07-11-2016

RIJPSTRA'S ONDERGANG

 

De rode draad die door mijn introducties bij over boeken die er echt toe doen is wis en waarachtig die van werken over het wee en het nawee van de Tweede Wereldoorlog. De rampspoed van de jaren 40-45 blijft nadreunen in de Nederlandse literatuur en ook nu leg ik voor u neer een relaas dat het leed uit die tijd oproept. Het gaat om de 272 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde Rijpstra’s ondergang van Arend Hulshof en uitgeverij Querido met de ondertitel ‘Het lot van een burgemeester in oorlogstijd’. De foto op de omslag van Rijpstra’s ondergang toont het hoofdpersonage, want ‘De Zelhemse burgemeester Johannes Rijpstra met de Prinses Juliana Fanfare in februari 1939’. In het park voor de Lambertikerk in Zelhem neemt de burgervader staande op een houten vlonder de serenade in ontvangst. Hij kan niet bevroeden dat in zijn rustige land waar eigenlijk niets gebeurt een jaar later door de nazi’s van Hitler en de zijnen overmeesterd zal worden, Na de Duitse inval keert Rijpstra en zijn burgers dan ook zo snel mogelijk tot de toestand van weleer. Zoals de titel en de ondertitel al suggereren loopt het helaas heel anders: in 1944 komt Rijpstra om in het concentratiekamp Neuengamme. Wat tot die trieste door de nazi’s georganiseerde dood leidde, doet zijn achterkleinkind Arend Hulshof uit de doeken na een intensieve zoektocht door het verleden. Het boek dat hij schreef is een illustratie van het vuistdikke werk Grijs verleden van Chris van der Heijden, waarin aangetoond wordt dat de begrippen ‘goed’ en ‘fout’ voor de jaren 40-45 achterhaald zijn en dat de gewone man de situatie van toen domweg voor lief nam.

Mijn vader zaliger liet ons kinderen zijn memoires na, waarin hij veel aandacht besteedde aan de oorlogsjaren. Enige dagen na de onvergetelijke dinsdag van 6 juni 1944, die de geschiedenis zou ingaan als D-day, vroeg de heer Wegeling, directeur van de drukkerij waar vader werkte, of die mee wilde werken aan het drukken van het illegale Trouw. Wegeling vertelde door mensen van de organisatie Trouw te zijn benaderd omdat zij de ligging van de drukkerij in Kralingseveer bijzonder gunstig vonden. Het zetsel zou door twee mensen worden gebracht en het papier weer door twee anderen. Vader vertrouwde de zaak niet en weigerde mee te werken, wat zijn baas laf achtte. Wel wilde hij Wegeling zaterdag 17 juni na het einde van de diensttijd behulpzaam zijn bij het drukklaar maken van de pers. Toen de helpers van Wegeling, Van Dijk en Van den Bos, arriveerden, slaakte vader een zucht van verlichting toen hij om één uur de poort van de drukkerij achter zich dicht trok. Een uur later reed een Duitse overvalwagen het Elandplein op, waarna Wegelings drukkerij overvallen werd en de drie mannen hardhandig arresteerden. Er bleek verraad in het spel te zijn, wat na 55 dagen gevangenschap voor Wegeling uitliep in het staan voor een vuurpeloton in Kamp Vught. De vraag is nu deze: was baas Hendricus Wegeling een held omdat hij het waagde tegen betaling Trouw te drukken of Leendert Kaptein die voor het welbevinden van zijn gezin koos? Met andere woorden was de een ‘goed’ en de ander ‘fout’ of waren beiden ‘grijs’? Voor deze vraag zocht Arend Hulshof een antwoord toen hij het verhaal van zijn overgrootvader tot op de bodem uit wilde zoeken.

Hulshof vroeg zich af aan welke maatregelen zijn overgrootvader tijdens de oorlog zou hebben meegewerkt. Zou hij de nazi’s hebben moeten helpen bij het oppakken van Joden of ontsprong hij als burgemeester van het kleine Zelhem de dans? Als hij heeft meegewerkt aan anti-Joodse maatregelen, was dat dan om erger te voorkomen? Hulshof las het vuistdikke Burgemeesters in oorlogstijd uit 2006 van Peter Romijn en tijdens het lezen brokkelde zijn mythische beeld van zijn overgrootvader steeds verder af. Hij besloot  het verleden van Johannes Rijpstra naar eer en geweten op te rakelen. Hulshof deed dat door heel consciëntieus de locaties te bezoeken die Johannes Rijpstra aangedaan had, Van Metslawier in Friesland en Paterson in Amerika tot Amersfoort en Neuengamme. Het sterke in de aanpak van Hulshof dat hij het verhaal van zijn zoektocht steeds lardeert met overpeinsinningen van nu. Daarbij leest zijn Rijpstra’s ondergang heel vlot weg door de toegankelijke verteltrant en door het inpassen van het ‘grote’ oorlogsgebeuren in het verslag van het doen en laten van zijn grootvader. Zijn boek wil ik over een paar weken nog eens met u doornemen als u en ik het tot ons genomen hebben.

