Een hardcover leg ik voor u neer die in prachtige, beeldende taal het bewogen, fascinerende leven van een grande dame uit de vorige eeuw weergeeft. Een rijk verhaal over een boeiend bestaan, daar gaat het om. Hoe verheffend is het dat door een gerenommeerd auteur een geleefd interessant leven aan de vergetelheid onttrokken wordt. Het gaat om 448 bladzijden tellende, van fotokaternen voorziene De eeuw van Gisèle van Annet Mooij en De Bezige Bij met de ondertitel ‘Mythe en werkelijkheid van een kunstenares’. Voor de tocht naar dit boek geef ik de inleiding van Annet Mooij integraal aan u door met de uitnodiging over twee weken met elkaar van gedachten te wisselen over de intrinsieke waarde van de ondertitel.
De inleiding van Mooij gaat als: ‘Zou zij nog hebben geleefd, dan had Gisèle d’Ailly-van Waterschoot van der Gracht alles in het werk gesteld om te voorkomen dat deze biografie het licht zou zien. Ze kon daarin ver gaan. Bij een haar onwelgevallige publicatie die in 2005 verscheen, had ze de volledige oplage van het betreffende boek, waarin twee bladzijden aan haar waren gewijd, wel willen opkopen om op die manier de distributie ervan te verhinderen. Daarvoor was ze te laat, maar haar interventie leidde er wel toe dat onmiddellijk een tweede druk uitkwam waaruit de voor haar aanstootgevende passages waren verwijderd. Op zich sprak het idee dat er over haar een biografie geschreven zou worden Gisèle wel aan. Ze rekende daar misschien zelfs wel een beetje op. De laatste periode van haar leven besteedde ze aan de ordening van haar kolossale archief, zodat anderen er na haar dood hun weg in zouden kunnen vinden. Maar de biografie die zij voor ogen had, zou dan wel het verhaal moeten vertellen dat zijzelf ook altijd aan de wereld presenteerde, het verhaal van een sprookjesleven. Dat verhaal is ijzersterk en aansprekend, en zo overtuigend neergezet dat de verleiding vaak groot is er klakkeloos in mee te gaan. Om te beginnen zou Gisèle zelf als personage niet misstaan in een sprookjesachtige vertelling. Ze was een bijzondere verschijning met een enorme uitstraling. Waar zij ook kwam, met haar tengere, meisjesachtige gestalte en opvallende vogelkop was ze altijd het middelpunt van het gezelschap. In elke ruimte en in elk gezelschap zoog ze de aandacht naar zich toe. Ze was niet snel vertrouwelijk in de omgang en had in haar overvolle sociale leven maar enkele echte intimi, maar veel van haar gespreksgenoten gaf ze het gevoel juist met hen een speciaal contact en een bijzondere band te hebben, al was het maar voor even. Een korte ontmoeting met Gisèle maakte op veel mensen al een onuitwisbare indruk.
Door de vele wonderlijke tegenstrijdigheden die ze in zich verenigde en de sterk uiteenlopende werelden die ze vertegenwoordigde, bleef ze een raadselachtig wezen, waar niemand snel op uitgekeken raakte. Gisèle leefde vrij en onafhankelijk maar was ook ten diepste met anderen verbonden. Ze bleef, met ups en downs, levenslang trouw aan het strenge katholicisme dat ze van haar ouders meekreeg, maar hield er bij tijden een levensstijl op na die daar op geen enkele manier mee te verenigen viel. Ze groeide op met huispersoneel en zilveren bestek, maar beleefde haar gelukkigste momenten in een verlaten Grieks kloostertje zonder elektriciteit en stromend water. Ze schonk miljoenen weg, maar kon bij een duur uitgevallen kopje koffie opeens de hakken in het zand zetten. In de prachtige, lichte ruimte van haar atelier, dat uitkijkt over de daken van de Amsterdamse binnenstad, omringde ze zich de laatste dertig jaar van haar leven met haar vele gekoesterde bezittingen: haar schilderijen, haar kunstboeken, de foto’s van dierbaren, familiesouvenirs. Op de brede vensterbanken lag haar verzameling kleinoden uitgestald, de stenen en schelpen, wervels en botten, veren en blaadjes die ze in diverse delen van de wereld bijeen had geraapt. Gisèle bewaarde alles wat haar dierbaar was, en dat was veel. Bijna elk souvenir was voor haar met betekenis geladen, achter elk voorwerp school wel een verhaal of anekdote. Oud en frêle, maar nog kwiek en met de oogopslag van een ondeugend jong meisje, leidde ze nieuwe bezoekers rond in haar atelier, zo nu en dan stilstaand bij iets uit haar collectie om de geschiedenis ervan uit de doeken te doen.
Gisèle beschikte over een uitgebreid repertoire van beeldende verhalen ter illustratie van een lang en fascinerend leven. Was Gisèle als karakter al ‘larger than life’, ook haar persoonlijke geschiedenis bevat ingrediënten van een sprookjesachtige allure. Als dochter van een Amsterdamse patriciër en een Oostenrijkse barones leidde zij een kleurrijk en tot de verbeelding sprekend leven. Een deel van haar jeugd bracht ze door op het reusachtige kasteel van haar moeders familie, in de afgebladderde glitterwereld van de Oostenrijkse adel. Ze groeide op in verschillende landen, woonde tussen de indianen in het Wilde Westen van Amerika, ging voor haar kunstopleiding naar Parijs, maakte deel uit van interessante kunstenaarsmilieus en verrijkte haar leven met vele vriendschappen en liefdes. Zeer aansprekend is ook de moedige rol die Gisèle gespeeld heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen zij met gevaar voor eigen leven haar kleine bovenwoning aan de Amsterdamse Herengracht openstelde voor de Duitse dichter Wolfgang Frommel en twee van zijn jonge Joodse vrienden. Mede dankzij haar werd het leven van deze jongens gered.
Onder druk van de extreme omstandigheden kwam op de kleine etage een gemeenschap van onderduikers en geregelde bezoekers tot ontwikkeling waarin werd gelezen, gedicht en getekend. De Duitse poëzie en de Europese cultuurgeschiedenis vormden het geestelijk voedsel waarmee men deze moeilijke jaren niet alleen grotendeels ongeschonden, maar ook onderling zeer hecht verbonden wist door te komen. Na de oorlog bleef deze vriendengroep bestaan. Ze bleef een baken in Gisèles leven. Er kwamen een woongemeenschap, een literair tijdschrift en een uitgeverij uit voort, die zij tot het einde van haar leven onderdak verleende in het hoekhuis aan de Herengracht, dat ze in de naoorlogse jaren in zijn geheel had weten te bemachtigen. Tot op de dag van vandaag ligt heel dit boeiende, eeuwomspannende leven opgeslagen in dit Amsterdamse grachtenpand. Wie het bezoekt, betreedt een tijdcapsule. De kleine onderduiketage lijkt rechtstreeks uit de jaren veertig de eenentwintigste eeuw in te zijn gekatapulteerd en maakt een onaangeraakte indruk. Een verdieping hoger bevindt zich de oude salon met zijn donkere meubilair en zijn hoge uitzicht over de grachten, waar Gisèle na haar huwelijk met de oud-burgemeester van Amsterdam Arnold d’Ailly haar gasten ontving. De ruimte ruikt intussen wat stoffig, maar ligt er verder bij alsof de voormalige bewoners slechts even de deur uit zijn. Alles ademt er nog de sfeer van de jaren vijftig. Gisèles oude atelier is inmiddels leeggeruimd, maar ook daar is de oude sfeer intact gebleven. Er worden nu bijeenkomsten gehouden door de culturele stichting die Gisèles nalatenschap beheert. Het geheel is van een grote imponerende kracht. Er is vrijwel geen bezoeker die niet wordt geraakt door het bijzondere leven dat in deze omgeving met zoveel zorg wordt geconserveerd.
