03-09-2018

Kleine encyclopedie van de eenzaamheid

Wat hebben Vincent van Gogh, Boudewijn Büch, Ilja Leonard Pfeijffer, Jeroen Brouwers, Willem Elsschot, Annejet van der Zijl, Etty Hillesum, Louis Paul Boon en Arthur Japin met elkaar gemeen. Ze komen voor in de rubriek ‘Bronnen’ van een onthullend, opzienbarend, horizon verleggend, uniek boek. Ik heb het over de 320 bladzijden tellende hardcover Kleine encyclopedie van de eenzaamheid van Johanna Spaey en uitgeverij De Geus. Om u ‘in the mood’ te brengen van de intrigerend tocht die Spaey langs de mijlpalen van eenzaamheid maakt, geef ik u de tekst van de omslag en het voorwoord van de auteur. De volgende keer zoek ik met u hier wat eenzame plaatsen in het boek op.

De Geus: ‘Er zijn evenveel definities van eenzaamheid als mensen die dat ervaren. Johanna Spaey ontleedt eenzaamheid in samenhang met kunst, liefde, wetenschap en tal van andere gebieden. Zo werpt ze een verrassend nieuw licht op een begrip dat veelzijdiger is dan we denken. Uit het lemma ‘Liefde’. ‘Of eerder: wanneer is liefde geen eenzaamheid? Als ze je gemoedsrust en verbondenheid geeft. Maar als liefde iets is waarvan de ander niet weet, dan is het eenzaamheid. En ook als liefde vunzig, passioneel en ongecontroleerd is, zal ze je isoleren van je geliefde. Er is geen evenwicht meer, geen brug die je gezamenlijk kunt oversteken.'

Johanna Spaey: ‘In boeken lees ik altijd dat ik op zoek moet naar ‘eenzaamheid’, maar ik heb de schrijvers opgezocht op Google, en ze hebben allemaal een man of een vrouw, kinderen  en kleikinderen’, zegt Eleanor Rigby in Douglas Couplands gelijknamige roman uit 2004. Ze is, zoals in het liedje van The Beatles, een van die onzichtbare mensen die ontworteld en solitair door het leven gaat. ‘Ik kan me de gezichten van de schrijvers voorstellen terwijl ze vanachter hun schrijftafel met een uitgestreken smoel hun wijsgerige gemeenplaatsen neerkalken: ‘Waarom alleen zijn als je ook kunt genieten van de eenzaamheid?’ Douglas Coupland stelt in naam van Eleanor Rigby een terechte vraag: hoe kan een schrijver met een gezin en kinderen schrijven over mensen die door en door alleen zijn? Moet een schrijver die het over een van de meest ontwrichtend ervaringen heeft niet weten wat eenzaamheid echt is? En niet ‘een beetje eenzaam’ of ‘mijn man begrijpt me niet’, maar eenzaamheid in haar aller zuiverste vorm? Elke dag alleen opstaan en gaan slapen, geen partner die naar het geworstel met de deadlineduivel luistert en intussen wel even het huishouden doet, mee voor een inkomen zorgt of je dankzij kinderen op z’n minst een toekomstige tijd belooft. Er is geen soulmate, geen mens voor wie je op de eerste plaats komt, niemand die, laten we even overdrijven, voor jou wil sterven. Je hoeft niet eens op eenzame trektocht of naar een hut in de bergen om te weten hoe alleen-zijn voelt. Je bent het gewoon, thuis en overal.

Omdat ik al het grootste deel van mijn leven alleen ben en niet altijd alleen wil zijn, vaak ben, en ook wel wil, maar niet heel de tijd, omdat ik ooit zal doodgaan en bang ben dat er niemand voor mij graf zal zorgen – besloot ik om voor Eleanor Rigby een boek te schrijven dat over eenzaamheid en alleen-zijn gaat. Want ze bestaan wel degelijk, die schrijvers alleen. Meer dan tien jaar geleden leek dat laatste een goed argument. Maar hoe spreek je over ervaringen en gevoelens die je zo fundamenteel isoleren dat je ze misschien ook niet kunt delen? Hoe schakel je de teleurstelling in jezelf en anderen uit en maak je iets wat het solitaire overstijgt? En heeft een eenzame schrijver wel recht van spreken als hij of zij naar eenzaamheid verlangt? Het kon, heel gemakkelijk ook, een klaagboek worden. Een dat geen rekening hield met hoe je leven zich kan ontwikkelen, met een last die lichter werd, dood en hoop, onverwachte liefde, een gesprek met een vriend. Bovendien groeide de overtuiging dat er vele soorten eenzaamheid waren; vaak hadden die niets te maken met alleen leven. Eenzaam zijn we dan ook met velen: honden en bomen zijn het, neanderthalers en Sinterklaas, we zijn het vrijwillig en onvrijwillig, eenzaam-met-Kerstmis voelt anders dan getrouw-zijn-met-iemand-die-je-zelfs-op-een-terras-in-Venetië-niets-meer-te vertellen-hebt. Dertien- en tachtigjarigen zijn  eenzaam, schrijvers, zangers en politici, zieke mensen, topfitte mensen, achterblijvers en  stervenden, gelukkigen en ongelukkigen.

