11-01-2016

DE LIEFDE NIET

 

De auteur van deze roman figureert in twee woonsteden van mijn regio: Nieuw - Lekkerland en Ridderkerk. In de eerste stek in de rubriek ‘bekende inwoners’ als ‘geboren’ en in de tweede stek in de sectie ‘woonachtig’ met tussen haakjes ‘opgegroeid’. De in 1970 geboren vrouw krijgt als etiket mee: journaliste, presentatrice en feministe met de toevoeging vroegere hoofdredactrice van ‘Opzij’. Voor mij ligt het 392 bladzijden tellende De liefde niet van Margriet van der Linden en uitgeverij Querido. Ik begin mijn introductie bij u van dit in sterk en prachtig proza vervat verslag van een jeugd met het plaatsen van  schrijver, titel, genre,  opdracht en motto. Vooraf geef ik u de tekst van de uitgever op de site.

‘Hoe weet je dat een man de man is met wie je gaat trouwen? Het is een logische opeenvolging van gebeurtenissen. Je ontmoet elkaar in de kerk. Dezelfde! Je krijgt verkering. Je gaat je verloven. Je trouwt. Kinderen. Nog meer kinderen.’ Drie vriendinnen volgen een opleiding aan de Evangelische School voor Journalistiek. In hun studentenhuis wordt gerookt, gedronken en oeverloos geouwehoerd – en toch is de sfeer er anders dan in andere studentenhuizen. Ze bidden samen. Ze praten over de toekomst die hun ouders voor hen hebben bedacht. Het is 1989. Er hangt onweer in de lucht. Een van de vriendinnen maakt zich los van het geloof en besluit haar eigen weg te volgen. De breuk met haar verleden is pijnlijk – maar definitief. De liefde niet is een weergaloze coming-of-age-roman.’
Die volwassenwording wordt nader omschreven in het voorwerk. Ik pluk van wikipedia wat in deze relevant is. ‘Margriet van der Linden groeide op in een Gereformeerde Bondsgezin in Ridderkerk. Dit nogal opzichzelfstaande orthodox-protestantse milieu stond haar niet aan, al jong kwam ze in opstand tegen de Bijbelse rolverdeling tussen vrouw en man. Omdat ze zich wilde bevrijden van haar streng-gereformeerde omgeving en haar vleugels wilde uitslaan, toonde ze reeds vroeg interesse in een baan als journalist. Na de havo te hebben gevolgd aan de reformatorische middelbare school Guido de Brès in Rotterdam, bekwaamde ze zich daarom van 1988 tot 1992 in de journalistiek aan de Evangelische School voor Journalistiek (destijds gevestigd in Amersfoort). Margriet van der Linden woont in Amsterdam.  Ze is sinds 2010 getrouwd met Kitty Kooring.’ De opdracht ‘Voor K.’ durf ik nu te interpreteren als ‘Voor Kitty’. Dit temeer daar in de autobiografische roman het hoofdpersonage het moet doen met de aanduiding M. Het motto kunnen wij nu ook plaatsen, want ontleend aan de Rita Mae Brown ‘… the reward for conformity is that everyone likes you – except for yourself’, Rita Mae Brown (Hanover, Pennsylvania, 28 november 1944) is een Amerikaanse schrijfster van romans en scenario’s. Ze is het meest bekend van haar lesbische bildungsroman Rubyfruit Jungle uit 1973, die als een klassieker in het genre wordt beschouwd. In 1979 kreeg Rita Mae een relatie met de tennisster Martina Navrátilová voor wie zij haar toenmalige partner, de actrice Fannie Flagg, in de steek liet. Er was veel publieke belangstelling voor het bekende paar en toen Rita Mae door Martina werd verlaten voor Judy Nelson werd dit in de media breed uitgemeten. Rita Mae vertrok daarna naar Hollywood om zich bezig te gaan houden met het schrijven van film- en televisiescenario's.