Er valt veel voor te zeggen om het leven van Gisèle een door haarzelf vervaardigd kunstwerk te noemen. Volgens sommigen van haar naaste vrienden is dit zelfs haar grootste en belangrijkste schepping geweest, imposanter dan haar schilderkunst. Beide kwamen tot stand volgens de kunstopvatting waarmee ze opgroeide en waarvan ze nooit echt los zou komen: kunst moet mooi zijn. Op haar doeken is zelden iets te zien van strijd of conflict. Je ziet er nauwelijks duistere krachten of gevoelens in werkzaam, haar werk is gestileerd en afgerond. Dezelfde polijsting onderging ook de voorstelling van haar eigen leven. Ook daarin is geen plaats voor conflict of teleurstelling, wroeging of eenzaamheid. Die bleven in het donker gehuld, werden weggeretoucheerd of overgeschilderd. Wat Gisèle op deze manier deed, is wat iedereen tot op zekere hoogte doet: een verhaal creëren dat de werkelijkheid zin en betekenis geeft. Maar Gisèles onconventionele leven en haar veelkantige persoonlijkheid stelden haar in staat er iets bijzonders van te maken, een verhaal dat niet alleen haarzelf gelukkiger maakte, maar dat ook anderen wist en weet te inspireren. Tegelijk was zij wel een erg fanatieke regisseur van haar eigen leven. Ze kneedde zo consequent en met zoveel overtuiging haar eigen werkelijkheid dat de vraag rijst waar zij deze mentale strategie voor nodig had. Waar kwam die onbedwingbare behoefte aan mooi maken vandaan? Wie daar iets over aan de weet wil komen, begint al spoedig te krabben aan het gladde oppervlak. En ja, dan komt daaronder een complexere werkelijkheid tevoorschijn, die Gisèle zelf altijd voor het oog van de wereld verborgen trachtte te houden. Dat is precies de reden dat deze biografie haar niet zou hebben behaagd. De blootlegging en benoeming van kwesties die ze zelf uit haar levensverhaal had weggewerkt, wekten haar woede en ontsteltenis. Maar het is niet de taak van de biograaf de gevoeligheden van zijn of haar onderwerp uit de weg te gaan. Dat heb ik dan ook niet gedaan. Het kunstwerk van Gisèles leven heb ik niet alleen willen beschrijven, maar vooral willen bevragen en onderzoeken. Hoe kwam het tot stand? Wat werd erdoor aan het oog onttrokken? Welk effect had het op omstanders en toeschouwers? En hoe verhoudt het zich tot de werkelijkheid? Het is daarbij niet mijn doel om te ontmaskeren of op de een of andere manier bedrog aan te tonen. Eerder wil ik op deze manier licht werpen op het meest bijzondere aspect van Gisèles persoonlijkheid: haar vermogen uit een complexe en lang niet altijd fraaie werkelijkheid een betekenisvol en aansprekend verhaal te scheppen.
Ik ontmoette Gisèle voor het eerst toen ze negenennegentig was. Ze was bijna volslagen doof en in haar hoofd schemerde het al geruime tijd, zodat een echt gesprek niet meer mogelijk was. De communicatie was voornamelijk tactiel, maar zo nu en dan, als haar iets niet zinde of als haar aandacht door iets werd getrokken, konden haar ogen oplichten en schalde haar harde, nasale stem opeens door de ruimte als een misthoorn door de nevel. In een bijrol kon zij zich nu eenmaal moeilijk schikken. Op 11 september 2012 vierde ze haar honderdste verjaardag in het souterrain van haar huis aan de Herengracht, een happening met vrienden, familie, bekenden en een toespraak van de burgemeester van de stad waar ze al zeventig jaar woonde. Het was haar laatste openbare optreden. In mei 2013 overleed ze. In de eeuw die Gisèles leven omspande, veranderde het aanzien van de wereld drastisch, maar haar leven is geen typisch voorbeeld van een leven waarin de tijden zich weerspiegelen. Zij had bovendien zelf geen gevoel voor zoiets als de ‘tijdgeest’. Kranten, radio en later televisie interesseerden haar nagenoeg niet, van haar stemrecht maakte ze nooit gebruik. In haar bestaan bleef de realiteit van politiek, wereldgebeuren en maatschappelijk leven bijna steeds op afstand. De Duitse bezetting vormt hierop de grote uitzondering. De gevolgen daarvan drongen diep in haar persoonlijk leven door.
Dit boek volgt voornamelijk twee rode draden in Gisèles leven.
De eerste is die van haar kunst. Gisèle liet een kunstzinnig oeuvre na dat eigenzinnig is, persoonlijk en divers. Zij maakte met gebrandschilderd glas en wandtapijten aanvankelijk naam in de toegepaste kunst, maar toen de financiële omstandigheden het toelieten, stapte ze over op het vrije schilderen, wat ze tot op hoge leeftijd bleef doen. Het kunstenaarschap was voor Gisèle van levensbelang, al kwamen roeping en ambitie op dit vlak een stuk later dan ze achteraf zelf geloofde. Van bescheidenheid had ze geen last: ze stond vrijwel kritiekloos tegenover haar eigen werk en kon daar nauwelijks hiërarchie in aanbrengen, in haar eigen ogen was bijna alles even mooi. In de buitenwereld werd er strenger geoordeeld. Gisèle was in de naoorlogse kunstwereld een marginale figuur. Naast de klassieke biografische vraag naar de relatie tussen leven en werk is in haar geval daarom ook de vraag interessant waarom de gehoopte erkenning uitbleef. Had dat alleen te maken met de kwaliteit van haar werk of zijn daar ook andere oorzaken voor aan te wijzen?