In al die jaren dat ik aan dit boek werkte, kwam er een labyrint van vele soorten eenzaamheid en alleen-zijn tevoorschijn, vol gedachten, eigen ervaringen en vreemde invallen. Lemma’s die ik wel volledig naar eigen zin heb ingevuld. Af en toe zit ik er waarschijnlijk flink naast, daarom is het een encyclopedie in wording, een ‘kleine’ ook, een die ik nog kan uitbreiden  of waaraan de lezer zijn eigen vormen van eenzaamheid kan toevoegen. Nog even een opmerking over de referenties die ik heb gebruikt om de lemma’s te kruiden: sinds mijn tienerjaren noteer ik fragmenten ui de boeken die ik lees. Dat er opvallend veel Scandinaviërs tussen zitten of bijna vergeten schrijvers heeft deels nog met mijn leespatroon van toen te maken. Mijn duidelijke belangstelling in dit boek voor de Eerste Wereldoorlog, muziek uit de jaren zeventig en tachtig en Canada bewijst opnieuw waarom dit een ‘kleine’ encyclopedie is geworden, niet exhaustief  of allesomvattend, maar persoonlijk en eigengereid.

Kleine encyclopedie van de eenzaamheid

Vaarwel, Cowboy

Ik kreeg voorbije dinsdagmiddag een pakketje aangereikt, ik las de inleiding en begreep meteen dat ik verbaal goud in handen had. Hoe heerlijk is het een boek in te zien, waarvan je terstond weet een leesavontuur te gaan beleven. Ik heb het over de 240 bladzijden tellende paperback Vaarwel, Cowboy van de Kroatische Olja Savicevic en uitgeverij Bananafish. De intro bracht mij zo in de nieuwsgierigheid van een goedwillende lezer dat ik de woorden van Chris Keulemans integraal aan u doorgeef en die laat voorafgaan door de tekst op de omslag. De komende weken zullen u en ik de roman tot ons nemen, waarna wij onze leeservaringen hier met elkaar uitwisselen.

Bananafish: ‘Dada denkt met een verhuizing naar Zagreb ontsnapt te zijn aan een troosteloze jeugd in het oude deel van kustplaats Split, maar de vermeende zelfmoord van haar jongere broer Danijel brengt haar terug naar haar geboorteplaats. Daar wordt ze opgewacht door een kettingrokende zus en een aan kalmeringsmiddelen verslaafde moeder. Ze begint een onderzoek naar de werkelijke oorzaak van haar broers dood. Dat leidt haar naar documenten waarin Danijel het einde van zijn leven beschouwt in het licht van zijn idool Ned Montgomery, de held uit de in Split opgenomen spaghettiwesterns. Vaarwel, Cowboy is een poëtische arthouse-western, gesitueerd in de plakkerige, geheimzinnige en bloederige steegjes van het hedendaagse Split, waar de Balkanoorlog nog alom voelbaar is.’

Chris Keulemans: ‘Een badplaats na de oorlog, wat is er triester? De dorre velden, de verbleekte graffiti, het vuil dat door de straten waait aan de achterkant van die badplaats. De huizen daar, aan de achterkant, onder de schroeiende zon, waar mensen wonen en elke dag op de vorige lijkt. Levens die nergens meer naartoe gaan, vastgekoekt op een plek waar elke zomer de toeristen landen om even later weer te vertrekken. Ongelooflijk, hoe Olja Savičević van zo’n plek, ergens aan de Dalmatische kust, een verhaal kan maken dat geen seconde stilstaat. Het is springerig van begin tot eind, nerveus en rusteloos. Haar zinnen hebben geen geduld. Ze blijven nauwelijks langer dan een alinea of twee in het gareel. Net als ze even met zijn allen iets lijken te beweren wervelen ze alweer uit elkaar, als een stofwolk van snoeppapiertjes, losse takjes en ongemakkelijke herinneringen die door de straten waait van die badplaats na de oorlog.

Over de oorlog zelf zegt ze weinig. Haar hoofdpersoon Dada, het meisje dat stoer doet omdat ze anders uit elkaar zou vallen van verdriet en verveling, ook niet. En het hoeft ook niet. Wat valt er nog over te zeggen? Kijk om je heen, in die badplaats, aan de Dalmatische kust in Kroatië. Alles wat kapot kon is kapot. De oude bioscoop van haar vader, bouwkranen die niets meer te bouwen hebben, hotel Ilirija, dat nog wel open is maar vervalt waar je bijstaat. ‘De sfeer van stilte en rust ’s middags bij de receptie en in de lounge; ook hingen er geen witte, ruwe badhanddoeken met een ingeweven logo en de naam van het hotel, maar simpele, gekleurde handdoeken die door het eindeloos wassen bijna doorzichtig dun waren geworden. Maar de meest essentiële geurelementen waren er wel: de chloorlucht van gewassen en gesteven lakens, de geur van pastei en Indiase thee en de stank van andermans zomervakantie.’ De onschuld van zomeravonden, liefde zonder bijbedoelingen, dorpsfeesten waar niemand ontbreekt – het is allemaal verdwenen en komt niet terug. Langs de weg hangt een levensgroot affiche van generaal Gotovina, oorlogsmisdadiger. Kroatië is een serieus getroebleerd land, een land met foute helden en een slecht geweten. Dat wak in het zelfbewustzijn, al is het twintig jaar geleden, wordt nog altijd opgelapt met provisorisch vermaak en broeierig, zomaar opflakkerend geweld. Savičević heeft het er niet over. Niet direct. Haar gebutste personages, allemaal met hun eigen mankementen, zeggen genoeg.

