt. De zusters, in hun jeugd innig verbonden, maken elkaar in het volwassen leven bittere verwijten over hun keuzes.’

De auteur: ‘De gelukkige kindertuin (1866-1875). Anna trekt de slaapkamerdeur dicht. Voorzichtig gaat ze op een stoel in de gang zitten. Nu komt altijd het mooiste, het gebabbel van de meisjes. Snel neemt ze het kinderboekje van Cécile. Ze noteert: - Goede nacht Cile slaap goed en droom niet maar als je droomt doe het dan van de zee en de bloemen. - Goede nacht lieve Liese droom ook maar niet. - Cile als Ma soms er niet aan denkt wat ze met Jan moet doen als hij niet lief is zullen wij het haar zeggen? - Wel neê Lies Ma zoû zeggen vinden jullie het prettig als je broertje gestraft wordt? - Ja maar als Mama eens niet wist wat te doen? - O! Ma weet het alles heel goed néé daar spreken we niet over. Nu goeye nacht lievert! - Nacht engelachtige Cile.

Het prenatale determinisme: Cécile was een troostkind. Voor Anna de Jong verving ze ‘de heiligste ziel’ op aarde, haar moeder. Zij werd geboren in Alkmaar op 19 mei 1866 en kreeg de voornamen van haar grootmoeders en tantes: Cécile Wilhelmina Elisabeth Jeanne Petronella. De bevalling thuis was maar op het nippertje goed afgelopen na de ingreep van een chirurg. Anna moest een tijd in quarantaine blijven. Ze lag met haar baby op de zolderkamer terwijl ze onder de planken vloer haar zoontje Jan hoorde jengelen en de meid schelden en slaan. Het was een beproeving. Volgens Anna waren de eerste ervaringen van een kind bepalend voor het verdere leven. Ze was zo doordrongen van haar verantwoordelijkheid als moeder van een zuigeling, dat ze in paniek raakte. Nog vóór ze kinderen kregen, hadden Anna en haar man zich verdiept in de pedagogie. De meest progressieve onderwijskundige van de negentiende eeuw was de Duitser Friedrich Fröbel. De Jong woonde voordrachten bij van diens propagandiste in Holland, Elise van Calcar. Zij ontvouwde de fröbelse uitgangspunten en toepassingen, en voegde daar eigen religieuze inzichten aan toe. Zo overdonderend waren haar lezingen, uitgesproken met groot flux de bouche, dat Nederland al gauw meer fröbelaars telde dan Duitsland. Ook in Alkmaar zette Elise van Calcar een fröbelschool op. De Jong nodigde haar bij hem thuis uit, zij werd een levenslange vriendin. Het echtpaar las haar pedagogische gids ‘Onze ontwikkeling of de magt der eerste indrukken’. Het eerste levensjaar is het állerbelangrijkst, stelde Elise van Calcar (die zelf geen kinderen had), omdat nu de basis wordt gelegd voor liefde, zelfvertrouwen en ethiek. Gegoede vrouwen besteedden te veel tijd aan mondaine onzin, terwijl ze de verzorging van hun kroost toevertrouwden aan domme kindermeiden. Het moederschap begon bij de conceptie, schreef de pedagoge. In een ‘Brief aan eene jonge moeder’ waarschuwde zij aanstaande ouders: ‘O, indien wij van menig mensch eens konden weten onder welke omstandigheden hij ontvangen en geboren is; wat de toestand, wat de gemoedsgesteldheid zijner ouders is geweest – wij zouden den waren sleutel hebben tot het raadsel zijns wezens, den waren sleutel tot dat karakter, ja wellicht van zijn gansche lotgeval.’