Het tweede grote thema vormt Gisèles relatie tot Castrum Peregrini. Deze naam – de burcht van de pelgrim – werd gekozen als schuilnaam van de onderduikgemeenschap en bleef na de oorlog in gebruik ter aanduiding van de vriendengroep, het tijdschrift en het uitgevershuis die hieruit voortkwamen. Spil van dit geheel vormde de al genoemde Wolfgang Frommel. Gisèles kennismaking met hem in 1939 kun je gerust schicksalbestimmend noemen. Het gezamenlijk leven met hem en zijn schare jonge vrienden en de magie van vriendschap en dichtkunst die hen onder Duitse bezetting had beschermd, behoren tot de meest aansprekende onderdelen van haar sprookjesleven. De belangrijke plaats die Castrum in haar leven innam, wordt weerspiegeld in dit boek, dat naast het persoonlijk levensverhaal van Gisèle ook de werdegang vertelt van de gemeenschap waaraan zij haar lot had verbonden. Frommel was een goeroe-achtige figuur. Met zijn Castrum Peregrini probeerde hij in Amsterdam een alternatieve leefvorm te stichten in navolging en in de geest van de Duitse dichter Stefan George. Frommel bezat een groot vermogen bij jonge mensen de juiste snaar te raken en hen te begeesteren voor een leven buiten de gebaande maatschappelijke paden. Het uitgebreide vriendennetwerk dat uit dit project voortkwam, is altijd schuilgegaan achter een façade van gecultiveerde geheimzinnigheid. Ik heb geprobeerd daarachter te kijken, waardoor niet alleen nieuw licht geworpen wordt op het leven in de pelgrimsburcht, maar ook ruimte ontstaat voor nieuwe en soms ongemakkelijke vragen naar de betrekkingen tussen Gisèle en Castrum Peregrini. Hoe mooi was die dichterswereld eigenlijk en wat had zij te zoeken in deze niet bepaald vrouwvriendelijke mannengemeenschap? Een beter geconserveerd en gedocumenteerd leven dan dat van Gisèle d’Ailly is nauwelijks denkbaar.
Naarmate ze ouder werd kreeg de archiefkoorts steeds meer vat op haar. Bij haar dood liet ze naast haar schilderijen en tekeningen een pakhuis vol papieren na. De ooit lege atelierruimte was er langzamerhand door overwoekerd geraakt: archiefkasten met familiedocumenten en foto’s uit alle periodes van haar leven, planken met de gesorteerde brieven van meer dan vijfhonderd correspondenten, ordners met reisverslagen, bureaulades met aantekeningen, gesorteerd en ongesorteerd, stapels mappen met opschriften: ‘Important notes about my life’, ‘Ungeordnete Souvenirs’, ‘Notes on painters and poets’ of raadselachtiger: ‘To be or not to be’, ‘What machines can do’. En tussendoor de briefjes, overal briefjes: to-dolijstjes, herinneringsflarden en geheugensteuntjes, invallen en aforismen, gedachten en gedichten, instructies aan zichzelf en anderen. Dat er van deze doolhof ook een soort routebeschrijving voorhanden was, is te danken aan het werk van de germanist Leo van Santen, die vanaf 1986 vrijwel elke zaterdag Gisèle bezocht om haar te helpen met het ordenen, inventariseren en toegankelijk maken van haar papierwinkel. Gisèle dicteerde aan hem de inhoud van al haar oude agenda’s, waarin ze niet alleen afspraken en gebeurtenissen noteerde, maar ook dagboekachtige notities bijhield. Het feit dat dit materiaal hierdoor digitaal beschikbaar en doorzoekbaar was, was uiteraard een zegen. Gisèles uitpuilende privéarchief is het resultaat van haar jarenlange strijd tegen oprukkende vergeetachtigheid en dreigende vergetelheid. Tegelijk is het ook een zelfopgericht monument van iemand die als een cerberus waakte over haar eigen beeldvorming. Enig wantrouwen is daarom op zijn plaats. Zo was het een tijdrovende maar nuttige exercitie om de inhoud van haar agenda’s zoals ze die aan Van Santen dicteerde te vergelijken met de originele agenda’s, die gelukkig eveneens bewaard zijn gebleven. Dat leverde interessante aanvullingen op en inzicht in de manier waarop Gisèle zelf haar biografie opschoonde.
Een vergelijkbare blik achter de schermen biedt een aantal intrigerende kladbrieven. Ook zij tonen een kant van de werkelijkheid die tot nu toe buiten beeld is gebleven. Hoe omvangrijk het ook is, ook in Gisèles archief bleken enkele gaten te zitten. Door plundering van het familiekasteel in Oostenrijk en brand in haar Limburgse atelier is bijvoorbeeld veel materiaal over haar jeugd verloren gegaan. In haar latere jaren wordt vooral de onzinnige overvloed een probleem. Uit de zee van kerstkaarten, verjaarswensen en vakantiegroeten valt maar weinig van waarde op te diepen. Snoeien was hier het enige devies. Velen van haar tientallen vrienden, bekenden en dierbare contacten zullen op de volgende pagina’s vergeefs naar hun naam zoeken. Volledigheid zou slechts een dikker boek hebben opgeleverd, geen scherper beeld.’
Het gebeurde de dinsdagmorgen 23 oktober. De dame van de post reikte mij een boek aan en meteen was ik erin verzonken. Het begin was naar vorm en inhoud zo pakkend dat ik totaal vergeten was dat in de tuin de buxus aan het snoeien was. Stagiaire marketing Jolijn van Rossem had mij de dag daarvoor de roman toegezegd ter introductie bij u en de verwachtingen werden geheel overtroffen. Ik ga dat zo aantonen. Ik heb het over de 428 bladzijden tellende paperback Een illustere vrouw van Therese Anne Fowler en Luitingh-Sijthoff met de ondertitel ‘De opkomst van de Vanderbilts’. Ik geef u integraal de eerste drie bladzijden en laat die voorafgaan door de tekst van de uitgever op de omslag. U zult net als ik in de ban geraken van het begin van deze roman en ik verzoek u met mij over twee weken over Een illustere vrouw hier van gedachten te wisselen.
Luitingh-Sijthoff: Een illustere vrouw van Therese Anne Fowler is een historische roman over de powervrouw Alva in de machtige familie Vanderbilt uit de Verenigde Staten, aan het eind van de 19e eeuw. In de geschiedenis van de Vanderbilts, vol glamour, persoonlijke drama's en intriges, speelde Alva een cruciale rol. Na de Burgeroorlog trouwt Alva in de vermogende, maar door de elite niet geaccepteerde Vanderbilts. Genegeerd door de gevestigde families in New York, is Alva Vanderbilt vastbesloten om respect te verwerven voor haarzelf en haar familie. Ze ontwerpt en bouwt 9 villa's, organiseert royale gala's en zorgt ervoor dat haar dochter trouwt met een hertog. Wanneer de familie Vanderbilt uiteindelijk wordt geaccepteerd in de hogere kringen gebeurt het ondenkbare: Alva gaat zich inzetten voor de politieke positie van Amerikaanse vrouwen.’