De vadsige buurman, een dierenarts die de schoonheid zoekt in veel te jonge jongens. Haar moeder, die op een nacht zo op drift raakt dat Dada haar terugvindt langs de snelweg, op één schoen, niet in staat nog een woord uit te brengen. Haar mooie broer Danijel, die voor de trein is gesprongen. En de cowboy uit de titel. Nog zo’n fabelachtig personage. Ned Montgomery, een van die Amerikaanse B-acteurs die het in Hollywood niet redde, in de jaren zeventig, maar een posterboy werd in Joegoslavië, toen daar het hele land smulde van derderangswesterns in het kielzog van Sergio Leone. Hij komt nog één keer terug, de shoot-out moet plaatsvinden in de dorre velden aan de achterkant van de badplaats. Montgomery is een schim van zichzelf, een cynische alcoholist die niet meer recht vooruit kan plassen. Hij staat met een zware kater in het toilet, op de ochtend van de laatste opnamedag, en ziet de pis langs zijn knokige benen omlaag sijpelen. Maar ook de afgetakelde cowboy is uiteindelijk niet de held op wie de camera van Savičević blijft hangen. Ook als hij eenmaal opduikt blijft haar blik verspringen. Telkens als haar rusteloze zinnetjes even samenballen, als ze even inzoomt op de donkere kern van het verhaal, dan dwaalt ze alweer verder. Dat is haar methode, en die is vreselijk effectief. Juist omdat ze zelf nooit erg lang stilstaat bij het grote drama – de zelfmoord van Danijel, het verval van Kroatië, de oorlog – blijft dat bij de lezer des te pijnlijker hangen. Als de nabeelden die je ziet als je je ogen sluit omdat je te lang in de schroeiende zon hebt gekeken.’

Vaarwel, Cowboy

Club Mars

Het overkwam mij gelukkig weer vanmorgen: ik kreeg een boek in handen, begon erin te lezen en voelde dat het naar vorm en inhoud om een bijzonder goed werk ging. Ik verorberde de eerste bladzijden en had de smaak te pakken. Om u deelgenoot van mijn gerief te maken geef ik u de tekst van de site en het begin van  de roman die van een gerenommeerde Amerikaanse krant de woorden ‘hartverscheurend en onvergetelijk’ meekreeg. Ik heb het over de 366 bladzijden tellende paperback Club Mars van Rachel Kushner en Atlas Contact. De komende dagen verblijf ik in dit boek en hoe dat mij beviel hoort u later. Of nog beter: neem en lees dit boek. 

Atlas Contact: ‘In Club Mars is de negenentwintigjarige Romy Hall onlangs veroordeeld tot tweemaal levenslang plus zes jaar. Ze slijt haar dagen in een maximaal beveiligde vrouwengevangenis in Noord-Californië. Buiten is het San Francisco van haar jeugd en Club Mars, de stripclub waar ze ooit danste voor de kost. En haar zevenjarige zoontje Jackson. Binnen is de nieuwe, absurde realiteit: duizenden vrouwen die hun levensbehoeften bij elkaar proberen te scharrelen, dagelijks geweld door zowel bewakers als gevangenen. Romy ziet de toekomst voor zich uitstrekken in een lange, onverbiddelijk rechte lijn. Totdat ze uit haar sleur wordt gerukt door nieuws van buiten, en haar lot naar eigen hand moet proberen te zetten.’

Rachel Kushner: ‘Eens per week, op donderdag, is het chain night. Eens per week is dat het beslissende moment voor de zestig vrouwen die hier vastzitten. Voor sommige van die zestig komt dat beslissende moment steeds weer terug. Die zijn er al aan gewend. Ik heb het maar één keer meegemaakt. Om twee uur ’s nachts werd ik wakker gemaakt, vastgeketend en geteld, Romy Leslie Hall, gedetineerde w314159, en bij de andere vrouwen in de rij gezet voor een nachtelijke rit dwars door Californië. Toen onze bus het gevangenisterrein af reed, drukte ik me tegen de met gaas beveiligde ruit om te proberen iets van de buitenwereld te zien. Veel bijzonders was dat niet. Tunnels en opritten, donkere, verlaten wegen. Er was niemand op straat. We reden door het holst van de nacht, waarin de stoplichten niet meer op rood of groen sprongen maar alleen oranje knipperden. Er kwam een auto langs. Zonder licht. Hij schoot voorbij, donker, en met een duivelse snelheid. Een meisje op mijn afdeling in het huis van bewaring had onvoorwaardelijk levenslang gekregen alleen omdat ze had gereden. Zij had niet geschoten, zei ze tegen iedereen die het wilde horen. Zij had niet geschoten. Alleen maar de auto bestuurd. Dat was alles. Ze hadden nummerbordherkenning gebruikt. Ze hadden alles met bewakingscamera’s gefilmd. Wat ze hadden was een opname van de auto die ’s nachts over straat reed, eerst met het licht aan, daarna met het licht uit. Als de bestuurder de lichten dooft, is het voorbedachte raad. Als de bestuurder de lichten dooft, is het moord.

Dat ze ons op dat uur vervoerden had een reden, had meerdere redenen. Als ze ons in een capsule naar de gevangenis hadden kunnen schieten, hadden ze dat gedaan. Alles om de rest van de wereld de aanblik te besparen van een troosteloze groep geketende vrouwen in een politiebus.
Een paar van de jongsten zaten te janken en te snotteren toen we de snelweg op reden. Er zat een meisje in een kooi, zo te zien was ze een maand of acht zwanger, haar buik was zo dik dat ze een extra lang stuk ketting om haar middel hadden moeten doen om haar handen daaraan vast te ketenen. Ze zat te hikken en te trillen, haar gezicht onder de tranen. Ze hadden haar in die kooi gestopt vanwege haar leeftijd, om haar tegen ons te beschermen. Ze was vijftien.