In de Epiloog zegt Hulshof o.a.: ‘Wat is goed of fout? Mijn overgrootvader was ‘goed’, oordeelde de Zelhelmse zuiveringscommissie na de oorlog. Toch tekende hij in oktober 1940, zoals vrijwel alle ambtenaren, de ariërverklaring. Daarnaast gaf hij consciëntieus leiding aan de Zelhemse Winterhulp en voerde hij op bevel van de nazi’s anti-Joodse maatregelen uit. Zo liet hij begin 1942 bij openbare gelegenheden in Zelhem borden ophangen met de tekst ‘Voor Joden verboden’. Niet lang daarna bestelde hij extra borden toen bleek dat sommige cafés zijuitgangen hadden. Dat mijn overgrootvader na de oorlog tot de ‘goeden’ wordt gerekend, heeft deels te maken met het verzet dat hij heef gepleegd. Maar misschien nog wel meer met het feit dat hij uiteindelijk als slachtoffer in een kamp is gestorven. Als hij niet was gearresteerd en de dood in was gejaagd, was hij mogelijk de geschiedenis ingegaan als een van de vele oorlogsburgemeesters die fout beleid hebben moeten uitvoeren. Nu herinneren veel Zelhemmers hem als een verzetsburgemeester die zijn moed met zijn leven heeft betaald.’
Om u helemaal het boek in te praten geef ik u de tekst van de omslag. 

‘De bewoners van het Gelderse Zelhem herinneren zich oud-burgemeester Johannes Rijpstra (1889-1944) als een verzetsheld en als een slachtoffer van het naziregime. In december 1944 stierf hij in een buitenkamp van concentratiekamp Neuengamme. Eerder dat jaar was hij gearresteerd, nadat hij vermoedelijk door een dorpsgenoot was verraden. Veel minder bekend is dat Rijpstra, als een typische burgemeester in oorlogstijd, nu en dan ook meewerkte met de bezetter en anti-Joodse maatregelen uitvoerde. Arend Hulshof onderzoekt waarom zijn overgrootvader op het ene moment Duitse bevelen opvolgde, om er op een ander moment tegen in te gaan. Is de postume verering van Rijpstra wel terecht?’

FERDINAND EN JOHANNA

 

Een bijkans vuistdik boek leg ik voor op de leestafel waarvan de omvang meteen door de subtitel verklaard wordt, want het gaat om ‘twee in de pan’. Ik heb het over de 478 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde hardcover Ferdinand en Johanna van Elly Kamp en van uitgeverij Bas Lubberhuizen met de ondertitel ‘Dubbelbiografie van schrijver F. Bordewijk en componiste J. Bordewijk-Roepman’. Op de omslag is er een fotocollage van het echtpaar Ferdinand en Johanna Bordewijk dat vooral schrijvend en musicerend getekend wordt. De eerste zin van het levensverhaal van dit met elkaar gehuwde kunstenaarstweetal slingerde mij terug in de tijd toen ik met de lui van havo/atheneum elk jaar weer lang verwijlde bij twee literaire werken van Bordewijk. Het voorwoord van de neerlandica Elly Kamp start met ‘Ferdinand – F. Bordewijk (1884-1965) is de auteur van klassieke romans als Bint (1934) en Karakter (1938), boeken die na zeventig jaar nog springlevend zijn. In discussies  over (het verval van) het onderwijs duikt steeds de naam op van directeur Bint en zijn onderwijsmethode, gebaseerd op orde, tucht en gezag. En Karakter blijft de roman over de verhouding tussen vader en zoon.’
Ik stel u voor dat wij de komende weken van de herfst een tocht maken door deze biografie, die niet alleen een eerbetoon is aan het kunstenaarschap maar ook een loflied aanheft voor een harmonieus huwelijk. Nu wil ik met u verwijlen bij de twee boeken die jaar in jaar uit op de literatuurlijst van mijn leerlingen prijkten: Bint en Karakter. Dat was niet enkel omdat het thema de bovenbouwers aansprak maar ook en vooral door de vorm waarin het verhaal gegoten was. Ik zal u het laatste illustreren door de entree aan u door te geven.

Maar vooraf dit. Bint is het relaas over een klein jaar schoolleven met als point of view een van de leraren, De Bree. Hoewel er duidelijk een gebeuren plaatsheeft is het een verhaal dat geschreven is vanuit een idee. De zender van dit idee is Bint, de man aan wie het verhaal zijn titel ontleent, directeur van de middelbare school. Hij is de ‘zender’ uit de ondertitel ‘Roman van een zender’ en de lezer is dan de ‘ontvanger’. De klas die het sterkst onder de boodschap, die van stalen tucht en ijzeren discipline wordt gevormd is 4D. Karakter behelst het verhaal over de botsing tussen twee ijzeren personages die qua karakter op elkaar lijken en daardoor genadeloos met elkaar botsen. De ondertitel zegt om wie het gaat, want ‘Roman van zoon en vader’. Wanneer zoon Jacob vanwege een sigarenzaak failliet gaat, bezorgt de curator hem werk op een advocatenkantoor. Omdat hij nu een regelmatig inkomen heeft, wordt een deurwaarder belast met de inning van de schuld. En die man is zijn vader A.B. Dreverhaven, die in een onbewaakt ogenblik hem verwekt heeft bij zijn dienstbode Jacoba. De confrontatie tussen vader en zoon leidt tenslotte tot een Jacob die door studie en werk meer inzicht in het leven gekregen heeft maar door de handelwijze van zijn vader ontnuchterd is. Vandaar het aan S.T. Coleridge ontleende motto ‘A sadder and a wiser man He rose the morrow morn.’ Voor mijn citaat van het begin van Bint en Karakter  geef ik de tekst van de site en ook hetgeen wikipedia vermeldt, wat ongeveer de feiten over Bordewijk weergeeft die ik aan mijn leerlingen destijds doorgaf. De biografie Ferdinand en Johanna zal meer over hem leren.