Therese Anne Fowler: ‘Als ze haar vroegen naar de Vanderbilts en de Belmonts, hun feesten en hun strooptochten, de villa’s en de bals, de rechtszaken, het verraad en de ruzies – als ze Alva vroegen waarom ze al die extreme dingen had gedaan, antwoordde ze dat het allemaal heel eenvoudig was begonnen: er was eens een wanhopige jonge vrouw wier moeder was overleden en wier vader zijn laatste dagen op aarde bijna net zo snel zag vervliegen als zijn fortuin. Het was de zomer van 1874. Ze was eenentwintig jaar oud, een rijpe vrucht die ongeplukt aan de tak hing te rotten. ‘Bij elkaar blijven, meisjes,’ riep mevrouw Harmon tegen de acht jongedames die de veilige omgeving van de twee koetsen verlieten en op de klinkers van de smalle straat stapten. De meisjes – voor de zekerheid gekleed in eenvoudige dagjaponnen en onopgesmukte hoeden – klitten als schichtige jonge eendjes voor de deur van de huurflat bij elkaar. De huizen waren hier benauwend dicht op elkaar gebouwd, en op deze warme middag stonk het hevig naar de aangekoekte paardenmest op de straat. In de steegjes lagen vuile, gescheurde matrassen, kapotte meubels en roestige blikken. Er hing rook van kolenkachels in de windstille lucht. Van Broome Street tot aan Grand hingen armoedige lijntjes met futloos wasgoed tussen de vensterbanken. Zelfs de gebouwen leken van ellende een beetje te zijn doorgezakt. ‘Bij elkaar blijven?’ zei Alva’s zus Armide. ‘Waar zouden we hier in vredesnaam naartoe kunnen lopen?’ ‘Naar de hel, ‘ antwoordde Lydia Roosevelt. ‘Net als al die andere mensen in deze straat.’ Lydia, een telg van de familie Roosevelt uit Oyster Bay, was verwant aan een van de oprichtsters van de liefdadigheidsinstelling. Alva wist niet meer of die oprichtster nu een nicht of een tante van Lydia was, maar ze besloot er niet naar te vragen. Als ze dat wel deed, zou Lydia alle takken van de familiestamboom uit de doeken doen, en daar had Alva geen zin in.
Onder ‘al die andere mensen’ in de straat bevonden zich veel afgetobde meisjes en vrouwen die zwaarbeladen de huizen in en uit liepen, een paar oude mannen die op stoepjes of met hun rug tegen een muur zaten, en de vuilste kinderen die Alva ooit had gezien. De meeste kinderen speelden blootsvoets op straat. Hadley Berg, die zich altijd spiegelde aan haar vriendin Lydia, merkte op: ‘Tja, wat had je dan verwacht? Deze mensen zijn bij hun geboorte al inferieur aan ons.’ ‘Dat geloof je zelf niet,’ zei Alva. ‘Wat, dat ze inferieur aan ons zijn?’ Hadley verschoof haar hoed om haar gezicht tegen de zon te beschermen. Ze wees op een jongetje met vettig haar en korstjes op zijn knieën, dat tussen zijn tanden pulkte en naar hen keek. ‘Dat hun armoede van nature bij hen hoort?’ ‘Ja,’ zei Armide. ‘Bepaalde omstandigheden spelen ook een rol.’ Alva wierp haar een korte blik toe, want dat laatste beseften zij en haar zus maar al te goed. Als hun omstandigheden niet snel drastisch veranderden, zouden zij en hun twee jongere zusjes misschien ook in zo’n omgeving belanden. Dan moesten zij misschien ook verhuizen naar een kamer zonder stromend water, en hun behoefte doen in een schemerig steegje of op een open binnenplaats, waar iedereen hen kon zien. Ze moesten nu al hun voedsel rantsoeneren , minder vaak uitgaan en tevreden zijn met twee bedienden in plaats van negen, zoals vroeger. Voor de buitenwereld probeerden ze die bezuinigingen zo goed mogelijk te verbergen. Onder het toeziend oog van de wachtende meisjes gaf mevrouw Harmon aanwijzingen aan de koetsiers, die de manden van de koets haalden. In elke mand zaten twintig zakjes van neteldoek, die met twijndraad waren dichtgebonden. Elk zakje bevatte een stuk zeep. Een boekje met eenvoudige, opbeurende gedichten, een lolly, vier penny’s en een naaisetje met twee naalden, draad, spelden en een vingerhoed. De meisjes hadden de ochtend gebruikt om de zakjes te maken en gingen ze nu uitdelen aan kinderen die tot de armste van Manhattan behoorden: vondelingen, weglopers, immigranten, wezen, straatschoffies, enzovoort. Mevrouw Harmon zei dat mensen die goed leerden naaien misschien wel tien dollar in de week konden verdienen. Zelfs het werk van een klein kind kon al twintig cent per dag opleveren, een bedrag dat net het verschil kon betekenen tussen een knorrende maag en een gevulde buik.
‘Je kunt de blanke kinderen schoonschrobben en naar school sturen, maar zelfs dan kun je van die jongens nog geen heren maken,’ zei Lydia. ‘Dat gaat gewoon niet. Zo heeft God hen niet geschapen.’ ‘Als die mensen nu eens van de drank afbleven als ze in moeilijkheden raken…’ merkte Hadley op. ‘Dat is nu net het probleem,’ zeil Lydia. ‘De Ieren komen bij wijze van spreken al dronken ter wereld. De Ierse mannen drinken alcohol bij alles wat ze doen, en zelfs de vrouwen zijn er uiterst gevoelig voor. Vorige week hebben we nog een drankzuchtige dienstmeid moeten ontslaan. Mijn moeder betrapte haar toen de stomdronken zilveren bestek in haar zakken stond te proppen.’ ‘Duitsers zijn al bijna net zo erg,’ zei Hadley. ‘Wij hadden vroeger inderdaad een vreselijke Duitse gouvernante,’ zei Armide. ‘Hadden? Verleden tijd? Wie geeft er nu dan les aan je zusjes?’ wilde Lydia weten. ‘Armide,’ antwoordde Alva. ‘Dat kan ze heel goed, en nu moeder er niet meer is, hebben de meisjes het liefst les van haar.’ ‘Vier moederloze, ongetrouwde meisjes.’ Lydia schudde haar hoofd. ‘Wat een pech.’ ‘Maar de joden zijn het ergst,’ vervolgde Hadley. ‘Niet qua drank, want volgens mij is alcohol tegen hun geloof, maar zij zijn stiekem en achterbaks. Uitgekookt.’ ‘En blanke Amerikaanse christenen zijn zeker perfect,’ zei Alva. Lydia hief haar ogen ten hemel. ‘We zeggen gewoon hoe de wereld in elkaar zit, Alva Smith.