Návratilová, de in Tsjechisch-Amerikaanse proftennisser met geboortejaar 1956 speelt in De liefde niet met de aanduiding ‘de vrouw’ een doorlopende rol die start op blz. 21, wanneer M een leesmap bij haar oma Griet vindt. Waarin een tijdschrift vol plaatjes van beroemde mensen. Met o.a. ‘Het verhaal beschreef een vrouw die juist heel goed was in tennis, maar, anders dan de meeste andere vrouwen, niet haar man of verkering meenam naar –wat leek – een heel belangrijk toernooi in Engeland, maar een vriendin. De vrouw had een vreemde naam, witblond haar en ze zag er niet uit zoals de meeste andere vrouwen. Zelfs M zag het.’ De toon is voor M gezet: die Návratilová is de start van haar seksuele ontluiking. De titel van haar De liefde niet ontleende Margriet van der Linden aan het Nieuwe Testament, uit de brief van de apostel Paulus, 1 Korintiërs 13. Hoe haar coming-out, wankelend godsgeloof, gevoel van verlatenheid en onbegrepenheid in het gezin past in de titel gaan wij later hier traceren. Nu wil ik u laten proeven van haar woorden en zinnen die ik zojuist omschreef met ‘sterk en prachtig’. Ik citeer de entree van deel 1. Maar eerst wil ik aangeven hoe treffend en zeker Van der Linden de context vat.
Een fragment uit ‘Proloog’:

‘Een week voor de verhuizing had ze in het donker uit het dakraam van haar jeugd gehangen. Het kleine dorp om haar heen, de dijk met populieren in de verte waarachter ze de rivieren wist waar dorpen naar waren genoemd, die ze in haar kindertijd waren overgestoken, om hier, in het familiehuis van de vader, te gaan wonen, in het huis waar het grote gezin vroeger door het kolkende water dat door de dijk de straten in liep de eerste verdieping en de zolder op was gejaagd, het dorp waar de dragers van haar achternaam vele stappen hadden gezet, waar was liefgehad, stilzwijgend gevechten waren geleverd, was geboren en gestorven, van waaruit smeekbedes en dankzeggingen naar de hemel waren gericht, waar hoog boven haar op hen werd neergekeken, van waaruit alles werd bestierd. Ze wist haar moeder in de keuken beneden, ze kon het licht vanuit de keuken op de grindtegels zien, de vader aan tafel met de zaterdagkrant, het kleine broertje was naar een vriendje. Ze was misselijk geworden. Door het snelle ademen? Op de dakpannen zag ze de confetti aan witgrijze stippen van de sigaretten die ze erop had uitgedrukt.’

Zo begint het relaas: ‘M reed met haar moeder, de spullen en de oudere broer in een vrachtwagen naar het huis waar de vader als jongen had gewoond. Ze verlieten het kleine, door sloten omsloten dorp onder aan de dijk, ze reden de oprit van de slingerweg van de dijk op – waar het kind van de burgemeester was doodgereden – langs de tandarts in zijn witte huis, de bakker, de molens, die stil tegen het dagende blauw naar hen zwaaiden, de brug over met het glinsterende rivierwater ver onder hen, de straat in, naar het huis op de hoek. M kende het van de paar bezoeken die ze in haar korte leven aan de oude oma hadden gebracht. De opa leefde toen al niet meer. Eerder rook de keuken naar het petroleumstel waarop een pan soep op laag vuur stond, nu, net als de rest van het huis, naar verf. M kreeg een slaapkamer op de eerste verdieping, als ze daar groot genoeg voor was, mocht ze later de grote zolder. Na het uitpakken van de dozen, het slapen in de nieuwe kamer, moest M voor het eerst naar de nieuwe school.