De site: ‘F. Bordewijk (1884-1965) kennen we als schrijver van romans als Bint en Karakter, schepper van figuren als Dreverhaven en Katadreuffe. Hij was fel en gedisciplineerd, maar ook somber en gereserveerd. Zijn vrouw Johanna Bordewijk-Roepman (1892-1971) was zijn tegenpool: extrovert, vrolijk en ondernemend. Zij ontwikkelde zich tot een belangrijke componiste.Twee keer werkten ze samen, voor een opera en bij een oratorium. Ferdinand schreef de tekst, Johanna maakte de muziek. Hun huwelijk was hecht. Ze inspireerden, stimuleerden en bekritiseerden elkaar. En hun band was liefdevol tot het eind, toen Johanna steeds vaker in de war raakte en Ferdinand haar moest beschermen. Hun leven is een boeiend samengaan van twee uitzonderlijke persoonlijkheden. Niet eerder kon een biograaf zo dicht bij de afstandelijke Bordewijk komen. Een sleutel daarvoor blijkt zijn vrouw en het persoonlijk archief dat niet eerder te raadplegen was.’

Wikipedia: ‘Ferdinand Bordewijk (Amsterdam, 10 oktober 1884 – Den Haag, 28 april 1965), auteursnaam F. Bordewijk, was een Nederlandse schrijver van romans, novellen, toneel, prozagedichten, parodieën, grafredes en kritieken. Zijn beroep was advocaat. Hij is vooral bekend van het trio korte werken Blokken (1931), Knorrende beesten (1933) en Bint (1934), en van de roman Karakter (1938), welke laatste in 1997 door Mike van Diem verfilmd werd. Hij ontving in 1953 de P.C. Hooft-prijs voor twee werken: de novellenbundel Studiën in volksstructuur (1951) en de roman De doopvont (1952). De Vijverbergprijs van de Jan Campertstichting werd in 1979 omgedoopt tot Bordewijkprijs. Zelf vond Bordewijk de roman Noorderlicht (1948) zijn beste boek. F. Bordewijk geldt met Simon Vestdijk als de belangrijkste Nederlandse prozaïst van zijn generatie.’ Een deel van zijn werk, bijvoorbeeld de veelgelezen roman Bint over een streng onderwijsregime, kenmerkt zich door een uiterst afgemeten taalgebruik: korte, kernachtige, soms elliptische zinnen en weinig bijvoeglijke naamwoorden. Deze taalhantering is kenmerkend voor stromingen als het expressionisme en de Nieuwe zakelijkheid.

De entree van Bint: ‘De Bree zijn denken was hoekig en nors. De lucht lag laag morsig roetig. Novemberochtend. De wind danste lomp om de hoeken. De boerse reuzin viel over hem met de volle vracht van natte kleren. De Bree kampte even. Dit was een voorpostgevecht. Hij wist ongeveer waar hij heen ging. Hij had er van gehoord. Hij bereikte het plein met onvertraagde tred door de kolking der tochtgaten. Het plein was rechthoekig, gekoolgruisd het midden in een lijst van keien. Een enorme dode heester en anders niet, op de verkoolde aarde, de muziektent. Drie hoge wallen van huizen, glas meer dan steen, de ramenvolte van armoehuizen. De wallen waren nauwelijks gescheiden door de smalle tochtgaten, spuigaten der verkeerswegen. Kleine groepen stonden fladderend, hier en daar, over het grote plein. De vierde wal was het enkel geelgrauw gesausd blok van het gebouw met de molmen daktoren en het uurwerk van verbleekt goud. Lekken traanden vuil over zijn gevels.’
De entree van Karakter: ‘In het zwartst van de tijd, omtrent Kerstmis, werd op de Rotterdamse kraamzaal het kind Jacob Willem Katadreuffe met de sectio caesarea ter wereld geholpen. Zijn moeder was de achttienjarige dienstbode Jacoba Katadreuffe, zij werd bij verkorting Joba genoemd, Zijn vader was de deurwaarder A.B. Dreverhaven, een man van achter in de dertig, toen reeds bekend als het zwaard zonder genade, voor iedere  schuldenaar die hem in handen viel. Het meisje Joba Katadreuffe had bij de ongehuwde Dreverhaven een korte tijd gediend, toen was hij bezweken voor haar onschuldig schoon, en zij voor zijn kracht. Hij was niet een man om te bezwijken, hij was een kerel van graniet, met een hart slechts in letterlijke zin. Hij bezweek alleen die ene keer, hij capituleerde meer met betrekking tot zichzelf dan tot haar. Misschien toch indien zij niet zulke bijzondere ogen had gehad, zou er niet zijn voorgevallen. Maar het was geschied na dagen van verkropte woede over een groots plan dat hij had uitgedacht, opgezet, en voor zijn ogen zien vergaan omdat de geldschieter zich op het laatst terugtrok.’ 
 

DE HERONTDEKKING VAN HET LICHAAM

 

Het viel mij vanmorgen toe, toevallig ontmoette ik tijdens mijn dagelijkse wandelsessie op het sportpark Slobbengors een vroegere leerling van mij. Ik had de vrolijke vrouw al meerdere keren langs de sportvelden haar rondjes zien hardlopen, maar nu tippelde zij de meters langzaam onder haar weg. Op mijn vraag hoe het met haar stond, viel de term van burn-out. Na een poging tot een bemoedigende babbel van mijn kant liep ik naar huis en in een flits dacht ik aan het boek dat onze Eva Bouman mij gestuurd had. Het betrof de 124 bladzijden tellende, van oogstrelend fotobeelden voorziene paperback De herontdekking van het lichaam van Bregje Hofstede en van uitgeverij Cossee met de ondertitel ‘Over de burn-out’. Om maar met de kieken met daarop de auteur in een serie gedaante wisselingen te beginnen: die zingen een loflied op het lichaam. Hoe Bregje Hofstede dat lijf ervoer doet zij in het boek uit de doeken. Mijn pupil van toen op scholengemeenschap De Lage Waard kan wellicht haar voordeel doen met dit credo. Zij zal dan zeker lang verwijlen in het vierde hoofdstuk van De herontdekking van het lichaam dat de titel draagt van ‘De muze slentert; over wandelen en hardlopen’. Ik zei tijdens onze ontmoeting langs de velden dat ik dertig jaar lang vijf keer per week vijf kilometer hardliep en dat ik met een knipoog op mijn leeftijd gewoon wandelde. De kick van toen beleef ik niet meer, wel de opkikker van geest. Ik reik u de tekst van de omslag aan en die van de inleiding. Opdat u de loopschoenen vervolgens aantrekt!