Als jij een betere opleiding had gehad, zou je misschien weten hoe dom je nu klinkt.’ Armide kwam tussen hen in staan. ‘Volgens mij is mevrouw Harmon klaar.’ ‘Goed, meisjes.’ Mevrouw Harmon kwam naar hen toe. ‘Vergeet niet dat goede christenen ruimhartig zijn, zowel in daad als in woord.’ Ze gaf de jongedames opdracht groepjes van twee te maken en hun manden te pakken, en daarna zei ze: ‘Wij zijn ervan overtuigd dat iedereen zijn leefsituatie kan verbeteren, ongeacht de omstandigheden van zijn geboorte. Als we maar voldoende middelen en scholing tot onze beschikking krijgen, kunnen we allemaal keurige, verantwoordelijke burgers worden.’ ‘Ja, mevrouw Harmon,’’ klonk een koor van hoge meisjesstemmen. ‘
Een navrant, tot op het bot gaand, eerlijk, niets ontziend persoonlijk relaas van een jong leven leg ik voor u neer. Het is een autobiografische terugblik van een twintiger die afscheid nam van een extreemrechtse jeugd. In het eerste chapiter met de titel ‘Mijn twee levens’ en de ondertitel ‘Tot mijn achttiende kende ik alleen nazi’s’ legt zij meteen uit wat er aan de hand was. Ik heb het over de 222 bladzijden tellende paperback Een Duits meisje van Heidi Benneckenstein en De Arbeiderspers met de ondertitel ‘Mijn leven in een neonazifamilie’. Op de voorkant van de omslag ziet u de hoofdpersoon, die de prooi werd van een autoritaire opvoeding en rassenideologie, wat leidde tot een fervente en gedreven nationaalsocialiste. In de Volkskrant van 22 september las ik een interview met de auteur onder de titel van ‘Geen gewoon Duits meisje’ en nu geef ik de eerste bladzijden van Een Duits meisje. Over een tweetal weken wisselen wij met elkaar onze leeservaringen uit.
Heidi Benneckenstein: ‘Ik heet Heidrun, maar mijn vriendinnen noemen me Heidi. Ik ben vierentwintig. Ik heb een man, een zoon en een hond van wie ik meer hou dan van wie dan ook, en een beroep waar ik veel plezier in heb. Ik woon in München, een van de mooiste en welvarendste steden van het land. Als ik de deur uitga, zie ik studenten in cafés zitten en toeristen rondlopen met een reisgids in de hand. Ons huis is niet heel groot, maar ik ben er blij mee, het gaat goed met me. Ik werk als leidster op een crèche, en als ik ’s ochtends bij de tramhalte sta, val ik niet op. Ik ben onopvallend, eerder groot dan klein, eerder slank dan mollig. Ik heb halflang, blond haar en ik draag een spijkerbroek en sportschoenen. Als andere mensen naar me kijken, denken ze – geloof ik – niets bijzonders, en dat is fijn. Ze hebben er geen idee van dat degene die ik achttien jaar ben geweest, niet meer bestaat, dat er iemand voor ze staat die een paar jaar geleden opnieuw is geboren. Ik wil nu eindelijk een leven leiden waar ik trots op kan zijn en waar ik jarenlang hard voor heb gevochten. In de afgelopen jaren heb ik zo vaak over de eerste achttien jaren van mijn leven nagedacht dat ik elk moment afzonderlijk kan oproepen en als een film voor mijn ogen kan afspelen. Het is alsof ik door de tijd reis en op allerlei scenes en fases in- en uit kan zoomen. Het is niet erg fraai wat ik heb meegemaakt. Veel is onaangenaam, veel is verschrikkelijk, sommige dingen zijn kwetsend, beledigend en zelfs schokkend. Ik zie grauwe gestalten, kwaaie koppen, uniformen, fakkels en hakenkruisen, en ik zie een lief meisje dat soms onzeker, soms woedend en dan weer sprakeloos is. Ik was eigenlijk alles, behalve gelukkig. Nooit voelde ik me veilig of beschermd. Daarom heb ik inmiddels drie jaar geleden alles wat ik nog heb uit die tijd in een kist gestopt en die op de zolder in het huis van mijn oma weggeborgen. Ik wilde niets meer met de inhoud van die kist te maken hebben. Het is een en al ellende.
Toch ben ik een jaar geleden nog een keer die zolder opgegaan. Ik haalde de kist tevoorschijn, veegde het stof eraf, deed het deksel open en keel alles door, las elk boek, elke brief, elke ansichtkaart. Makkelijk was het niet, maar het moest, want ik wilde een boek schrijven. Ik voelde dat ik mijn eerste leven alleen kon afsluiten als ik zo veel mogelijk herinneringen aan mijn kindertijd en mijn jeugd opriep, ook de onprettigste en onaangenaamste. Ik moest de eerste achttien jaar van mijn leven nog een keer helemaal herbeleven om alles achter me te kunnen laten. Helemaal bovenop lag ‘Het Liedboek van de Duitse, Vlaamse en Noordse Jeugd’, niet meer dan een schotschriftje eigenlijk, beduimeld, de pagina’s lieten los. Ik bladerde het door en las hier en daar een paar regels. De liederen heetten ‘Zwart vaandel, houd stand’, ‘Ruim baan, volkeren’, of ‘Duitsland, Duitsland boven alles.’ Sommige titels klonken onschuldig, alsof het om romantische volksliedjes uit de negentiende eeuw ging, ‘De wind waait over de velden’ bijvoorbeeld, maar als je een paar coupletten las, werd snel duidelijk uit welke hoek die wind waaide: ‘Laat ons geest en hand bewegen Stalen onze jonge kracht Dat zij eens met God zijn zegen Ons een sterk Duitsland bracht. Laat niet nijd je blik verduist’ren Oordeel niet naar loze schijn Laat ons tucht en orde minnen Plichtsgetrouw tot ’t uiterste zijn.’ Ik legde het boekje weg en groef verder. Eronder lag een grote stapel brieven, ansichtkaarten en uitnodigingen van de Junge Nationaldemokraten en de Heimattreue Deutsche Jugend, geadresseerd aan Heidrun Redeker, aan mij. Ik las ze van de eerste tot de laatste regel door. Herinneringen ontwaakten, beelden kwamen terug. Er kwamen pamfletten van de Nationaldemokratische Partei Deutschlands (NPD) en de Deutsche Volksunion (DVU) tevoorschijn. ‘Laat Duitsland Duitsland zijn’ stond erop. Ik kon me goed herinneren hoe ik ze met een vriendelijke glimlach uitdeelde onder voorbijgangers in winkelcentra.
Ik vond mijn voorouderpaspoort, een boekje gebonden in perkamentpapier, waarin ik de namen, geboortedata en de geloofsovertuiging van mijn ouders, grootouders en overgrootouders had genoteerd. Mijn handschrift was kinderlijk en precies, ik moet het geconcentreerd en ijverig hebben opgeschreven, alsof ik elk moment kon worden gecontroleerd. ‘Hulde wie met liefde aan zijn vader denkt’, luidt het motto van het boekje.
Ook vond ik twee T-shirts. Op de ene stond ‘Doodstraf voor pedofielen’, op het andere ‘Een God die ijzer groeien laat, die wil geen knechten’, het begin van het volkslied van Ernst Moritz Arndt uit 1812. Ik vond cd’s van de bands Stahlgewitter, Landser en Gigi uit die Braune Stadtmusikanten. De laatsten domineerden een paar jaar geleden de kranten en nieuwsuitzendingen, omdat Gigi en zijn stadsmuzikanten in 2010, een jaar voor de Nationalsozialistischer Untergrund werd opgerold, de NSU-moorden in hun nummer ‘Doner-Killer’ hadden bejubeld. Als je nu de eerste coupletten leest, is het verbijsterend hoe exact de gebeurtenissen worden beschreven: ‘Neun mal hat er es jetzt getan. Die SoKo Bosporus, sie schlagt Alarm. Die Ermittler stehen unter Strom. Ein blutige Spur und keiner stoppt das Phantom. Sie dreben durch, weil man ihn nicht findet. Er kommt, er totet und veschwindet. Spannender als jeder Thriller, Sie jagen der Doner-Killer.’ ‘Wat wist Gigi?’ luidde de kop in ‘Die Zeit’ – maar pas in april 2012, veel te laat dus. Ik had genoeg gezien, deed het deksel weer dicht en bracht de kist terug naar de zolder. Ik was in de war, het voelde alsof ik achttien jaar het leven van iemand anders had geleid. Het was geen weerzin wat ik voelde, het leek meer alsof ik een blik had geworpen in het verleden van iemand die ik vroeger hooguit oppervlakkig had gekend.