Een week lang zat M op schoot bij de juf, na de lunch, als het tijd was weer naar school te gaan, werd M aan haar benen van achter de bank vandaan getrokken, waar ze onzichtbaar dacht te zijn en hoopte dat ze was vergeten. Na zijn werk bij de schepen kuste de vader haar moeder, vroeg of er post was en verdween na het eten de tuin in, om daar een terras te maken, vruchtenbomen te planten en een pad naar de schuur achter in de tuin aan te leggen. Het huis zat aan een ander huis vast, daar woonde een oudere vrouw die geen man meer had, maar wel een hond met krullend zwart haar; door het raam van haar nieuwe kamer zag M hem soms met een gekromde rug in de tuin poepen. Na een paar weken verstopte M zich niet meer achter de bank en hoefde ze niet meer bij de juf op schoot. De meeste kinderen woonden vlak bij de school, al snel speelde ze met hen op de stoepen voor de huizenrijen van het nieuwe dorp. Ergens leek het op het andere dorp, ook hier was een dijk, de vader had M op zijn schouders getild en naar een plek in de verte, over de rivier gewezen: daar hadden ze gewoond, het was vanaf de dijk te zien, zei hij, daar ergens stond haar oude school, met het hek waar haar moeder haar had opgewacht en waar ze aan M’s arm had geschud toen de juf haar feliciteerde met de komst van een nieuwe baby; hoe M daarbij kwam? In de kring vertelden alle kinderen verhalen – over cavia’s, vakantie met de auto, een oma die ziek was of over wandelende takken. Het nieuwe dorp was groter, er waren meer straten en er woonde familie. Een paar straten verderop woonde tante An met oom, na school ging M met haar moeder naar haar toe, tante An lag op een stretcher in de zon, ze praatten over de familie van de vader, daarna ging tante An haar teennagels lakken en kreeg M een lik op haar pink. De andere familie woonde ver weg in een buurtschap bij de bossen, waar iedereen dicht bij elkaar woonde: oma Griet en opa – en de tantes, de een had een kamer in de boerderij met bruine visnetten vol kurkdrijvers en oranje lampen aan het dak, de ander had zelf een boerderij met een grote keuken die naar zeep rook en naar Gladstone Mild. Soms stond op de drempel voor de keuken een grijzende vrouw, geheel in het zwart gekleed tot aan zwarte kousen in gele klompen. Zij was de moeder van oom en had ook geen man meer. Hij was doodgebleven in de kerk, midden in een preek, iedere nacht werd de vrouw wakker van het gestommel van de mensen in de bank en het geroezemoes van de kerkgangers – een geluid dat ze nooit meer zou vergeten. De details hielden M in het huis aan de rand van het bos, omringd door landerijen en uitgestrekte maïsvelden, uit haar slaap. De zwarte verschijning deed M snakken naar adem.’

Lodewijk van Deyssel zorgde ooit voor deze quote: ‘Ik houd van het proza, dat als een man op mij afkomt, met schitterende ogen, met een luide stem, ademend en met grote gebaren van handen.’ De Nederlandse schrijver, met de hem  begrenzende jaartallen 1864-1952, mag zich postuum verheugen in een collega-nazaat die woorden en zinnen afscheidt die geweldig van vorm zijn en een inhoud omvatten die er echt toe doet!  Ik illustreer met een zin die ik zojuist citeerde. ‘Ze verlieten het kleine, door sloten omsloten dorp onder aan de dijk, ze reden de oprit van de slingerweg van de dijk op – waar het kind van de burgemeester was doodgereden – langs de tandarts in zijn witte huis, de bakker, de molens, die stil tegen het dagende blauw naar hen zwaaiden, de brug over met het glinsterende rivierwater ver onder hen, de straat in, naar het huis op de hoek.’ Met ons gezin peddelden wij vaak over de dijk tussen Nieuw-Lekkerland en Alblasserdam. Ik zag hetzelfde als Margriet van der Linden maar kon het niet zo verwoorden! 

 

IEDEREEN WAS ER

 

Een boeiend boekje heb ik voor u dat een grande dame uit onze literatuur terecht weer eens voor het voetlicht brengt. Het gaat om het 96 bladzijden tellende Iedereen was er van Hans Goedkoop en van uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘Feest voor Renate Rubinstein’. De  illustraties, het authentieke fotokatern en de cd met een bandopname uit 1979 completeren heel treffend en waardevol dit eerbetoon aan de van 1929 tot 1990 onder ons verkerende auteur. Goedkoop is bezig met een biografie van Rubinstein, Iedereen was er is een voorproef.  Niet alle lezers, luisteraars en  kijkers zullen op de hoogte zijn van het wel en wee van Renate Rubinstein. Vandaar dat ik zo wat gegevens aanreik van wikipedia. Maar eerst wil ik gezegd hebben dat op een van de schappen van mijn boekenkast werken van Rubinstein prijken die ik met regelmaat weer tot mij neem. Om mij tot twee publicaties van haar te beperken: Ieder woelt hier om verandering uit 1979 en Mijn beter ik – Verspreide stukken bezorgen mij immer leesplezier.