Een vrouw verder voorin draaide zich om naar de zielige geluiden die uit de kooi kwamen en siste alsof ze met een bus mierengif spoot. Toen dat niet werkte, begon ze te schreeuwen. ‘Kop dicht, godverdomme!’ ‘Godsamme,’ zei iemand tegenover me. Ik kom uit San Francisco en ik kijk heus niet op van een trans, maar deze figuur zag er echt uit als een vent. Schouders zo breed als het gangpad en een dun baardje langs de kaken. Ik nam aan dat ze uit de pottenafdeling van het huis van bewaring kwam. Het was Conan, die heb ik later beter leren kennen. ‘Godsamme zeg, het is een kind. Laat d’r janken.’De vrouw zei tegen Conan dat ze haar kop moest houden, toen begonnen ze te bekvechten en kwamen de bewakers tussenbeide.

Bepaalde vrouwen in de gevangenis willen iedereen de wet voorschrijven en de vrouw die zei dat het stil moest zijn was er ook zo eentje. Als je je aan hun regels houdt, bedenken ze nog meer regels. Je moet tegen ze knokken, anders blijf je nergens. Ik had al geleerd om niet te huilen. Twee jaar eerder, toen ik werd gearresteerd, kon ik daar juist niet mee ophouden. Mijn leven was voorbij en dat wist ik. De eerste nacht in de gevangenis hoopte ik nog dat ik wakker zou worden uit de droom waarin ik terecht was gekomen. Maar ik werd nergens anders wakker dan op een matras dat naar pis stonk, en ik hoorde niks anders dan slaande deuren, gillende gekken en alarmbellen. Het meisje dat bij mij op cel zat, en dat geen gek was, schudde me ruw door elkaar om mijn aandacht te trekken. Ik keek op. Ze draaide zich om en tilde haar gevangenishemd op om de tattoo op haar onderrug te laten zien, haar tramp stamp. Er stond Shut the Fuck Up. Het werkte. Ik hield op met huilen. Dat was aardig van mijn celgenote. Ze wilde me helpen. Niet iedereen kan z’n bek houden en hoewel ik wel altijd mijn best deed, was ik anders dan mijn celgenote, die ik later als een soort heilige ben gaan beschouwen. Niet door de tattoo op zich, maar door haar trouw aan dat voorschrift. 

De politie had me naast een andere blanke vrouw in de bus gezet. Ze had lang, slap, glanzend bruin haar en een brede, griezelige lach, alsof ze reclame maakte voor een tandenbleekmiddel. In de gevangenis zijn er niet veel met witte tanden en die had zij ook niet, maar ze had wel die zelfingenomen, ongepaste grijns. Dat stond me niet aan. Ze zag eruit alsof een deel van haar hersenen operatief was verwijderd. Ze noemde haar voor- en achternaam, Laura Lipp, en vertelde dat ze werd overgeplaatst van Chino naar Stanville, alsof we allebei niks te verbergen hadden. Sindsdien heeft niemand zich ooit nog met zijn voor- en achternaam aan me voorgesteld, of bij de eerste kennismaking een geloofwaardig lijkend levensverhaal verteld, niemand doet dat, ik ook niet. ‘Lipp met dubbel p is de naam van mijn stiefvader, die heb ik later aangenomen,’ zei ze, alsof ik daarnaar had gevraagd. Alsof mij dat iets kon schelen, toen of wanneer dan ook. ‘Mijn vader-vader was een Culpepper. Een Culpepper uit Apple Valley, niet uit Victorville. Er zit een schoenmaker in Victorville die ook Culpepper heet, maar dat is geen familie.’ Het is niet de bedoeling dat je in de bus met elkaar praat. Van die regel trok ze zich niets aan. ‘Mijn familie woont al drie generaties in Apple Valley. Klinkt dat niet heerlijk, Apple Valley? Je kan de appelbloesem bijna ruiken, je hoort de bijen zoemen en je krijgt zin in verse appelcider en warme appeltaart. In juli hebben ze in de Craft Cubby al de herfstdecoraties staan, gekleurde bladeren en plastic pompoenen. Maar crystal meth brouwen is pas echt een traditie in Apple Valley. Niet in mijn familie, hoor, je moet geen verkeerde indruk krijgen. De Culpeppers maken zich nuttig. Mijn vader had een eigen aannemersbedrijf. Ze zijn niet zoals mijn schoonfamilie, die… O! O kijk! Daar is Magic Mountain!’ We kwamen langs de witte parabolen van een achtbaan naast de brede meerbaanssnelweg.