Het kost me moeite om herinneringen, waarvan ik weet dat het de mijne zijn, in overeenstemming te brengen met de persoon die ik ben. Als ik denk aan wat ik vroeger heb gezegd, waar ik in geloofde, waar ik aan twijfelde, dan schaam ik me, maar word ik vooral woedend. Heel soms moet ik er ook om lachen, maar een bevrijdende lach is het nooit, eerder een lachen uit ongeloof, uit verbijstering. Ik heb de eerste achttien jaren van mijn leven tussen nazi’s doorgebracht. Niet op veilige afstand, of een, twee jaren in mijn pubertijd, maar er middenin, exclusief en van het begin af aan. Ik werd door ze opgevoed en op het leven voorbereid. Ik werd door de geslagen en getreiterd, door ze geprezen en beloond. Ik kende eigenlijk helemaal geen andere mensen: mijn grootouders, mijn vader, de vrienden van mijn ouders, de kinderen waar ik in de vakanties mee speelde, mijn eerste vriendengroep, mijn eerste vriendje, zelfs de man met wie ik nu getrouwd ben – het waren allemaal nazi’s, de een radicaal, de ander wat minder, de meesten militant, gewelddadig en met een strafblad. Van jongs af aan ben ik ideologisch geschoold en op militaire wijze gedrild. Als meisje liep ik mee in kilometerslange voetmarsen, zwaaide ik met vlaggen voorzien van twijfelachtige symbolen, strekte ik mijn arm in de Hitlergroet en zong ik verboden liederen mee.
Als tiener zat ik aan biertafels van militante broederschappen, zoop ik bij naziconcerten, stond ik achter kraampjes van de NPD of zat ik bij een kampvuur naast een gast die ik een jaar later terugzag – in de beklaagdenbank van het NSU-proces. Ik sloeg mensen in elkaar en werd zelf in elkaar geslagen, ik viel agenten aan en sloeg voor ze op de vlucht. Ik was lid van de Heimattreue Deutsche Jugend, stond schouder aan schouder met NPD-kaderleden, droeg fakkels, bezocht kameraden in de gevangenis en vierde feest in het Braunes Haus in Jena – en vond dat toen zo gewoon, dat ik achteraf pas begrijp in wat voor moeras ik was weggezonken. Ik was een nazimeisje. Onschuldig schuldig, op de verkeerde plek geboren, erin geschoven, erin geperst, maar toch: een nazi.’
Ik kreeg gisteren uit het Amsterdamse voor u een boek uit het Italiaanse land toegestuurd, die ik bij u wil introduceren door integraal de eerste bladzijden door te geven en die ik wil voorzien van een romantechnische opdracht aan u. De romancier Willem Fredrik Hermans vond dat een roman geen overbodig woord moest bevatten. Geen mus mocht van het dak vallen of het moest gevolgen hebben voor de dramatische handeling. Ik kwam op de uitspraak van Hermans toen ik het begin las van 292 bladzijden tellende thriller Net van beschermingvan Andrea Camilleri en uitgeverij Serena Libri. U zult zo meteen ga lezen met welke droom de hoofdpersoon bij het ontwaken te maken heeft. Indachtig de mus: welke functie heeft die droom in het verloop van het verhaal? Camilleri heeft die toch niet zomaar in zijn verhaal geplaatst. Om de context aan te reiken geef ik vooraf de tekst van de uitgever op de omslag.
Serena Libri: ‘Het slaperige Vigàta veert op wanneer een Zweeds-Italiaanse filmploeg de jaren vijftig wil doen herleven. Blonde Zweden! Dat laat commissaris Montalbano koud, maar dan duikt er een film van een stuk muur op. Zes filmpjes, elk jaar één, van hetzelfde muurtje. Hij zou Livia opzoeken maar dit moet eerst uitgezocht worden, Livia moet even wachten. Dan vallen twee gemaskerde mannen klas IIIB van de school binnen, schreeuwend en schietend. Niemand gaat dood maar Livia moet nog even wachten. Citaat uit het boek: Bij het horen van die naam sprong de blonde beer op, hij liet zijn tanden nog harder knarsen, maar daarbij stootte hij nu ook keelklanken uit die eerder op leeuwengebrul leken dan op het gegrom van een beer. Onmiddellijk kwam ook de Zweedse producent overeind, hij pakte de beer bij zijn arm en wist hem, zacht in zijn oor fluisterend, weer in zijn stoel te krijgen.’
Andrea Camilleri: ‘De wekker begon akelig te rinkelen. Met zijn ogen nog dicht stak Montelbano zijn arm uit naar het nachtkastje, hij tastte wat rond en probeerde het ding uit te zetten, bang als hij was dat de naast hem slapende Livia er wakker van zou worden, Maar zijn vingers botsten tegen een glas dat eerst omviel en toen op de grond terechtkwam. Hij vloekte. En meteen hoorde hij Livia grinniken. Hij keerde zich naar haar om. ‘Ben je wakker geworden van de …?’ ‘Nee, ik was al een poosje wakker.’ ‘Echt? En wat deed je dan?’ ‘Nou, wat dacht je? Ik lag te wachten tot het dag werd en ik keek naar jou.’ Montelbano bedacht dat zijn hoofd van achteren bezien wel een monotoon landschap moest zijn. ‘Wist jij eigenlijk wel dat je de laatste tijd in je slaap soms fluit?’ vroeg Livia. God mocht weten waarom, maar dit nieuws zorgde voor ergernis bij Montelbano. ‘Hoe moet ik dat weten als ik slaap? En je moet ook wat preciezer zijn: fluit ik liedjes, stukken uit opera’s of wat?’ ‘Kalm aan, je bent toch niet beledigd, hoop ik. Ik zal het beter uitleggen: af en toe maak je een soort fluitend geluidje.’ ‘Met mijn neus?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Let de volgende keer dan op of het uit mijn neus of uit mijn mond komt, en dan kun je het tegen me zeggen.’ ‘Maak het wat uit dan?’ ‘Ja, wel degelijk. Ik heb eens gelezen over iemand met een fluitend geluid uit zijn neus en dat bleek later een symptoom van iets dodelijks.’ ‘Hou toch op. Ik hen trouwens eng gedroomd.’ ‘Vertel.’