Om u in the picture te brengen van het thema van Iedereen was er is hier de tekst van de uitgever Atlas Contact op de site. ‘Renate Rubinstein vierde haar vijftigste verjaardag op 16 november 1979 met een diner dat in kleine kring legendarisch werd. Peter Schat speelde piano, Peter Vos en Maarten Biesheuvel zongen, Norbert Elias en Karel van het Reve speechten, Bram de Swaan was ceremoniemeester, rond de tafel zat het puikje van intellectueel Nederland. Van het feest bestaat een bandopname. Gemaakt door ‘M’, het neefje dat vaak in Renates columns opdook, en onlangs door hem teruggevonden. Een betoverende tijdmachine die je twee uur lang een stoel aan tafel geeft. Met een scherp oor voor dat materiaal schetst Hans Goedkoop het portret van een schrijfster op haar hoogtepunt, van haar gevierde gasten en ten slotte van de geest die het gezelschap schaterend bijeenhield. Een portret dat net zo lichtvoetig en verrukkelijk is als de avond zelf.’

Achterin Iedereen was er huist een cd waarop geluidsopname gemaakt door neef Maurits. Ik stel voor dat wij die hier deels met elkaar gaan beluisteren en dan met name het stuk dat over Friedrich Weinreb gaat. Als inleiding daarop dienen wij wel het hoofdstuk ‘De waarheid’ te lezen dat verhaalt over de schrijver en econoom die na de Tweede Wereldoorlog beticht werd van collaboratie met de Duitse bezetter. Onder de naam Tamar (‘Hebreeuws voor ‘palmboom’) ging Renate als columniste door het leven. Die koosnaam zal haar blijven sieren. 

Wikipedia: ‘Rubinstein werd geboren in Duitsland. Ze moest op jonge leeftijd vluchten, waarna zij via Amsterdam en Londen uiteindelijk weer in Amsterdam terechtkwam. De vlucht van familie Rubinstein mocht niet baten, want de Duitsers arresteerden in 1940 haar Joodse vader en vermoordden hem later in Auschwitz. Deze gebeurtenis zou een bepalende factor worden in Rubinsteins leven en werk. Haar hele leven zou ze blijven zoeken naar een vader-figuur, wat volgens sommigen haar band met de Duits -Britse socioloog Norbert Elias zou verklaren.
Rubinstein volgde het Vossius Gymnasium te Amsterdam, maar werd na vier jaar van school gestuurd. Ze werkte drie dagen per week bij uitgeverij G.A. van Oorschot, en leefde samen met de jurist Willem Frederik van Leeuwen. Vervolgens werkte ze drie jaar in een kibboets in Israel en studeerde ze twee jaar aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem. Op grond van die studie kon ze in 1955 worden toegelaten als student politieke en sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam.
Tijdens haar studie, die ze na twee jaar afbrak, begon ze haar carrière als schrijfster onder andere bij ‘Vrij Nederland’. Haar VN-columns , die vanaf 1962 wekelijks verschenen onder het pseudoniem Tamar, hadden een trouw publiek en werden gekenmerkt door een beknopte en heldere stijl, met soms zeer persoonlijke ontboezemingen over haar echtscheiding (gebundeld in Niets te verliezen en toch bang) en haar ziekte (gebundeld in Nee heb je) en verder over uiteenlopende onderwerpen zoals Friedrich Weinreb (polemiek met Willem Frederik Hermans), bijstandsmoeders (polemiek met Hugo Brandt Corstius over Selma Vrooland), wereldpolitiek, binnenlandse aangelegenheden, katten en bloemen. In 1977 werd bij Rubinstein multiple sclerose geconstateerd. Dit bracht grote veranderingen in haar leven teweeg, die ze te boek stelde in Nee heb je (1985). Rubinstein overleed op 61-jarige leeftijd. Ze werd begraven op de Amsterdamse begraafplaats Zorgvlied. Kort na haar dood verscheen haar boek Mijn beter ik, waarin onthuld werd dat ze jarenlang een geheime verhouding had met Simon Carmiggelt. Eerder was ze getrouwd met de literair criticus Aad Nuis en met de psycholoog en columnist Jaap van Heerden.

Voorlopig tot slot de entree van Goedkoop: ‘Voor een feest hadden Jan en Els Rubinstein een prima huis, hoek Gerrit van der Veenstraat en Minervalaan in Amsterdam. Er was een ruime kamer en suite met een piano die nog mooi van pas kon komen, want gezongen zou er worden, daar kon je op wachten. Het was 16 november 1979 en de hele dag waren de voorbereidingen in gang. De kamer en suite werd leeggeruimd, een stapel huurtafels langsgebracht en uitgeklapt, een huurservies gedekt voor rond de vijfentwintig gasten. Twee ook al ingehuurde obers liepen af en aan. Waar moest de drank? Waar het bestelde eten? In de keuken stond de gastvrouw ondertussen sla te wassen, eindeloze bergen sla, want dat kon je tenslotte net zo goed zelf doen, en maar hopen dat die tot de avond fris bleef in een plastic zak. Wat er nog meer op tafel zou komen, meldde een gevouwen kaart naast ieder bord. Gedrukt in feestelijk roze, passend bij de rozen die de tafels sierden, en beletterd in het handschrift van de gastheer.