Moeiteloos had Elise de zwangere Anna overtuigd van de essentiële invloed van haar stemming en mentale weerbaarheid op de latere persoonlijkheid van haar kind. Anna had tijdens haar zwangerschap doodsangsten uitgestaan door de ziekte van haar moeder, daarna was het verdriet gekomen. Ongetwijfeld, zo meende zij nu, had ze haar dochtertje met haar rouw besmet, zou het kind zelf ook niet sterven? Alsof de dood haar al op de hielen zat, werkte Anna aan een nieuw lexicon: ‘Aanteekeningen over ziekten van kinderen, accidenten die hen kunnen overkomen’. Ze vulde de symptomen en remedies van week tot week aan. De Jong vond dat ze geen ‘chimerique verdrieten’ moest voeden, maar ook hij geloofde in het prenatale determinisme. Hij schreef: ‘Van gewigt, meer dan men gewoonlijk denkt, zijn het oogenblik der conceptie en de periode der zwangerschap. Korte tijd na de geboorte van Cécile – haar ouders noemden haar Cile – werd De Jong aangesteld als officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank van Den Briel. Voor Anna sloot de verhuizing naar Den Briel een bewogen jaar af. Het huurpand aan het Maarland Noordzijde bood genoeg plaats voor drie meiden, Anna kon tot rust komen. Ze wijdde zich aan de liefkozing van haar twee jonge kinderen terwijl ze werd bijgestaan door een huismeid, een nurse en een baker. Met schilderen was ze opgehouden. Op haar eenenveertigste verjaardag kon ze De Jong blij maken met het nieuws van een derde zwangerschap. Dit kind zou ontsnappen aan het prenatale noodlot, het werd ‘onder ’t moederhart met bijzondere liefde gedragen en met opgewonden blijdschap verwacht’. Op 22 juli 1868 beviel Anna van een dikke dochter met grote blauwe ogen, Wilhelmina Elisabeth Petronella Cornelia. De eerste naam kreeg het meisje alleen om grootmama De Jong te plezieren, de roepnaam werd Elisabeth. Zo heette De Jongs zuster die zijn beste kameraad was geweest tot deze jonge vrouw plots stierf aan ‘zenuwzinkingkoorts’. De naam werd verkort tot Liesbethje, Liesje, Lies. Op haar negentiende zou Elisabeth zichzelf de voornaam Elsa geven. Anna was trots haar man een kind te hebben gegeven dat was genoemd naar zijn ‘onvergetelijke lieve zuster’. Haar dochters droegen elk de voornaam van een gemiste dode.’

VAN WINTERHULP VIA OOST-COMPAGNIE EN MARSEILLE NAAR RODE KRUIS


 

In mijn dagblad AD De Dordtenaar nam ik vorige week een artikel tot mij dat mij op het spoor zette van een uitgave van een door ons zo geliefde uitgeverij. Ik vroeg het boek aan en nu kan ik u dus kond doen van het bestaan van dit in de vaderlandse geschiedenis gedropte werk. Het gaat om het 252 bladzijden tellende, relevant geïllustreerde Van Winterhulp via Oost-Compagnie en Marseille naar Rode Kruis van Aart W. Wassenaar en Aspekt met de ondertitel ‘De loopbaan van Carel Piek voor, tijdens en na de bezettingstijd 1940-1945 – Een geschiedenis van idealisme en collaboratie’. Op de omslag figureert het hoofdpersonage met zijn verloofde in 1932. Voor een goed begrip van uw kant geef ik integraal het krantenverhaal van  journalist Peter Koster onder de titel ‘Boek over Dordtse NSB-leider’ aan u door. Mijn interesse werd meteen gewekt doordat ik vanuit mijn woonhuis de contouren van Dordrecht kan zien, vaak door de Wijnstraat peddel, boeken met het  thema Tweede Wereldoorlog gaarne in mijn boekenkast blijf zetten, traceerde dat Wikipedia vrij summier in het verhaal over Carel Piek is en ik de titel niet meteen kon plaatsen.

Peter Koster: ‘De Dordtse NSB-leider Carel Piek was een naïeve man, die zelfs na de februaristakingen bleef geloven in het ideaal van een verenigd Europa onder Adolf Hitler. Dat zegt historicus Aart W. Wassenaar uit Moordrecht, die een boek over Piek heeft geschreven. Piek vestigde zich begin jaren 30 in Dordrecht, waar hij een effectenkantoor had in het pand aan de Wijnstraat. Daarop is nog altijd de veel oudere gevel van bankier Otto de Kat te zien. Piek raakte al snel bevriend met de in Werkendam wonende NSB-leider Anton Mussert en diens in Dordrecht gelegerde broer Jo. Aan die vriendschap met Mussert kwam een einde toen Piek een sleepbootkapitein sprak, die door de Duitsers benaderd was om de bruggen rond het Eiland van Dordrecht te verkennen. Hij vertelde het door aan burgemeester Bleeker, die de kapitein liet arresteren. De twee Musserts vonden dat hij de NSB de kans had moeten geven om een publicitair slaatje uit de aanhouding te slaan. Piek verliet daarop de NSB, maar werd op voorspraak van de Duitse rijkscommissaris Seyss-Inquart onder meer directeur van de Duitse organisatie Winterhulp en van het Rode Kruis. Wassenaar raakte geïntrigeerd door Piek doordat hij in zijn jeugd bevriend was met diens kinderen; ‘Tijdens mijn studie had ik al een scriptie over hem geschreven, maar toen ik met pensioen ging, kreeg ik de tijd om alle verhalen over hem uit te zoeken.’’