‘Ik zat te lezen, op net zo’n veranda als die van ons, maar dan met het uitzicht op de kade bij de haven, Opeens hoor ik opgewonden stemmen en ik kijk op. Ik zie een man om hulp schreeuwen. Hij wordt achtervolgd door een andere man die roept dat hij moet stoppen. De man die wegrent heeft een grote sjaal om zijn hoofd, een soort sjerp, iets wat onder zijn kin zit vastgeknoopt. Zijn achtervolger heeft een brede riem om en daar heeft hij een heleboel lange messen achter gestoken. Op een gegeven moment staat de voorste man bij de zijkant van een vrachtschip. Hij twijfelt even en zijn achtervolger neemt dat moment van aarzeling te baat en gooit een mes naar hem dat hem van achteren in zijn nek raakt, het gaat dwars door hem heen, komt er bij zijn keel weer uit en blijft steken in de houten zijkant van dat schip. Afschuwelijk. Dan stopt de achtervolger en hij begint andere messen naar het slachtoffer te gooien, tot hij de omtrek van die man helemaal heeft uitgetekend met die messen. Plotseling keert hij zich om en zet een stap in mijn richting. Op dat moment werd ik gelukkig wakker.’ ‘We zijn ons gisteren nogal te buiten gegaan aan die inktvisjes.’ was het commentaar van Montalbano. ‘En wat heb jij gedroomd?’ vroeg Livia. Precies op dat moment ging de wekker. Maar hoe kon dat nou? Die was vijf minuten geleden toch ook al afgegaan. Nog half slapend deed de commissaris zijn ogen open en meteen begreep hij dat hij alleen in bed lag. Livia was er niet, die zat in Boccadasse. Hij had alles gedroomd, tot en met de droom van Livia aan toe.’
Ik ga u onderdompelen in badwater van een razend bruisend boek. Ik laat u kennismaken met eer roman die in de realiteit van het bestaan zijn bron heeft. Ik ga u confronteren met een arsenaal aan fictie die ontleend is aan de non-fictie. Het gaat om een literair product waarvan er al in de Heimat 1 miljoen exemplaren verkocht zijn. Ik heb het over de 462 bladzijden tellende paperback Jij bent niet zoals andere moeders van Angelika Schrobsdorff en Nieuw Amsterdam met de ondertitel ‘Het levensverhaal van een gepassioneerde vrouw’. De titel wordt meteen door het motto voorin verklaard, want ‘Jij bent niet zoals andere moeders, je hebt geen oude handen en geen wit haar En je omringt me niet met verstikkende zorg.’ Het is de eerste strofe uit een gedicht van Peter Schwiefert, opgedragen aan zijn moeder. De moeder ontmoeten wij weer in de ondertitel, want zij is de gepassioneerde, Joodse vrouw Else Kirschner uit de Charlottenburg in het Berlijn van voor de Tweede Wereldoorlog. En om nog meer uit de doeken te doen: de schrijfster Angelika Schrobsdorff is de dochter van het hoofdpersonage Else[PK1] Kirschner.
Else kent als geboortejaar 1893 en haar ouders Daniel en Minna hebben het goed, want Duitsland was hun vaderland, Duits hun taal, Duits hun cultuur en Joods hun religieuze en familiaire bewustzijn. Ze respecteerden de keizer, omdat hij nou eenmaal de keizer was en bovendien een mens onder wiens heerschappij ze in rust en vrijheid leefden, werkten en studeerden. Ze konden geld verdienen en hogere posities bereiken en tegelijk trouw blijven aan hun jodendom. Else kan het leven vieren tot de nazi’s van Hitler met hun antisemitisme in de jaren dertig er bot een eind aan maken en zij als balling in Bulgarije een heenkomen vindt. Voordat het zover is leeft Else een losbandig leven waarin huwelijkse trouw principieel taboe is. Zij verkeert met Fritz Schwiefert, Hans Huber en Erich Schrobsdorff die in gezamenlijk de Dahlemse villa frequenteren en de drie vaders zijn van respectievelijk Peter, Bettina en Angelika. De laatste baseerde haar roman op dagboeken en honderden brieven van en aan haar moeder Else. De uitdaging bij het noteren van een familieverhaal is niet alleen een bewogen geschiedenis maar vooral ook een tintelende verteltrant. Het proza van Angelika laat ik nu horen of lezen door het eerste stuk aan u door te geven. U weet van mij dat ik een hang heb naar werken over het voorspel, verloop en naspel van de Tweede Wereldoorlog: Jij bent niet zoals andere moeders is voor mij een eyeopener. De illustratie op de omslag is in zoverre functioneel, dat Else tot de jaren dertig mag likken van het leven.
Angelika Schrobsdorffe: ‘Vandaag, 30 juni, haar verjaardag, heb ik het dunne, langwerpige boekje uit de kist gehaald waarin ik de dingen van vroeger bewaar. Het is van stevig karton met een zwart-gouden versiering langs de randen en een gouden opschrift. Er staat: levensverhaal van ons kind Else De hoeken van het boekje zijn wat beschadigd, verder oogt het als nieuw. Het is achtennegentig jaar oud. Ook de ingeplakte eerste haarlokjes van Else zijn achtennegentig jaar oud, maar ze zien eruit alsof ze eergisteren zijn afgeknipt. Ze zijn bruin, vervolgens honingblond en ten slotte, in 1897, koperrood. Is haar onvergankelijk? Vergaat het niet tot stof? Het voelt zijdeachtig aan onder mijn vingers. Toen ik Else, mijn moeder, leerde kennen, had ze bronskleurig haar, sterk als de manen van een paard. Ze oogde altijd ongekapt, ook als ze net van de kapper kwam. Haar volle, kortgeknipte krullen waren niet in bedwang te krijgen. Het was niet het enige aan haar wat niet te bedwingen was. Ik had graag haar krullen en haar vitaliteit geërfd. Maar op deze punten – en nog een paar andere – heb ik meer van mijn vader.
O god, de ongerijmde gedachten die me bij de aanblik van het rode boekje overvallen, de herinneringen, het verlangen! Verlangen naar het verleden waarin ik leefde, verlangen naar een verleden waarin ik niet heb geleefd. Berlijn rond de eeuwwisseling. Wat stel ik me daarbij voor? Waarschijnlijk een intacte, inmiddels verdwenen wereld: trams en door paarden getrokken dubbeldeksbussen; kasseien en gaslantaarns; solide huizen met de kleur van koffie verkeerd en ‘deftige’ villa’s in grote tuinen; draaiorgels, bloemen- en fruitstalletjes, worst- en krantenverkopers; de eerste luxe warenhuizen; dansgelegenheden, cafés met een strijkorkestje, chique eetgelegenheden met obers in rokkostuum; variététheaters en schouwburgen; parken in alle tinten groen, met donkere, prachtige bouwwerken en onverzettelijke monumenten; de Kurfürstendamm en Unter den Linden, waar heren in een zwart colbert met een grijs gestreepte broek en dames met een mof, een met bloemen versierde hoed en een hooggesloten blouse flaneerden; en rond de stad de meren, de Spree, de dennenbossen waar de mensen in huurrijtuigen naartoe reden om te picknicken en te roeien, en waar ze in een uitspanning witbier dronken en gehaktballen aten terwijl er een militaire muziekkapel enthousiast speelde.