Menu à l’Occassion du
 Cinquantième Anniversaire de
Renate
au nom de Tamar avec l’expression de nos
sentiments distingués.

Daaronder drie gangen plus desserts, omschreven als ‘Petit vocabulaire Français’, links van de vouw drie wijnen, en dat alles in een omslag naar ontwerp van dochter des huizes Tamar. Zij had voorop een postzegel getekend met een portret van ‘Renate Regina’, compleet met stempel ‘hartelijk gefeliciteerd’. In de familie was al eens gebleken dat de PTT zo’n zegel net zo vlijtig afstempelde als een officieel gekochte, tot verrukking van de afgebeelde regina. Het was typisch het soort inside joke van een familiefeestje – en zo’n feestje zou het voor een deel ook worden. 
Maar niet helemaal. De gasten kwamen in de vroege avond aan uit de novemberkou, gaven hun jas af aan een ober en hieven het glas. Zochten hun plaats aan tafel, stel ik me zo voor, en overzagen het gezelschap voor het eerst. Ah, daar zat Karel – van het Reve, de slavist en essayist die de laatste jaren zeker zo hoog aangeschreven stond als zijn romans schrijvende broer Gerard. Daar was Bram – de Swaan, ook een bewonderd essayist en op de universiteit een toonaangevend socioloog. Naast hem Joop Goudsblom, idem dito, en hun wereldwijd erkende vakgenoot Norbert Elias. Iets verderop Aad Nuis, de literair criticus annex politicus voor D’66. Bioloog en dichter Dick Hillenius. Verhalenschrijver Maarten Biesheuvel. Hoofdredacteur van Vrij Nederland Rinus Ferdinandusse. Architect Herman Hertzberger. Componist Peter Schat. Tekenaar Peter Vos. Psychiater Dries van Dantzig. Anglist en schrijver John Peereboom. Popcritica en dichteres Elly de Waard. Aanstaand vicevoorzitter van de Hoge Raad en schrijver Huib Drion. Essayist Rudy Kousbroek kon niet komen, die was net die maand naar Parijs verhuisd, en schrijver Maarten ’t Hart hield niet zo van feesten, maar ook zonder hen was het een gastenlijst die je zelfs bij het meest verfijnde eten licht kon doen vergeten op je bord te kijken. Hoe vaak vind je zo’n fine fleur, zo’n ‘A-list’, is er een Nederlandse term voor zo’n gezelschap, bij elkaar? Ja, bij een prijsuitreiking of iets anders officieels, maar in het wild?

Het vraagt een vriendschap of verwantschap, op z’n minst een tolerantie tussen de aanwezigen die je maar zelden tegenkomt bij meer dan drie van zulke doorontwikkelde karakters. Kennelijk werd die welwillendheid hier opgebracht – al was het maar ter ere van de vrouw die plaatsnam aan het hoofd van de witgedekte tafels, op die ene stoel die door de openslaande deuren in de volle lengte uitzicht over alle gasten bood. Renate Rubinstein had een talent om mensen bij elkaar te brengen. Ken jij die niet? Die moet jij eens ontmoeten. Je hebt hem toch wel gelezen in het laatste ‘Hollands Maandblad’? Moet je doen, stuur ik je op! Wat mooi, goed, aardig en belangrijk was diende gedeeld te worden, dat gold net zo goed voor vrienden als voor boeken of ideeën. Sterker, dat ging samen, kostelijke zonde als het niet zo was. Iets schrijven deed je in je eentje, maar vervolgens werd het een sociaal bedrijf. Het vooroorlogse schrijven voor vrienden was nog steeds haar motto. In haar geval bleken die vrienden door de jaren heen meegegroeid met de statuur van wat ze schreef. Ze was in 1962 op de vrouwenpagina van ‘Vrij Nederland’ een ‘kolom’ onder de naam Tamar begonnen omdat ze toch ergens iets mee moest verdienen, niet omdat ze er veel van verwachtte. Maar haar hartstocht voor de stukjes was gegroeid. De laatste tien jaar had ze polemieken uitgevochten over China en Israël, Tweede Wereldoorlog en jodenvervolging, seks en feminisme, links en rechts en alles daartussenin, en dat had haar een parelsnoer aan tegenstanders opgeleverd – ‘Waar ik kom komt heibel’. Maar ook heel wat medestanders, veelal medestrijders in de polemiek van het moment, die vrienden werden. De laatste jaren was haar reputatie definitief gevestigd. Haar kolom heette inmiddels column en werd ontdekt als een nieuw genre in de Nederlandse pers, of zelfs de Nederlandse literatuur. Geen krant of weekblad of er moest een column in. Al gauw ontstond de wildgroei die sindsdien nooit meer tot staan gebracht is, maar de stukjes van Renate tekenden zich in die overvloed alleen maar scherper af. Ze was de eerste en de beste, meest geliefd en meest gehaat en hors concours het meest gelezen. Ze was onze Koningin van de Column, Onze Lieve Vrouwe van de Eeuwigdurende Tegenstand, het rijtje bijnamen groeide gelijk op met haar aanzien, en dat deed ook haar sociale leven geen kwaad. Wie wilde er niet tot haar kring behoren?’