De tekst van de uitgever op de omslag verduidelijkt de titel. Ik citeer.
‘Geen piek voor Piek’ was gedurende de bezettingstijd een bekende uitspraak wanneer het over Winterhulp Nederland ging. Wie was Carel Piek, die in de herfst van 1940 door Seyss Inquart tot directeur-generaal van de Winterhulp werd benoemd? Al spoedig deden over deze onbekende figuur allerlei verhalen de ronde. Was het waar, dat hij voor de oorlog een Duitse spion had helpen ontmaskeren? Waarom lag Piek slecht bij Mussert en de NSB, maar niet bij Seyss Inquart en sommige van de Nederlandse secretarissen-generaal? Waarom werd Piek, na zijn ontslag bij de Winterhulp in 1942, door de Duitsers naar voren geschoven als adviseur van de Nederlandsche Oost-compagnie? Waarom kwam Carel Piek in Vichy-Frankrijk terecht in 1943 en wat was in 1944 de reden van zijn benoeming tot directeur van het Rode Kruis? Waarom werd er tijdens de rechtszaak na de oorlog, tegen Piek, niet of nauwelijks ingegaan op zijn rol bij het Rode Kruis? Was dit soms te gevoelig voor het oude hoofdbestuur? Hoe kwam hij tot zijn keuzes en wie waren de mensen met wie hij samenwerkte? Waarom kreeg hij na de bevrijding in Nederland een gevangenisstraf, maar werd hij in Frankrijk bij verstek, ter dood veroordeeld? Aan de hand van uitgebreid bronnenonderzoek gaat de schrijver in op bovengenoemde vragen. Van Winterhulp via Oost-Compagnie en Marseille naar Rode Kruis is een verhaal van idealisme en collaboratie.’

In hoofdstuk 4 van Aart. W. Wassenaar ‘Dordrecht, najaar 1934 - meidagen 1940’ kan ik achterhalen waar dat ‘publicitair slaatje’ van Mussert en de zijnen voor staat, want het komt wat cryptisch bij mij over. Ik word bijgepraat. Bij kringleider Piek komt november 1939 NSB-lid sleepbootkapitein Van Kersen op zijn kantoor langs om hem te verwittigen dat hij door Duitse instanties benaderd was om hen op de hoogte te stellen van de bewaking van de bruggen in Grave, Hedel, Tilburg, Eindhoven en andere plaatsen. Nadat hij het verhaal van Van Kersen aangehoord heeft, neemt Piek contact op met de burgemeester die een proces verbaal laat opmaken. Nu citeer ik Wassenaar.’ Piek vond dat hij de hele zaak op het hoofdkwartier van de NSB aan Mussert moest gaan melden. Zo toog hij naar Utrecht. Mussert nam hem kwalijk, dat hij niet eerst met het verhaal naar hem was gekomen. De NSB had dan munt kunnen slaan uit deze affaire, door te laten zien hoe vaderlandslievend de NSB wel was. Piek stelde hier tegenover, dat vaderlandsliefde ver voor partijbelang ging. De ruzie liep hoog op en Piek betrok ook zijn andere bezwaren tegen de gang van zaken binnen de partij in. Het had tot gevolg dat Piek en echtgenote hun lidmaatschap van de NSB opzegden.’ Alle wel en wee van de effectenhandelaar Carel Piek, die het leven zag van 1904 tot 1981, kunt u tot u nemen via Van Winterhulp via Oost-Compagnie en Marseille van Wassenaar. Zullen wij later met elkaar hier onze leeservaringen uitwisselen? Voorlopig dus tot slot een uitleg bij het tweede deel van de ondertitel ‘Een geschiedenis van idealisme en collaboratie’. Wassenaar op blz. 30: ‘Piek bleef overtuigd dar het nationaal- socialisme de nieuwe weg was voor Nederland en Europa. Hiermee werd een goed tegengewicht geboden aan het communistisch gevaar van de Sovjet-Unie. En de NSB was de juiste partij om die weg op te gaan,’ Wij schrijven 1934. De grote verdienste van Wassenaar is dat hij het verleden oprakelt en daarbij de hele context betrekt.
 