Toen ik drie jaar eerder naar Los Angeles verhuisde, leek dat pretpark de poort tot mijn nieuwe leven. Het eerste grote herkenningspunt langs de snelweg als je naar het zuiden raasde, schel, lelijk en spannend, maar dat deed er nu niet meer toe. ‘Er zat een vrouw op mijn afdeling die kinderen uit Magic Mountain stal,’ zei Laura Lipp, ‘samen met die psychopaat van een man van d’r.’ Ze gooide steeds haar gordijn van glanzend haar naar achteren zonder haar armen te gebruiken, alsof het haar met elektrische stroom aan haar lichaam vastzat. ‘Ze heeft me verteld hoe ze dat deden. De mensen vertrouwden haar en haar man omdat ze oud waren. Van die lieve, vriendelijke oudjes, weet je wel, en dan was er weleens een moeder met kinderen die alle kanten op renden en als die moeder dan achter een van die kinderen aan ging, zat die oude mevrouw – ik zat in het ciw bij haar op cel, toen heeft ze me het hele verhaal verteld –, dan zat zij daar te breien en zei ze tegen zo’n moeder dat ze wel even op haar andere kind wilde letten. Zodra de moeder uit het zicht verdwenen was, werd dat kind met het mes op de keel naar een wc gesmokkeld. Die oude vrouw had met haar man een heel plan bedacht. Het kind kreeg een pruik op, andere kleren aan, en werd daarna door dat gluiperige ouwe stel mee het park uit genomen.’
‘Wat verschrikkelijk,’ zei ik. Ik probeerde wat verder bij haar vandaan te gaan zitten, voor zover dat met die ketting mogelijk was. Ik heb zelf een kind, Jackson. Ik hou van mijn zoon, maar het valt me zwaar om aan hem te denken. Ik probeer dat niet te doen.’ [...]

Club Mars

Zeemansgraf voor een kort verhaal

Ik kreeg een roman voor u ter recensie van de ons zo bekende pr-dame Eva Bouman. De proloog en het begin van het eerste chapiter van deel een ‘Jet’ bekoorden mij zo zeer dat ik die integraal aan u doorgeef. Opdat u met mij in de bekoring geraakt van een prachtig proza. De auteur vindt het heerlijk met de taal te spelen en weet tegelijkertijd met het vertelde te boeien. De drang tot verder lezen krijgt u als gevoelen. U proeft dat de auteur geniet van het schrijven. Ik heb het over de 288 bladzijden tellende paperback Zeemansgraf voor een kort verhaal’ van Dorothee Albers en Cossee. Om u de context te schetsen citeer ik eerst de tekst van de uitgever op de site. Een volgende keer wandelen wij door de roman om erachter te komen waar de titel voor staat.

Cossee: ‘Drie generaties, drie musici. Moeder, zoon en kleindochter ontmoeten elkaar nooit in deze geraffineerde roman, maar alle drie geven ze alles voor de muziek en stellen de hoogste eisen aan zichzelf. Oefenen, oefenen, oefenen, het kan altijd beter. Wat Jet, Jurre en Fine verbindt is hun talent. Als Jet, beginnend concertpianiste, zwanger wordt van een begaafde cellist, verbieden haar ouders een huwelijk met hem. Een jood is in de jaren vlak na de oorlog in hun ogen geen goede partij voor een katholiek meisje. Zij wordt naar een klooster gestuurd en moet direct na de geboorte het nog naamloze jongetje afstaan. Jurre komt terecht bij een Gronings boerengezin, ontdekt als puber de saxofoon, en wil tot verdriet van zijn ouders geen boer worden, maar beroepsmuzikant. Als hij er later achter komt, dat zij zijn pleegouders zijn, houdt hij dat welbewust voor zichzelf. Zowel Jet als Jurre zwijgen over hun verleden. En net als Jet en Jurre probeert ook Jurres dochter Fine in de muziek datgene uit te drukken waar zij geen woorden voor heeft. Maar als ze haar podiumangst niet meer de baas kan, begint haar talent een last te worden. Hoe komt het dat talent behalve een gave ook een kwelling kan zijn? Vaak lijkt het erop dat zo'n bijzondere eigenschap de liefde en het gewone leven in de weg staat.’

Dorothee Albers: ‘Aan de rand van het ven spreidde Jet de zijden sjaal uit in het zand. Het was een cadeau geweest dat ze voor vertrek van hem gekregen had. Een afscheidscadeau, al had hij dat beslist niet zo bedoeld. Geknipt voor dit doeleinde. Uit de canvas koffer nam ze al die dingen die ze afgelopen maanden als relikwieën had bewaard en legde ze op de rode stof: brieven, kaarten, een paar foto’s, partituren, de zelfgebreide sokjes. Een koffer op een gebedskleedje. Zij zat er op haar knieën naast en keek er onbewogen naar. Ze nam de ring van haar vinger. Voordat ze hem vastmaakte aan het koordje dat ze om een babyvoetje had willen strikken, staarde ze naar de inscriptie aan de binnenzijde: ZEV 15-11-’55. Alsof ze zou vergeten wat er stond. Nog een keer schoof ze hem terug en toen resoluut weer van haar ringvinger af. Tot slot legde ze een kei bij de spullen. Meegenomen uit de kloostertuin om het pakket te verzwaren. Ze knoopte de sjaal stevig dicht. De reep stof die als een staart uit het bundeltje  stak, wikkelde ze op tot een koord. Ze stond op, draaide als een discuswerper een paar maal om haar as en slingerde de rode knapzak de lucht in. Een schreeuw ontsnapte haar, waarop ze abrupt de lege handen voor de mond sloeg. Zwalkend zocht de glanzende bal zich een weg naar het water. Om zijn baan te volgen moest ze haar ogen half dichtknijpen. Met de plons was daar de opluchting. Een paar kuifeenden schoten verstoord op. Ze keek om zich heen, was ze wel alleen hier? Een eeuwigheid duurde het voordat het water weer rimpelloos was. Met haar lange wollen jas strak om zich heen getrokken – ze voelde weer de druk van het sluitlaken waarin ze haar gewikkeld hadden en dat haar adem had afgesneden – zeeg ze, happend naar lucht, neer in het zand. Toen ze verkleumd overeind kwam, kon ze niet zeggen of ze tien minuten, een halfuur of de hele middag zo gezeten had. Ze wreef haar handen warm. Een vreemd gezicht was het, die kale linkerhand. Ze pakte haar koffer op. Het was tijd om te gaan.