 

HET LAND DAT MAAR NIET WIL LUKKEN

Een informatief, horizonverleggend, toegankelijk, actueel bericht uit een spraakmakend land heb ik voor u, dat over een paar maanden voor u een stemadvies kan betekenen. Op mijn schrijftafel ligt het 272 bladzijden tellende Het land dat maar niet wil lukken van Fleur de Weerd en van uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘Een reis door het grillige Oekraine’. Ik preludeer op uw eventuele gang naar de stembus op 6 april als u zich kunt buigen over een vraag die door toedoen van Geen Peil afgedwongen is. De heikele vraag luidt dan in het voorjaar: ‘Bent u voor of tegen de wet tot goedkeuring van de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne?’ Om in het stemhok niet met een mond vol tanden te staan, om beslagen op het ijs te komen, om gereedschap in handen te hebben, om met kennis van zaken uw stem uit te brengen offreert de journalist en historicus Fleur de Weerd met geboortejaar 1985 haar eerste boreling. Onder de wat dreigende titel Het land dat maar niet wil lukken. Ik stel voor dat wij de komende weken hier een gezamenlijke tocht maken door dit reisjournaal. Om u de nodige bagage te verschaffen geef ik de tekst van de uitgever op de omslag, de titels van de twaalf hoofdstukken, die als locatie steden hebben als Kiev, Charkov, Donetsk, Odessa en De Krim, en een groot deel van het ‘Voorwoord’ van De Weerd. Ik wil nu al gezegd hebben dat wij blij mogen zijn met auteurs die weten waarover zij spreken en hun bevindingen weten te vatten in heldere en bevattelijke taal.

De omslag: ‘Oekraïne is al jaren onderwerp van gesprek. Maar wat is het nu eigenlijk voor land? Wie zijn de inwoners? Waar houden zij zich mee bezig? Welke dromen en ambities hebben zij? En hoe kijken zij naar de huidige situatie? Fleur de Weerd reist door Oekraïne en spreekt markante karakters die dit land bevolken: een mijnwerker in Novodonetsk, een bazin van een huwelijksbureau in Odessa, een homopriester in Donetsk, een smokkelaar en een verstoten schrijver in Oezjhorod, een orthodox-joodse toerist, een ultranationalist met een passie voor paaseieren in Lviv en vele anderen. Ze luistert naar hun verhalen en tekent hun familiegeschiedenissen op. Confrontaties gaat ze niet uit de weg, waardoor een helder en genuanceerd beeld ontstaat. Ze laat zien dat Oekraïne een land is van complexe en tegengestelde identiteiten, een land met een treurige en uiterst ingewikkelde geschiedenis, een land dat worstelt om het hoofd boven water te houden, maar niet opgeeft. Een land dat zoveel meer is dan een speelbal van Rusland.’

De titels van de chapiters: 1 Feministen zijn lelijk, en Europese vrouwen ook  2 Ideologie? Nee joh, alle politiek is eigenbelang 3 Och, hoe mooi het boerenleven 4 Het is comfortabel, diep in het maaiveld 5 Yoga, aids en oligarchen  6 Echte mannen haten homo’s 7 Een minderwaardig land 8 De agent en de prostituee  9 Nationalisten en hun liefde voor paaseieren 10 Ikea en een eeuw van schuivende grenzen 11 Tienduizenden Joodse pelgrims in een Oekraïens stadje 12 Waarom is dit eigenlijk een land? U hebt het getraceerd; De Weerd trekt ons haar stukken in!