OVER LEVEN

 

Het leed onze Joodse burgers aangedaan tijdens de Holocaust van de Tweede Wereldoorlog blijft een rode draad in mijn presentaties van boeken aan u. Bij mijn introductie van Zwarte aarde van Timothy Snyder over die erbarmelijke rampspoed liet ik de in onze rubriek onderhavige werken de revue passeren. De stroom aan die berichten uit de hel blijft gaan. Zo is daar nu de 104 bladzijden tellende, van een fotogalerij voorziene hardcover Over leven van Ernst Verduin en uitgeverij Verbum met de ondertitel ‘Vught – Auschwitz – Buchenwald’. Het kostbare kleinood - met een voorwoord van voorzitter Nationaal Comité 4 en 5 mei Gerdi Verbeet - heb ik nog maar een dag in huis. Toch spoed ik mij u nu al van het bestaan ervan bij u gewag te maken, omdat het schrijnende verhaal ook u op het lijf geschreven moet zijn. Dat vooral na onze gang vorige week door de eerste hoofdstukken van Andreas Burnier, metselaar van de wereld van Elisabeth Lockhorst, waarin het relaas van de vervolging der Joden in ons land door de nazi’s. De berichten uit de hel van de kampen blijven maar komen. En dat moet helaas. Ik stel voor dat wij een tocht maken door dit verhaal van een overlevende uit de Shoah. Als bagage voor onderweg geef ik de tekst van de uitgever Verbum op de wikkel van Over leven en citeer ik bijkans integraal het interview onder de titel ‘Ernst Verduin overleefde Auschwitz als tuinman bij de SS’ dat de NPO een jaar terug met auteur Verduin had. Overigens blijf ik kijken naar de foto op de wikkel; de jonge Ernst Verduin al zeilend op de Loosdrechtse Plassen op 22 september 1940. Hij kon vrij en blij op het water niet bevroeden dat zijn toekomst opgeëist zou gaan worden door brute Duitsers en hun trawanten.

De uitgever: ‘Toeval bestaat niet,’ mag gerust een lijfspreuk van Ernst Verduin worden genoemd. De op 22 juni 1927 in Amsterdam geboren en in Bussum opgegroeide Verduin beseft na het uitbreken van de oorlog in mei 1940 al snel wat het betekent om Jood te zijn volgens de definities van een systeem dat de Joden naar het leven staat. Als dan twaalfjarige is Verduin reeds een zeer alert jong mens dat het aan het toeval ook niet gunt om er iets aan over te laten.

Die eigenschap of houding zal in de jaren daarna in sterke mate zijn lot bepalen. Op momenten waarop het erop aankomt om een situatie razendsnel te overzien en nog sneller besluiten te nemen, pakt dat voor Ernst Verduin steeds gunstig uit. Binnen uiteraard de bizarre kaders van een land en een wereld in oorlog en de door de nazi’s nauwkeurig uitgestippelde marsroute om hele bevolkingsgroepen – Joden, Roma, Sinti – uit te roeien en uit te wissen. Ernst Verduin doorstond de kampen Vught, Westerbork, Auschwitz, Monowitz en Buchenwald en bouwde na de bevrijding een leven op waarin de diepe sporen van de oorlog onmiskenbaar aanwezig waren en zijn, maar waarin hij er toch in slaagde een behoorlijk en gelukkig bestaan op te bouwen. Tegenover Gerton van Boom en Matthijs Smits deed hij zijn eigen geschiedenis uitvoerig uit de doeken, culminerend in dit boek dat zowel over leven gaat als over overleven.