De uitgever: 'Mijn lichaam was iets dat mijn hoofd ronddroeg, hinderlijk traag overigens, en mijn pen vasthield, een noodzakelijk kwaad.' In De herontdekking van het lichaam gaat Bregje Hofstede op zoek naar een antwoord op de vraag waarom zij zich vervreemd voelt van haar lichaam. Hoe heeft de breuk tussen lichaam en geest kunnen ontstaan? Hoe speelde die mee in de burn-out die ze op haar vierentwintigste kreeg? Hoe kun je schrijven met je lijf? Hofstede vertelt hoe ze in een burn-out terechtkwam en zich er langzaam aan ontworstelde, en gaat op zoek naar de filosofische en maatschappelijke context van die ervaring. Het resultaat is een doorleefd relaas over de gezondheidsrage die niet over welzijn gaat, maar over presteren; over het filosofische ideaal van zelfkennis en waarom dat zo zelden op het lichaam werd toegepast; en wat er gebeurt als je dat toch doet. Ook vertelt Hofstede hoe haar tumultueuze 'herontdekking van het lichaam' haar dagelijks schrijven heeft beïnvloed. Ze onderzoekt wat het betekent om een schrijvend lijf te zijn, en in hoeverre het uitmaakt dat dat een schrijvend vrouwenlichaam is. De herontdekking van het lichaam is een persoonlijke poging om lichaam en geest weer te verzoenen, en draait om de vraag: het lichaam als hoofdpijndossier, kan dat ook anders?

Bregje Hofstede: ‘Je krijgt geen eelt van luchtkastelen bouwen. Van alle soorten werk is schrijven misschien de meest onstoffelijke. Verhalen verzinnen, ideeën verwoorden: puur geestelijke arbeid. Het lichaam is daarbij een last; het zeurt om onderhoud, staat in de weg. Zo dacht ik. De definitieve tekst van mijn romandebuut ontlokte ik met moeite aan mijn lijf. Ik worstelde met een burn-out: mijn lichaam en geest waren vermoeid en wispelturig. Het voelde alsof ik werkte op een laptop die elk uit kon vallen en waarvan de batterij maar een kwartiertje meeging. Foutmeldingen kwamen in de vorm van hartkloppingen en slapeloze nachten. Ik vloekte op het machientje dat me saboteerde, en als ik een nieuwe had kunnen krijgen – of liever nog, als ik zonder lijf had gekund – had ik geen moment geaarzeld. Op dat moment baarde mij zus een kind. Ik ging op kraamvisite. Nog nooit had ik zo’n nieuw mens vastgehouden. En terwijl ik de baby voelde trappelen en draaien werd ik getroffen door de mate waarin dit kleine mens nog één was. Thuis in zichzelf. Het leek absurd om over hem te denken in termen van ‘lichaam en geest’. En als ik zelf ook ooit zo’n kindje was geweest, hoe kon het dan gebeuren dat ik me nu zo slecht thuis voelde in mijn lichaam? Wanneer had ik me eruit teruggetrokken in de kleine kamer onder mijn schedeldak, waarin ik nu klem zat? Ik doorliep mijn kindertijd, bladerde door mijn dagboek als twaalfjarige.
Kort daarna kreeg ik bezoek van een vriendin. We dronken samen thee op de bank en wisselden nieuwtjes uit. Ze zat met haar armen om haar knieën geslagen omdat ze het koud had in haar zorgvuldig verhongerde lijf, en ik hing naast haar als een marionet waarvan de touwtjes waren geknapt en klaagde over hyperventilatie. Ons lichaam leek voornamelijk een bron van kopzorgen te zijn, iets om te overwinnen en het zwijgen op te leggen; nu vroeg ik me af of onze klachten niet een bepaalde wortel deelden. De burn-out geldt als mentale aandoening met mentale oorzaken, maar ik vroeg me af of mijn lichaam – naast allerlei andere factoren – niet óók een rol had gespeeld bij mijn instorting. Zowel in de aanloop er naartoe als in de symptomen en het herstel. De kern van dit boek wordt gevormd door een hoofdstuk over burn-out, waarin ik uiteenzet hoe ik mijn lichaam jarenlang negeerde, wat de burn-out met dat lichaam deed en wat er gebeurde toen ik er, in een poging om van die burn-out te bekomen, zeer nauwgezet ging leven.

Dit boek beschrijft niet alleen de burn-out en de herontdekking van het lichaam die daarmee samenhing, maar onderzoekt ook hoe die ontwikkeling mijn schrijven heeft beïnvloed: naast de vergeestelijking van een ervaring gaat het ook over de verlichamelijking van een werkproces. Van luchtkastelen bouwen, ontdekte ik, krijg je eelt en blaren. Hestellen van een burn-out deed ik onder andere door meer te wandelen. Sindsdien zijn lopen, rennen en slenteren een belangrijk deel van mijn denk- en schrijfwerkproces geworden. Om de verbanden bloot te leggen tussen doelloos lopen, de ruimte om je eigen gedachten te denken en het herstel van stress schreef ik een ode aan de slenterwandeling. Hoe belangrijk fysieke bewegingsvrijheid is om vrij te kunnen denken, ervoer ik ook toen ik als vrouw alleen op reis ging naar het Midden-Oosten. Hoe wij ons tot ons lichaam verhouden, en hoe de samenleving zich tot ons lichaam verhoudt, kan de wereld doen krimpen of wonderbaarlijk laten groeien. In het laatste stuk van dit boek werp ik daarom een vraag op die in alle voorgaande delen onderhuids aanwezig: de vraag in hoeverre mijn moeizame verhouding tot mijn lichaam te maken heeft met mijn geslacht.