Op klakkende hakken liep Jet het stadscentrum uit. Een doordeweekse donderdag was het, met doordeweekse gedachten. Het was een eind lopen van de Korte Beestenmarkt naar het Statenkwartier. Ze had tijd om na te denken. Iedere vinger moest onafhankelijk worden en even sterk, moest uitgroeien tot een eigen persoonlijkheid, had haar pianodocent ’s ochtends gezegd. Als een refrein van een meezinger was het in haar hoofd blijven hangen. Ze moest zich als eerstejaars niets verbeelden. Ze kon bijvoorbeeld denken dat ze heel aardig op tempo kon spelen, maar op tempo spelen was iets wat ze van binnenuit zou moeten ontwikkelen.

Ze had naar het conservatorium gewild om vooruit te komen. Het voelde alsof ze weer van voren af aan moest beginnen. Naast een uitmuntende techniek moesten ze de komende jaren bovendien een eigen geluid zien te creëren. Als tien pianisten hetzelfde stuk speelden, dan wilde de docent met zijn ogen dicht kunnen zeggen wie er aan de vleugel zat. Waaraan je dat moest kunnen horen, hoe groot een pianist zijn naam als een stempel op een compositie zette, dat had hij niet gezegd. Ineens hoorde ze achter zich fluiten. Ze ging langzamer lopen. Geen verlegenheid was het die haar ervan weerhield om direct om te kijken, maar een neiging om spanning op te bouwen en vast te houden, zoals ze dat spelend deed. Dit klonk niet als een goedgemutste wandelaar die een deuntje fluit. Dit was Brahms. Op haar beide armen gingen tegelijkertijd de haartjes overeind staan. Het ‘Allegretto grazioso’ uit het Tweede Pianoconcert. Ze lachte in zichzelf, haalde diep adem en zette zo hard in als ze kon. Fluiten vond haar vader ordinair en juist daarom kon ze het goed. Aan Brahms had ze zich fluitend nooit gewaagd. Nu liep de flierefluiter naast haar. Net als hij keek ze heel even opzij en toen weer voor zich uit. Hij torste een cello aan zijn schouder. Zij viel stil na een aantal maten, maar hij floot verder. Toen de beginmelodie zich herhaalde, haakte Jet weer aan waarna ze zwijgend zij aan zij bleven staan. Zijn waterige ogen leken niet op hun plaats in het hoekige gezicht met het opgeschoren haar. Alleen op zijn kruin probeerde een krul aan het strenge kapsel te ontkomen. Ze herkende hem van de wandelgangen in school. Maar niet van zo dichtbij. Boven zijn linkeroor zat een streepje wit haar; een pigmentloos uitroepteken.  Ze meende dat hij derdejaars was.

‘Zev. Aangenaam. Wat loop je hard. Maakte je je ergens kwaad over?’ Ze fronste haar wenkbrauwen en pakte zijn uitgestoken hand. ‘Jet,’ zei ze. ‘Jet Hamelink. Je kan aardig fluiten. Heel aardig zelfs.’ ‘Ik heb naar je geluisterd vanmorgen. Ik kwam te laat.’ De warmtegolf die op haar voorhoofd te zien moest zijn, strekte zich uit onder haar jas en haar blouse, tot in de diepe hals van haar onderjurk. ‘Ik moet me niets verbeelden, zegt mij docent.’ ‘Dat zeggen ze allemaal. Spelen we een keer samen?’ Hij neigde zijn hoofd naar zijn instrument. ‘Afgesproken.’ ‘Ik moet de andere kant op.’ Tegelijk keken ze over hun schouder. De zon zette een rij esdoorns in lichterlaaie. In haar hoofd klonk Brahms voort; een sonate voor cello en piano nu. Voordat ze de hoek omsloeg, haar eigen straat in, haar vlecht van links naar rechts springend op haar rug, ontdekte ze onder de dakrand van het transformatorhuisje, waar ze honderden keren aan voorbij was gelopen, een opschrift: LA VIE EN ROSE. In haastige hanenpoten opgetekend.’

Zeemansgraf voor een kort verhaal

De pelikaan

Een van mijn volgers op radio en tv vroeg mij of ik mijn verhaal over een goed boek dat ik de eerste week van het jaar bij u introduceerde nog een keer wil herhalen. Ik doe dat met de restrictie dat ik mijn verhaal van toen integraal aan u opnieuw doorgeef. Daar gaat het dan.

Het geluk was mij de voorbije kerstdagen beschoren: ik begon te lezen in het nieuwste boek van een schrijver die ons vorig jaar zo bekoorde met zijn novellenbundel Rivieren. Ik nam het eerste van de vijf bedrijven tot mij en werd opnieuw bepaald bij de schoonheid van een meeslepend verhaal dat gedempt is in prachtig proza. Het gaat om een 200 bladzijden tellende roman, de hardcover De pelikaan van Martin Michael Driessen en van Uitgeverij Van Oorschot met de ondertitel ‘Een komedie’. Ik haast mij te zeggen dat de subtitel ons op het verkeerde been dreigt te zetten, want ondanks de fijne humor die er steevast in tintelt schuren goed en kwaad voortdurend door elkaar en langs elkaar heen. Het eerste stuk van De pelikaan, dat ik u aanreik om ‘in the mood’ te komen etaleert dat. Ik wil u die humor op heterdaad laten betrappen, maar eerst geef ik de tekst van de uitgever op de wikkel en doe ik u de belofte dat wij elkaar in de loop van januari wederom om dit fantastisch mooi geschreven verhaal over een driest verlopende vriendschap ontmoeten.