NPO: ‘Ernst Verduin (87) ziet het somber in. Hij vertegenwoordigt vandaag bij de herdenking in Auschwitz de Nederlanders die het kamp hebben overleefd. ‘Als wij, de ooggetuigen, er niet meer zijn, worden de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust een paar pagina’s in een geschiedenisboek. Net zoals de Frans-Duitse oorlog en de Napoleontische oorlogen.’ Verduin vertelt zijn verhaal over de oorlog nu nog regelmatig op middelbare scholen. Hij ziet het als zijn levensopdracht om jongeren bewust te maken dat die gruwelijke geschiedenis zich nooit mag herhalen. ‘Kennelijk zit de moordzucht zo ingebakken in de mens. De beschaving is maar een heel dun vliesje. Er hoeft maar dit te gebeuren en het is gebeurd met de beschaving.’ Verduin werd in 1943 samen met zijn zus, zijn vader en zijn moeder opgepakt en naar Kamp Vught overgebracht. Later werd hij op transport gesteld naar Auschwitz. Hij wist wat hem te wachten stond, want na afloop van een culturele avond in Vught ("misschien wel met de zanger Bob Scholte") had een SS'er onomwonden verteld wat de procedure bij aankomst was: uitstappen, spullen inleveren en meteen door naar de gaskamer. Tenzij je oud genoeg was om te kunnen werken. Daar lag een kans, maar Verduin was pas 16 en kwam dus in de rij voor de gaskamer terecht. Met jeugdige overmoed trotseerde hij de bevelen van de bewakers en manoeuvreerde zich in de rij voor de dwangarbeiders. In de maanden die volgden werkte hij als tuinman in de moestuin van de SS. "Ik vulde mijn rantsoen aan met tomaten en sla.

"Ook was hij bouwvakker bij de aanleg van de waterzuivering van het kamp. ‘Sjouwen met zakken cement van 50 kilo.’ En uiteindelijk ook als administratief medewerker in een magazijn. Het regime in dit deel van Auschwitz was relatief mild omdat het niet in het belang van werkgever IG Farben was als de dwangarbeiders heel snel dood gingen, maar ook omdat de kampleiding bestond uit Britse en Franse krijgsgevangen. Zij probeerden de boel nog enigszins leefbaar te houden. Desondanks was Verduin er op zeker moment erg slecht aan toe. ‘Mijn benen zaten onder de ontstekingen van de vlooienbeten, dus ik had het voorgevoel dat ik bij de eerstvolgende selectie alsnog naar de gaskamer zou worden gestuurd. Toen heb ik opzettelijk mijn duim verwond door hem tussen de bak van een kiepwagen te steken. Daardoor kwam ik in de ziekenboeg terecht om te herstellen en zo heb ik het weer een tijdje gered.’ Later werd Verduin opnieuw zwaar ziek en raakte hij zelfs in een coma. Nu leek zijn einde onafwendbaar, maar het hoofd van de ziekenbarak, een Pools-Joodse medegevangene, verklaarde hem ‘overleden’ en op deze curieuze manier heeft hij als 'dode' de laatste weken van Auschwitz overleefd. Ondertussen was het Rode Leger Auschwitz tot op enkele tientallen kilometers genaderd en begonnen de Duitsers het kamp inderhaast te ontmantelen. De gaskamers en de crematoria werden opgeblazen, de administratie vernietigd. Het merendeel van de gevangenen moest weg. Verduin doorstond een mars van 60 kilometer, terwijl links en rechts mensen van kou en uitputting neervielen om nooit meer op te staan. Uiteindelijk kwam hij in mei 1945 terug in Nederland waar hij na een paar maanden met zijn moeder werd herenigd. Zijn vader en zus waren dood. Als overlevende vindt hij dat hij de verantwoordelijkheid heeft om te vertellen wat hij heeft gezien. Verduin denkt dat het misschien wel harder nodig is dan ooit. ‘Als je ziet dat in Parijs vier mensen zijn vermoord, alleen omdat ze joods waren en dat de Israëlische premier Netanyahu niet was uitgenodigd voor de protestmars. Is dat antisemitisme? Ja, dat is antisemitisme. En er zijn tegenwoordig zoveel zwarte scholen waar veel islamitische kinderen op zitten, daar durven leerkrachten de Holocaust niet eens meer ter sprake te brengen. Daar maak ik mij grote zorgen over.’