Er zijn inmiddels ruim drie jaar verstreken sinds ik voor het eerst googelde op de symptomen van burn-out. Mijn lichaam heeft destijds zo luid met de vuist op mijn bureaublad geslagen, dat het niet alleen thematisch maar ook praktisch en dus op alle andere mogelijke manieren een plek in mijn schrijven heeft opgeëist. Waarnemen, voelen, handelen en denken vinden nooit los van een lichaam plaats; ik verbind mijn denken hierover dan ook met de ervaringen van mijn lichaam. Die zullen niet door ieder ander lijf worden gedeeld, en mijn focus op de lichamelijke aspecten van burn-out laat veel andere buiten beschouwing. Echter, als ik niet geloofde in een bredere implicatie van mijn ervaring, had ik ze niet zo expliciet op schrift gesteld, Het resultaat is een tekst die vertrekt van en steeds terugkeert bij het persoonlijke – een tekst gebonden aan dit ene lichaam.’
 

DE LUSITANIA

 

De sensatie van het lezen van een boek mocht ik weer ervaren toen ik de ochtend van de tweede november door de man van de post een meer dan vuistdik pakket aangereikt kreeg. Ik begon het voorwerk en de proloog tot mij te nemen en ik was meteen in de ban ervan. De auteur zoog mij als het ware het boek in. Het ging om de 512 bladzijden tellende hardcover De Lusitania van Erik Larson en Karakter Uitgevers met de ondertitel ‘Het ware verhaal van de scheepsramp die Amerika bij de Eerste Wereldoorlog betrok’. Ik wil ook u in vervoering brengen van deze literaire non-fictie door het eerste stuk ‘Mededelingen van de kapitein’ integraal aan u door te geven. Ik weet zeker dat ook u in de bekoring van thema en taal van de Amerikaan Larson zult geraken. Als binnenkomer citeer ik wat ik destijds op de HBS van de geschiedenisdocent Kouwenhoven als zeg maar voetnoot in de historie te vernemen kreeg en de tekst van de uitgever op de wikkel. Over een paar herfstweken wisselen wij hier onze leeservaringen met elkaar uit!

Op school: ‘De Royal Mail Ship Lusitania was een oceaanstomer van de Cunard Line. Het was gedurende korte tijd het grootste en snelste passagiersschip ter wereld, tot het overtroffen werd door zijn zusterschip de RMS Mauretania. Het schip raakte vooral bekend doordat het tijdens de Eerste Wereldoorlog zonder waarschuwing werd getorpedeerd door een Duitse onderzeeër, wat leidde tot verslechterde relaties tussen Duitsland en de (toen nog) neutrale Verenigde Staten.’
Karakter Uitgevers: ‘Op 1 mei 1915, terwijl WOI zijn tiende maand in ging, was de luxe oceaanstomer Lusitania van New York onderweg naar Liverpool, met een recordaantal kinderen en peuters. Aan boord van het met brons en mahoniehout versierde schip baadden de opvarenden in luxe. Ze maakten een ontspannen indruk, ondanks dat Duitsland de zee rondom Groot-Brittannië tot een oorlogsgebied had verklaard en zelfs een advertentie in Amerikaanse kranten had laten plaatsen met een waarschuwing niet aan boord van dit soort schepen te gaan.
Al maanden zaaiden Duitse duikboten dood en verderf in de Atlantische Oceaan. Maar de Lusitania was een van de grootste en snelste schepen van het moment en haar kapitein William Thomas Turner had groot vertrouwen in de ongeschreven regels die gentlemen op zee aanhielden en die er al eeuwen voor zorgden dat passagiersschepen veilig waren voor oorlogshandelingen. Duitsland was echter vastberaden om deze regels niet meer te handhaven en Walther Schwieger, de kapitein van Unterseeboot-20 gaf hier maar al te graag gehoor aan.
Wat Schwieger echter niet wist, is dat een ultra-geheime tak van de Britse geheime dienst al zijn bewegingen nauwgezet volgde, wat volgens sommigen duidt op een complot om Amerika te betrekken bij WOI. Op 7 mei 1915 werd de Lusitania aan stuurboord geraakt door een torpedo. Binnen 18 minuten was het volledig gezonken, waarbij 1198 van de 1962 opvarenden om het leven kwamen. Erik Larson, die voor zijn eerdere boeken onder andere een Pulitzer Award in ontvangst mocht nemen, beschrijft een van de grootste scheepsrampen die ooit plaatsvond zo kleurrijk en spannend dat dit boek leest als een roman. Hij voert het tempo op tot de uiteindelijke ontknoping die zelfs doorgewinterde lezers de adem zal benemen.’