De lotgevallen van de twee hoofdpersonages, Andrej en Josip, worden vanaf op afstand, van de zee. gevolgd door trekkende onaangedane pelikanen. Ik heug me nog de jonge dag dat ik in de ban raakte van de woorden en zinnen in het verhaal Peerke en z’n kameraden van W.G. van de Hulst. Ik prijs mij gelukkig dat ik sindsdien boeken tot mij mag nemen die een intrigerend verhaal in bekoorlijk proza weten te vatten. ‘De pelikaan’ is zo’n boek. Zeker weten: u gaat smullen van ware literatuur, naar vorm en naar inhoud!

Van Oorschot: ‘Andrej is postbode in een slaperig stadje aan de Adriatische kust in communistisch Joegoslavië. Josip is verantwoordelijk voor de kabeltrein naar het heldenmonument boven op de heuvel. Hij is ongelukkig getrouwd en houdt er een minnares op na. Amateurfotograaf Andrej weet beelden van een amoureuze ontmoeting vast te leggen en begint Josip ermee te chanteren. Kort hierna ontdekt Josip dat postbode Andrej brieven open stoomt en geld steelt. Om aan de verwachtingen van zijn onbekende chanteur te voldoen begint hij op zijn beurt Andrej te chanteren. Intussen kabbelt de blauwe zee rustig door. Met een gedegen blik op beider geestesgesteldheid en met empathie zet Martin Michael Driessen zijn hoofdpersonen vast in een parabel van wederzijdse gebondenheid. Deze roman toont tegen een achtergrond van kapitalistisch hoogstandjes als gokken en knevelarij in laat-communistische Joegoslavië Driessens ongeëvenaarde vermogen alledaags leven te verheffen tot opwindende literatuur.

Martin Michael Driessen: ‘De kleine stad aan de Adriatische kust had ooit deel uitgemaakt van het Ottomaanse en toen van het Habsburgse rijk en behoorde nu tot Joegoslavië. Er was nooit veel veranderd en als de postbode Andrej zijn ronde honderd jaar eerder had gemaakt zou het door vrijwel dezelfde stad zijn geweest als nu. Vervallen huizen waren vervangen door eendere, in dezelfde bouwstijl; alleen hoger op de grijze hellingen lagen nieuwbouwwijken met betonnen flats, die echter buiten zijn revier vielen want Andrej bezorgde de post in het oude gedeelte van de stad, de wirwar van stegen en gangetjes boven de havenboulevard die, stedenbouwkundig gezien, hoogstens interessant was vanwege het na de oorlog aangelegde Plein van het Volk en de voormalige aartshertogelijke residentie. De boulevard werd door een lange rij palmen opgesierd die ooit ter ere van een bezoek van Tito waren geplant. Het parkeerverbod was bij ontstentenis van veel toerisme eigenlijk geheel overbodig, en werd dan ook sinds jaar en dag genegeerd. De vissershaven was pittoresk, de blauwe kustlijn ten noorden en ten zuiden van de baai eveneens; er was een kabelspoorweg, en het stadje kon op een klokkenmuseum zonder weerga bogen. Ondanks deze bijzondere kwaliteiten was het een muurbloempje van de Europese geschiedenis. Hier gebeurde niets, het stadje had de ene generatie na de andere voortgebracht en begraven, zonder dat één van zijn kinderen naam had gemaakt in de wereld. Misschien waren juist de ogenschijnlijke attracties hem fataal geworden: fraai, maar te klein en ook weer niet mooi genoeg om met steden als Zadar en Dubrovnik te concurreren. Al honderd jaar in reisgidsen aangeprezen, werd het stadje nooit echt populair. En het had nog steeds geen industrie, nauwelijks handel, en de kuststrook was agrarisch gezien vrijwel onbeduidend.