Deels de entree: ‘Op een mooie lenteavond laat ik samen met mijn Oekraïense vriendin Julia haar hond Darcy uit in het Mariinskipark in Kiev. We zijn druk aan het praten en daardoor helemaal de tijd vergeten. Ineens ziet Julia dat haar hond nodig iets moet drinken. ‘Shit,’ zegt ze. Ze heeft wel een flesje water bij zich, maar geen drinkbakje. Gelukkig staat er iets verderop een kraampje waar een vrouw koffie verkoopt. Ze staat zich te vervelen tussen zakken chips, bier met smaakjes en gefrituurde stukjes brood en kijkt hoopvol als we naar haar toe lopen. ‘We willen graag alleen een bekertje kopen,’ zegt Julia vriendelijk. ‘Zonder koffie dus, want het is voor de hond.’ ‘Dat kan niet,’ zegt de verkoopster, ‘je moet er koffie bij.’ ‘Waarom?’ vraagt Julia, ‘ik wil juist geen koffie.’ ‘Omdat dat nou eenmaal moet,’ zegt de vrouw, en ze haalt haar schouders op. ‘Maar waarom dan?’ vraagt Julia nog een keer. ‘Als u eerst koffie in het bekertje doet, lust de hond het water niet.’ ‘Zo werkt het nu eenmaal,’ zegt de vrouw geïrriteerd. ‘En als ik u nou het dubbele betaal voor één bekertje?’ probeert Julia. ‘Nee,’ zegt de vrouw.
‘Ik zei toch dat het niet kan.’ Julia neemt er geen genoegen mee en begint de vrouw verhit de basisprincipes van het kapitalisme uit te leggen. ‘Als ik u tien keer de prijs betaal, hoeft u maar één keer het bedrag aan uw baas te geven. Negen keer het bedrag is dan van u, dat is veel winst,’ zegt ze alsof ze tegen een kind praat. De vrouw kijkt Julia aan alsof ze haar de relativiteitstheorie probeert uit te leggen. Tranen wellen op in haar ogen. ‘Het kan gewoon niet. Kunnen jullie nu alsjeblieft weggaan?’ Woest trekt Julia haar hond weg bij de kraam. ‘Daarom wordt het dus nooit iets met dit land,’ briest ze.

Deze anekdote vertelde ik tweeënhalf jaar geleden vaak als mensen me vroegen wat voor een land Oekraïne is. Ik had daar in 2012 als correspondent gewerkt en kon met de hond en het koffiekopje een simpel antwoord geven: Oekraïne is een land vol met mensen die nog in het communisme leven en anderen die daar gefrustreerd over zijn. Dan werden er wat grappen gemaakt over Oekraïne, en begon iemand anders iets te vertellen over een land waar hij of zij op vakantie was geweest. Maar sinds voorjaar 2014 is alles veranderd. Er is een oorlog uitgebroken en er zijn duizenden Oekraïense en Russische soldaten omgekomen, burgers gesneuveld, mensen getraumatiseerd en families uit elkaar gerukt. Sinds de strijd is losgebarsten krijg ik in Nederland meer en andere vragen over Oekraïne. Waarom gingen al die mensen de straat op om te demonstreren tegen een corrupte president? Was het niet altijd al corrupt? Klopt het dat de Krim altijd al bij Rusland wilde horen? Hoe belangrijk is taal in het conflict? En: Geloof jij dat het daar ooit nog goed komt? Die vragen laten zien dat mensen sinds het conflict meer met Oekraïne bezig zijn. Maar er is me nog iets anders opgevallen. Er is nog steeds weinig basiskennis over Oekraïne. Na anderhalf jaar lang een enorme stroom aan berichten op de televisie en in de kranten, weten mensen nog steeds niet wat voor land het is. Heel vreemd is dat niet. De berichtgeving gaat vooral over de geopolitieke dimensies van het conflict, en over wat de volgende  stap zal zijn van Poetin.