Erik Larson: ‘Het was 6 mei 1915, en terwijl zijn schip ’s avonds de kust van Ierland naderde, verliet kapitein William Thomas Turner de brug. Hij ging op weg naar de eersteklaslounge, waar de passagiers deelnamen aan een concert en talentenshow, het gebruikelijke avondprogramma op overtochten van Cunard. Het was warm in de grote ruimte met de mahoniehouten lambrisering en de groen met gele vloerbedekking, plus de twee ruim vier meter hoge openhaarden aan de voorste en achterste wand. Normaal gesproken probeerde Turner dit soort evenementen altijd te ontwijken, want hij had een hekel aan de sociale verplichtingen die bij zijn functie van kapitein hoorden, maar vanavond was anders dan de andere avonden en hij had nieuws te vertellen. Ondanks het gezang, het pianospel en de klungelige goocheltrucs die werden vertoond, was de sfeer in het vertrek behoorlijk gespannen en die spanning werd nog duidelijker voelbaar toen Turner in de pauze naar voren stapte. Zijn aanwezigheid zorgde voor een perverse uitwerking: de passagiers zagen al hun angsten die ze al hadden gehad sinds ze uit New York waren vertrokken bevestigd, zoals de komst van een pastoor de opgewekte glimlach van een verpleegster pleegt te ondermijnen.

Het was echter Turners bedoeling om de mensen gerust te stellen. Zijn uiterlijk hielp daarbij. Met zijn postuur van een bankkluis was hij de belichaming van stille kracht. Hij had blauwe ogen en een vriendelijke glimlach en zijn grijzende haar – hij was achtenvijftig – straalde wijsheid en ervaring uit, net als het simpele feit dat hij kapitein bij Cunard was. In overeenstemming met de gebruiken van Cunard, die bepaalden dat een kapitein telkens op een ander schip moest werken, werd dit zijn derde karwei als gezagvoerder van de Lusitania en zijn eerste tijdens de oorlog. Turner vertelde zijn toehoorders dat het schip zich de dag erna, vrijdag 7 mei, in de wateren voor de zuidkust van Ierland zou begeven, die behoorden tot de door Duitsland ingestelde ‘oorlogszone’. Op zichzelf was dat geen nieuws. Op de dag van vertrek uit New York was er een speciaal bericht op de scheepvaartpagina’s van de New Yorkse kranten verschenen, afkomstig van de Duitse ambassade in Washington en het wees de lezers op het bestaan van een oorlogszone. Daarbij stond ook de waarschuwing dat ‘vaartuigen die onder de vlag varen van Groot-Brittannië of een van zijn bondgenoten, de kans lopen vernietigd te worden’ en dat reizigers die met dergelijke schepen varen ‘dat op eigen risico doen’. Hoewel er in het hele bericht geen specifiek vaartuig werd genoemd, werd het algemeen beschouwd als een waarschuwing voor Turners schip, de Lusitania, en in minstens één belangrijke krant, de New York World, stond het bericht naast een eigen advertentie van Cunard voor het schip. Volgens Oliver Bernard, een toneeldecorontwerper en passagier in de eerste klas, werd door vrijwel alle passagiers sindsdien alleen nog maar ‘over onderzeeërs gedacht en gedroomd, en ermee geslapen en gegeten’. Turner vertelde nu tegen zijn publiek dat het schip eerder die avond een waarschuwing had ontvangen voor recente activiteiten van onderzeeërs voor de Ierse kust. Hij verzekerde zijn toehoorders dan er geen enkele reden was voor paniek.

Als die mededeling door iemand anders was gedaan, zou het misschien als een ongefundeerd zoethoudertje hebben geklonken, maar Turner geloofde het echt. Hij stond sceptisch tegenover de dreiging die uitging van Duitse onderzeeërs, vooral wat zijn eigen schip betrof – een van de beste trans-Atlantische ‘greyhounds’, zo genoemd vanwege de grote snelheid die ze konden bereiken. Zijn meerderen bij Cunard deelden zijn scepsis. De directeur van Cunards vestiging in New York gaf een officiële reactie op de Duitse waarschuwing: ‘De waarheid is dat de Lusitania de veiligste boot is die er bestaat. Hij is te snel voor elke onderzeeër. Er bestaat geen Duits slagschip dat dit schip kan raken of er zelfs maar in de buurt kan komen.’ Turners persoonlijke ervaringen bevestigden dat nog eens: hij was bij twee eerdere gelegenheden naar eigen zeggen onverwacht onderzeeërs tegengekomen (hij was toen kapitein op een ander schip), die hij beide had kunnen ontlopen door met volle kracht op te stomen. Hij vertelde zijn publiek niets over die twee incidenten. Hij gaf de passagiers een ander soort geruststelling: wanneer de Lusitania de volgende dag de oorlogszone zou binnenvaren, zou het zich in de veilige handen van de Royal Navy bevinden. Hij wenste de passagiers goedenacht en ging terug naar de brug en de talentenshow werd voortgezet. Een paar passagiers sliepen volledig gekleed in de eetzaal, uit angst dat ze in hun benedendekse hutten gevangen zouden zitten als de aanval onverhoopt toch zou plaatsvinden. Eén wel heel angstige passagier, een Griekse tapijtenhandelaar, deed een reddingsvest aan, klom in een reddingsboot en bracht daar de nacht door. Een andere passagier, Isaac Lehmann, een zakenman uit New York, vond enige steun in de revolver die hij altijd bij zich droeg en die hem, al heel snel, een beetje beroemd maar ook berucht maakte. Met bijna alle lichten uit en alle luiken en gordijnen dicht gleed het grote oceaanschip door de golven, soms in de mist, soms onder een kantwerk van sterren. Maar zelfs in het donker, in mist en maanlicht, viel het schip op. Om één uur ’s nachts op vrijdag 7 mei zagen de bemanningsleden van een boot die op weg was naar New York de Lusitania toen die op zo’n twee mijl langs hen heen voer, en herkenden hem meteen. ‘Je kon de contouren van de vier schoorstenen zien,’ zei de kapitein, Thomas M. Taylor. ‘Het was het enige schip met vier schoorstenen.’ Onmiskenbaar en onaantastbaar gleed dit drijvende dorp van staal door de nacht die zich als een gigantische zwarte schaduw over de oceaan verspreidde.’