De wereld van mijn moeders jeugd. Was die zo? Was die intact? Daar lijkt het wel op. ‘Ik was het kleine, geliefde meisje van Joodse ouders, liefdevolle ouders, liefdevoller kan niet. Wij, mijn drie jaar jongere broertje Friedel en ik, waren gelukkige kinderen en het ontbrak ons aan niets.’ Dat schreef ze. De aantekeningen die haar moeder Minna over haar leven maakte, zijn nogal karig, en ik kan me voorstellen waarom. Minna’s literaire smaak was streng, en het boekje dat ze waarschijnlijk van een van haar vele familieleden had gekregen, stond vol met pijnlijke gedichten, zoals: Buiten bloeit alles zo prachtig/ Het is een en al geur en glans/ Rond het schomm’lend wiegje/ Zweven engelen in hemelse dans. ‘Buitenissig’ noemde ze zoiets, een woord dat ze vaak gebruikte. Een hoed kon buitenissig zijn, een persoon, een toetje, zelfs een begrip. Het beeld dat sommige mensen, vooral jongeren, van de liefde hadden, was bijvoorbeeld volkomen buitenissig. Liefde tussen man en vrouw was niet meer dan inbeelding. Kinderen waren de enige grote liefde en het enige echte geluk van een vrouw, en met dat doel sloot je een
huwelijk, een weloverwogen, door de ouders gearrangeerd en geregeld huwelijk. Wat kon jou de wereld schelen met je familie waarin je je geborgen voelde; die jou nodig had, voor wie je er moest en wilde zijn, van de eerste tot de laatste snik. Dat was Minna’s instelling, en dat was de voorwaarde waarop ze trouwde met de vrolijke, hartelijke Daniel Kirschner, een man met een buikje, ogen als waterdruppels en de eigenaar van een groothandel in jurken, blouses en peignoirs. Na twee jaar werd Else geboren.
De geboorteadvertentie, die vast in een Joodse krant werd geplaatst en op de eerste bladzijde van het rode boekje is geplakt, is bescheiden: Wij zijn zeer verheugd over de voorspoedige geboorte van ons gezonde dochtertje Daniel Kirschner en echtgenote Minna, geb. Cohn Berlijn, 30 juni 1893.
Hoe zal ze er toen hebben uitgezien, de kleine, fragiele Minna, die ik niet anders heb gekend dan in zwarte kleren, waaruit alleen haar handen en haar gezicht staken, een lang, smal, door scepsis en melancholie verduisterd gezicht dat meteen ophelderde en begon te stralen als ze haar kleinkinderen om zich heen had. Ze rouwde nog altijd om haar zoon, had mijn moeder me uitgelegd, ze kwam niet over zijn dood heen. Siegfried, die gelukkig Friedel werd genoemd, was in 1918 overleden aan de Spaanse griep. Ik heb nooit een foto van hem gezien of een woord van mijn grootouders over hem gehoord, want alleen al het noemen van zijn naam had een desastreuze uitwerking op Minna’s gemoedstoestand.
Ik kan me dus nauwelijks voorstellen hoe ze er als jonge vrouw uitzag, in lichte kleren en op haar gezicht een overmoedige lach. Nee, overmoedig was ze waarschijnlijk niet, maar wel tevreden, want haar leven, waar ze geen buitenissige eisen aan stelde, had haar een verstandig huwelijk met een goede, zachtaardige man en de geboorte van een gezond kind geschonken. Misschien was ze zelfs vrolijk of in ieder geval een beetje vrolijk, maar aanleg tot melancholie heeft ze vermoedelijk altijd gehad. Haar voorouders kwamen uit Spanje en het Sefardische bloed had haar uiterlijk bepaald: een lichte olijfkleurige huid, bijna zwarte, amandelvormige ogen en prachtig dik, golvend haar dat ze in mijn tijd in een stevige, staalgrijze knot opstak.
Het gotische schrift waarin ze de belangrijkste ontwikkelingen van haar dochter in het rode boekje schreef, is even fragiel en netjes als zijzelf. Ze noteert gewicht, inentingen, het eerste tandje, de eerste stapjes en de eerste woordjes. Uit de bladzijden met de titel ‘Dagboek’ maak ik op dat Elsje al met tweeënhalve maand haar eerste jurkje draagt, met negen maanden voor het eerst de bokkenpruik opzet, op haar eerste verjaardag wordt gefotografeerd – de foto is goed gelukt – met anderhalf jaar ‘Anna Marie’, ‘Vos van onze ganzen heb je weer een weggediefd’ en ‘Word wakker, het zonnetje is al op’ zingt, met ruim twee jaar de hele Piet de Smeerpoets uit het hoofd kan opzeggen, en met vierenhalf jaar naar de kleuterschool gaat, waar ze haar eerste handwerkje maakt, dat echt alleraardigst is gelukt. Deze aantekeningen laten al duidelijk het uitgestippelde levenspad van de kleine Else zien. Ze wordt vanaf haar babytijd klaargestoomd voor een welgesteld huwelijk, waarin ze niets anders moet en mag zijn dan vrouwtje en moeder. Het is ongetwijfeld Minna die binnen het gezin de lakens uitdeelt, wat Daniel zonder protest laat gebeuren. Hij houdt van zijn vrouw en waardeert haar, hoewel ze hem nooit de warmte en tederheid geeft die meer voor hem zouden gaan betekenen dan de onberispelijke vervulling van haar huwelijkse plichten. Hij erkent haar als slimmer en intellectueler, want ze komt uit een veruit betere familie. Sigmund, haar vader, was arts in West-Pruisen; Aaron, zijn vader, bakker ergens bij de Poolse grens. Zij komt uit een gezin met zes kinderen en genoot een goede opleiding, hij had acht broers en een zus en moest op zijn veertiende van school. Zij had boeken gelezen en piano gespeeld, hij had met zijn acht broers brood moeten bezorgen en in het koor van de synagoge gezongen. Zijn moeder was vroegtijdig bij de elfde bevalling gestorven, zijn vader, een orthodoxe Jood, had overdag in de bakkerij staan zwoegen en daarna tot diep in de nacht in de Thora gelezen en de Talmoed bestudeerd. Nadat de negen zoons voortijdig van school waren gehaald, werden ze de wereld ingestuurd om een ambacht te leren – waar en wat dan ook. Ze waren alle negen in het veelbelovende Berlijn beland en bouwden daar een fatsoenlijk bestaan op. Op hoge leeftijd verhuisde hun vrome vader ook naar Berlijn, waar hij bij een van zijn zoons introk. Hij stelde huiverend vast dat zijn kinderen, die streng in de leer waren opgevoed, de geboden van de Heer zeer verwaarloosden en zwichtten voor de verleidingen van de goddeloze tijd. Ik ken maar één verhaal over mijn overgrootvader Aaron. Vermoedelijk het enige verhaal dat Else vanwege de verstrekkende gevolgen niet is vergeten. Ze moet het ergens na mijn dertiende hebben verteld, want daarvoor had ik – en dat van mijn vader – slechts over één Jood gehoord, en dat was Jezus.’