Andrej speelde in zijn jonge jaren in het eerste voetbalelftal, eerst als spits en later als keeper. Afgezien van het klokkenmuseum waren het vooral de pelikanen die het stadje allure gaven. Het waren roze pelikanen, die elk jaar terugkeerden en bezit namen van de boulevard; onwaarschijnlijke creaturen, haast messiaans in hun verschijning, die zich een paar maanden lieten voederen eer ze naar Afrika terugkeerden.
De huizen hadden allemaal hoge plafonds en ramen met luiken ervoor, van zwaar hout, met kleine spleten tussen de lamellen, die alleen in de koele avond. en ochtenduren met haken tot een kier werden geopend. Alle trappenhuizen waren als met opzet smal en bedompt; het ging er niet om ergens heen te gaan of ergens vandaan te komen; men bleef bij voorkeur waar men was. Het elektriciteitsnet was voorwereldlijk. Het bestond uit een bedrading die noch afdoende geïsoleerd, noch planmatig aangelegd was, en dateerde van zo lang geleden dat de bewoners van het stadje het als een soort atavistisch wortelwerk beschouwden, dat ze liever ongemoeid lieten. Dat gold ook voor waterleiding en riolering. Het stadje had voorts nog een hondenrenbaan, die ten oosten van de zoutbekkens op een stoffig veldje lag en niet makkelijk bereikbaar was. De kabelspoorweg was in 1892 aangelegd door dezelfde ingenieur die de beroemde Nerobahn in Wiesbaden had gebouwd: een technisch wonder, dat de driehonderd meter hoogteverschil tussen het dalstation en de orthodoxe kerk op de heuveltop zonder motoraandrijving overwon, dankzij het gepatenteerde principe van waterballast in de dalende wagon, die door het toegevoegde gewicht een tweede wagon naar boven trok. Het reservoir werd op peil gehouden met water uit het stuwmeer hogerop in het gebergte, zodat de baan vrijwel zonder kosten opereerde. Het probleem van de voormalig volkseigen attractie was dat bijna niemand er gebruik van maakte. De enige die dagelijks het socialistische heldenmonument bezocht dat nu de plaats van de in de oorlog verwoeste basilica innam was Josip Tudjman, de machinist en conducteur van de kabelspoorbaan, die er zijn lunchpauze doorbracht. Normaal gesproken bediende hij de baan alleen, wat betekende dat hij vanuit het dalstation het steile pad op moest om de boven geparkeerde wagon met waterballast te vullen en daarna weer af te dalen om het loket te bemannen. De oorspronkelijke dienstvoorschriften vereisten dat beide wagons te allen tijde een machinist aan boord moesten hebben, maar tegenwoordig mocht de wagon die geen passagiers vervoerde onbemand blijven.

Josip woonde op een steenworp afstand van het dalstation en zou dus evengoed tussen de middag naar huis kunnen gaan, maar hij was ongelukkig getrouwd en gaf er de voorkeur aan het loket voor een uur op slot te doen en zichzelf in een van de mahoniehouten wagons naar boven te transporteren om dat uur alleen door te brengen. In feite was hij zelf een van de meer dan levensgrote vaderlandse helden die in bronzen bevlieging met vooruitgestoken bajonetten de sokkel af leken te stormen waarop hij zijn broodtrommeltje uitpakte; want hij was een veteraan, gedecoreerd met de Orde van het Volksleger, en dat was ook de reden dat hij dit baantje had gekregen. Als hij boven op de grijze heuvel zat, zijn salami kauwend en uitkijkend over de rimpelloze zee en de stad aan zijn voeten en het lijnrechte dubbele spoor van zijn kabeltrein, ging er niets in hem om. Dit was Josips favoriete gemoedstoestand want als er wel iets in hem omging, waren het zorgen; om zijn kind, om wat de vrouw die het gebaard had hem nog meer zou kunnen aandoen. Zolang er niets gebeurde, gebeurde er tenminste niets slechts. Hij zette zijn pet af en leunde tegen de bronzen laars van een held. Om precies twee uur vulde hij het reservoir van de wachtende wagon, zette de baan in beweging en daalde af om het loket weer te bemannen. Soms daalde hij te voet de helling af, om zich een hernieuwde klim te besparen. Hij had ook een licentie om staatsloten te verkopen, en voor de kiosk stond een draadijzeren molentje met tijdschriften, die weinig opbrachten maar hem ook niets kostten. De enige die iets anders afnam dan de plaatselijke krant was de postbode Andrej; die kocht niet alleen elke week een lot maar wilde alles waar een kleurenfoto opstond, liefst van prinses Diana.

Andrej was erg groot, wat hem nochtans als keeper niet veel voordeel had verschaft omdat hij onhandig en in wezen niet sportief was. Hijzelf had zijn meer dan gemiddelde lengte altijd als iets bijzonders beschouwd, tot hem duidelijk werd dat die net als zijn zeer grote neus en zijn enorme schoenmaat eerder belachelijk werd gevonden. Dat had hij de mensheid nooit vergeven.
Hij had elke dag een uur of vijf nodig om te post te sorteren en rond te brengen; dat laatste deed hij bij voorkeur midden op de dag en niet in de koelte van de ochtend. In de middag namelijk sliep bijna iedereen achter gesloten luiken en had hij het rijk voor zich alleen, op een paar katten na. Hij had een fiets met een hoog frame, een dubbele stang, een krat voor pakketjes boven het voorwiel, en twee gevulkaniseerde tassen aan weerszijden van de achtervork. Andrej zag zich als de man die het stadje met de buitenwereld verbond, hoewel er niet veel postverkeer was. Hij duwde zijn zware fiets met de meestal bijna lege tassen door de steilste stegen, droeg hem waar nodig traptreden op, en reed aan het eind van zijn ronde via de geasfalteerde Nikole Zrinskog weer omlaag naar de haven, waar hij woonde. Dan pas nam hij zijn zwarte pet af en ketende de fiets, die eigendom van de posterijen was, aan de tralies voor het raam van zijn souterrainwoning. Hij was al vroeg in zijn carrière begonnen post te openen. Hij stelde zich graag voor dat maarschalk Tito hem onderscheiden zou hebben omdat hij waakzaam was geweest en een kapitalistisch complot had verijdeld. Hij stoomde de enveloppen open in zijn keukentje en gomde ze, na de inhoud bestudeerd te hebben op het formica tafelblad, weer zorgvuldig dicht. Al had hij nooit iets van enige betekenis ontdekt, toch schonk het vakkundig verrichten van deze bezigheden hem veel voldoening. Maar Tito was allang dood, net als Gracia van Monaco, en sindsdien was de wereld niet meer dezelfde.

De pelikaan