HET SPEL & DE KNIKKERS

 

Een boeiende bundel epistels heb ik voor u die aantoont dat ten onrechte wel eens gezegd wordt dat in de krant van vandaag de vis van morgen verpakt wordt. Er zijn immers krantenartikelen die niet van voorbijgaande aard zijn, die naar thema en taal zo van waarde zijn dat ze behouden dienen te worden. Dat gevoelen kwam bij mij op toen ik de 168 bladzijden tellende bundel ‘Het spel & de knikkers’ van Frank Kalshoven en van uitgeverij De Argumentenfabriek met de ondertitel ‘De beste columns uit de Volkkrant’ tot mij nam. Al jaar en dag koop ik op zaterdagochtend bij de boekhandel op de hoek van onze Dam de zaterdageditie van de Volkskrant. De dikke editie bezorgt mij elke keer weer veel leesvreugde. Een van de plezierbezorgers is Frank Kalshoven die met zijn columns een andere, beter: diepere kijk op het wel en wee in het maatschappelijk leven aanreikt. In deze bundel staan de beste vijftig van zijn afleveringen van de afgelopen jaren. Om u ‘in the mood’ van de bundel te brengen geef ik twee stukken uit de sectie ‘Leren’. De andere secties zijn ‘Werken’, ‘Delen’, ‘Leven’, ‘Groeien’ en ‘Denken’. Eerst geef ik de tekst van de omslag.

‘Zijn beste columns van de afgelopen jaren. Frank Kalshoven viert het twintigjarig bestaan van zijn zaterdagse column in de Volkskrant met deze bundel van de vijftig beste stukken van de afgelopen jaren. Kalshoven op z'n best: inhoudelijk scherp, wars van beleidsmode en behaagzucht, altijd gericht op de vraag: hoe kunnen we Nederland beter maken?
Mathijs Bouman, econoom en columnist, noemt de knikker 'jaloersmakend goed'. 'Nuchter, feitenvol en uiterst relevant. 'Knikkers' zijn al twee decennia het vaste ijkpunt van de economische beleidsdiscussie in Nederland.' Sheila Sitalsing, ook econoom en mede-columniste van de Volkskrant, schrijft het voorwoord: 'Met groot plezier heb ik twintig jaar lang Knikkers gelezen (als argeloos abonnee). Geredigeerd (als chef van de Economiepagina). Verdedigd (tegen ontstelde lezers). En schaamteloos als inspiratiebron gebruikt (als collega-columnist).' Het is een bundel voor op het nachtkastje, in de trein, of op het toilet. Stukje voor stukje. Maar er bestaat een reëel risico op in een adem uitlezen.’
Kalfhoven in 2014 met ‘Een hoge Cito-score is tonnen waard’: ‘Deze week zaten ze te zweten en in de week van 10 maart volgt de uitslag. De leerlingen van 6.170 basisscholen (zo’n 85 procent van het totaal) kennen dan hun score op de Cito-toets, die (mede) bepaalt naar welke type vervolgonderwijs ze na de zomer gaan. Maakt het wat uit? Los van al het andere: zomaar een half miljoen euro. Denk maar mee. Na de basisschool begint de selectie. De gewone onderwijsroute van een vmbo-leerling voert via het mbo naar de arbeidsmarkt. De havist gaat na diplomering direct aan het werk of belandt daar via het hbo. De vwo’ers en gymnasiasten gaan pas (echt) aan het werk nadat ze hun bul hebben gehaald. In theorie kunnen leerlingen via vmbo en mbo doorstromen naar hbo en dan naar de universiteit, in de praktijk gebeurt dat zelden. Het wordt ook tegengewerkt. Dus: de Cito-score bepaalt (in hoge mate) het type vervolgonderwijs. En dit type vervolgonderwijs bepaalt (in hoge mate) het eindpunt van de initiële opleiding. Hier houdt het verhaal niet op, hier begint het pas goed. Want het einddiploma heeft, op zijn beurt, weer twee belangrijke effecten. Ten eerste: hoe hoger het einddiploma, des te groter de kans dat gedurende het werkzame leven wordt geïnvesteerd in (nog) meer leren. Bij-, op-, en nascholen komt bij hoger opgeleiden veel vaker voor dan bij lager opgeleiden. Het tweede effect is nog pregnanter: het einddiploma beïnvloedt de hoogte van het uurloon – en niet zo’n beetje ook.

Hoeveel levert meer leren op? Bas ter Weel van het Centraal Planbureau schreef hier anderhalf jaar geleden een goed stuk over, getiteld: Loonongelijkheid in Nederland stijgt. Hij neemt het gemiddelde uurloon van personen met een vmbo-einddiploma als basis. En stelt vervolgens de vraag: hoeveel verschilt dit met hogere einddiploma’s? Alle techniek buiten beschouwing latend: de gemiddelde mbo’er verdient per uur een kleine 20 procent meer dan de vmbo’er, een hbo’er 45 procent meer en iemand met een mastertitel zelfs een kleine 70 procent.
Deze uurloonverschillen – om het nog prangender te maken – nemen sinds 1990 toe. Als voorbeeld: het verschil in uurloon tussen de vmbo’er en de universitair gediplomeerde was in 1990 nog 50 procent (tegen 70 nu dus). Deze verschillen in uurloon tikken in de loop van een werkzaam leven behoorlijk aan. Een rekenvoorbeeld. Als de gemiddelde vmbo’er een bruto jaarloon heeft van 20 duizend euro, komt de gemiddelde master dus, bij een gelijk aantal uren werken, op 14 duizend euro per jaar méér. Doe dat veertig jaar achter elkaar, en we praten over 560 duizend euro. Op deze som is echt wel wat af te dingen, maar het gaat me maar even om de orde van grootte. Tonnen. De economische formulering hiervan is: het private rendement op (extra jaren) scholing is hoog en neemt toe. Op grond van deze constateringen (van feitelijke aard) kunnen heel wat conclusies getrokken worden. Ik heb ruimte voor drie: Houding. Omdat keuzes rond school, juist van jonge kinderen, een leven lang meegaan, en de (economische) gevolgen hiervan voor het individu groot zijn, moet presteren in het basisonderwijs serieuzer genomen worden. Leerkrachten, directeuren en wethouders die het belang van hoge Cito-scores wegwuiven of relativeren, handelen tegen het (economische) belang van de betrokken kinderen. Ingrijpen. Leerproblemen, -moeilijkheden en -achterstanden kun je niet vroeg genoeg repareren. Een school met lage scores? Haal die kids toch eerder binnen, verleng de schoolweek, fiks de problemen vroeg. Zogeheten ‘vroege en voorschoolse educatie’, voorafgaande aan de basisschool, kan beter, groter, intensiever. Systeem. Stimuleer tweede en derde kansen in plaats van ze te frustreren. Breek de vaste leerroutes weer open. Bewonder de masterbul van de leerling die vanwege zijn lage Cito-score begon op het vmbo.’

Kalshoven in 2016 met ‘Onderwijs is gebaat bij creatieve destructie’: ‘Lege winkelstraten? Vrijdag lazen we in onze Volkskrant over internetwinkels die (ook) fysiek gaan opduiken in het straatbeeld, zoals Coolblue en Neckermann. Deze winnaars van het retailspel nemen de plaats in van de verliezers, zoals warenhuis V&D. Wat we hier waarnemen is het zelfreinigende vermogen van de economie, creatieve destructie. Dit, is mijn suggestie, is het perspectief van waaruit we het vruchtbaarst kunnen kijken naar de plannen van staatssecretaris Sander Dekker met het basisonderwijs. Die waren donderdag opening krant: School stichten wordt makkelijker. En ook, maar dat paste er niet bij in de kop natuurlijk: scholen gaan eerder dicht. De overkoepelende noemer is dus ‘discipline’. In het markt-deel van de samenleving zorgt concurrentie voor discipline door consumenten. De overheid hoeft zich niet te bekommeren om het beleid, de keuzes, de kwaliteit en de prijsstelling van een warenhuis, want als dat warenhuis (stelselmatig) verkeerd kiest, gaat het vanzelf failliet. Daar zorgen wij, de consumenten, voor. Het enige wat de overheid moet garanderen is dat nieuwe ondernemingen makkelijk kunnen toetreden tot de markt. Gevestigde namen hebben uitdagers nodig, zo blijft iedereen scherp. In het basisonderwijs – of breder: in de publieke sector – is deze vorm van tucht veel zwakker, of ontbreekt zelfs geheel. Niet de consument stuurt, maar de budgethouder, in laatste instantie de Tweede Kamer. Die bemoeit zich dan ook tot in detail met wat de publieke instelling moet en mag, in welke kwaliteit de diensten moeten worden aangeboden, hoe het personeel moet zijn opgeleid, en welke verantwoording hierover moet worden afgelegd. Omdat de afstand tussen de vergaderzaal in Den Haag en de werkvloer in Hoorn, Appingedam en Middelburg nogal groot is, is dit een even noodzakelijke als inferieure manier van disciplineren.

Het basisonderwijs is een voorbeeld van een gesloten sector. Het stichten van een school is weliswaar een recht, maar door allerlei aanpalende regels moet een schoolstichter per locatie over engelengeduld beschikken. Scholen mogen ook jaren ondermaats presteren (naar het oordeel van de Onderwijsinspectie) voor iemand de stekker eruit trekt. Consumenten – in dit geval leerlingen en ouders – disciplineren scholen maar een beetje, want nabijheid is een kernkwaliteit van een basisschool. Dat 20 kilometer verderop een veel betere school staat, is voor ouders in praktische zin irrelevant. Makkelijker kunnen toetreden tot de sector en eerder slechte scholen sluiten zijn dus manieren van de staatssecretaris om andere discipline in het onderwijs te krijgen. Hoog tijd. Een interessante variant hiervan is de landelijke ‘franchise-formule’ of ‘keten’. In het basisonderwijs bestaat nu een aantal grote regionale spelers, besturen met tien of meer scholen. Die hebben regionale marktmacht. Ook zijn er nog veel ‘eenpitters’. Maar een landelijke ‘keten’ kan tot nu toe niet van de grond komen, wegens gebrek aan toetredingsmogelijkheden. Stel, we richten tweehonderd scholen op, verspreid door het land, en die werken allemaal volgens een vaste formule. Wat een walhalla zou dat kunnen zijn. Er zou geld zijn om die formule goed uit te denken en steeds te verbeteren. Er zou één landelijk trainingscentrum kunnen zijn voor al onze medewerkers. We zouden (wetenschappelijk) kunnen experimenteren met controlegroepen en zo kunnen leren. We zouden schaalvoordelen kunnen benutten bij de inkoop van leermiddelen, ict, financiën. We zouden docenten, vastgelopen op de ene locatie, ander werk kunnen bieden op een andere. We zouden, kortom, door de schaal voor elke belastingeuro meer kwaliteit kunnen leveren. En het die regionale machtsspelers en eenpitters dus goed moeilijk kunnen maken, disciplineren. In de krant van vrijdag stond een zurige analyse van Dekkers plannen die zo’n keten als bedreiging schetste. Er zou eens iemand geld mee willen verdienen! Dat lijkt me punt 86, zoals mijn moeder zaliger placht te zeggen. Creatieve destructie, dat is precies wat het basisonderwijs nodig heeft.’