Over het land Oekraïne hoor je weinig. Oekraïners zelf komen weinig aan het woord. Als ze al opgevoerd worden, zijn het veelal stereotypen: pro-Europese jongeren uit het westen of pro-Russische mijnwerkers uit het oosten die tegenover elkaar worden gezet om te laten zien hoe het conflict het land verscheurt. Waar hun opvattingen vandaan komen, weten we niet. Hierdoor staan Oekraïners nog steeds bij veel mensen bekend als een beetje ‘gek’. En inderdaad, Oekraïners die ik ken geloven dat de ziekte aids een verzinsel is van de cia en denken dat je onvruchtbaar wordt als je als meisje op een koude steen gaat zitten. Maar het doet de bevolking niet helemaal recht om alleen deze gekke verhalen te vertellen. Zelf wist ik ook weinig over Oekraïne toen ik erheen verhuisde in 2012. Het was een spontane beslissing om op het vliegtuig te stappen. Ik wilde uitvinden of het werk als correspondent iets voor me was en had voor Oekraïne gekozen omdat daar het EK voetbal plaats zou vinden die zomer. Mijn kennis over het land strekte dan ook niet verder dan de scriptie die ik had geschreven over de Oranjerevolutie in 2004. Het enige Russisch dat ik sprak, had ik opgedaan in een online audiocursus. Oekraïens sprak ik helemaal niet. Het land achter de nieuwsberichten leerde ik pas kennen door er maandenlang doorheen te reizen en met iedereen te praten die ik tegenkwam. Ik ontmoette mensen in de nachttrein, sliep bij jongeren thuis, werd op sleeptouw genomen naar hun grootouders en werd uitgescholden door oude vrouwtjes op straat. Langzaam maar zeker ontdekte ik wat er school achter de stereotypen.’ … .

‘Omdat ik heel goed begrijp dat het lastig is een beeld te vormen van Oekraïne als je er nooit bent geweest, besloot ik alles op te schrijven wat ik er de afgelopen jaren heb meegemaakt.
Ik begin bij het begin, in februari 2012, toen ik als naïeve jonge journalist vertrok naar Oekraïne en vertel over hoe ik gaandeweg steeds meer leerde over de verschillen tussen mensen in verschillende regio’s, hoe Oekraïense vrouwen op hun manier geëmancipeerd zijn, hoe families terugkijken naar de Sovjettijd, hoe ze de Tweede Wereldoorlog beleefden, en hoe ze hun toekomst zien. Ik schrijf over de vooroordelen die ik had en hoe ontmoetingen in Oekraïne mijn zicht op de wereld veranderden. Alle verhalen die ik in de krant of op de radio niet kwijt kon, omdat ze niet actueel waren, zijn in mijn ogen belangrijk omdat ze het Oekraïne naast het nieuws laten zien. Ik hoop dat mensen hierdoor iets meer van de beelden begrijpen die ze op het journaal zien. En bovenal hoop ik dat er iets meer begrip voor de Oekraïners ontstaat. Want dat verdienen ze, hoe gek ze ook mogen zijn.’

HOOR DE STAD

Een bundel verzen heb ik voor u van een grande dame heb ik voor u die bij een ieder van u welluidend zullen opklinken. Zo mooi van toon zijn ze. Maar dat niet alleen want ze zijn ook sterk aan zin. Het gaat om het 70 bladzijden tellende Hoor de stad van Anna Enquist en van De Arbeiderspers met de wat prozaïsche ondertitel ‘Gedichten’. Om meteen de toon te zetten: een kleine vijftig gedichten telt de nieuwe collectie, verdeeld over de secties ‘In de kille lente’, ‘Een zoete kwelling’, ‘Een kooi van klank’, ‘Als Alexandrië’ en ‘Op eeltloze voeten’. Anna Enquist moet u horen en derhalve zal ik vier gedichten van haar zo meteen doen opklinken. Als intro pluk ik echter eerst uit wikipedia en geef ik integraal de tekst van de uitgever op de omslag. Een volgende keer geef ik drie gedichten aan u door die vooral in mijn eigen regio het goed zullen doen; ‘Bronckhorst aan zee’, ‘Coen Moulijn’ en ‘Voor het begint’. Ik prijs mij gelukkig dat ik in de eerste edities van het literaire voetbaltijdschrift Hard Gras in de jaren negentig enkele poëtische vruchten van mij in het blad mocht plaatsen. Ik kon toen niet bevroeden dat Anna Enquist een van mijn volgers was.

Wikipedia: ‘Anna Enquist (Amsterdam, 19 juli 1945) is het pseudoniem van de Nederlandse schrijfster en dichteres Christa Widlund-Broer. Ze is psychoanalytica en debuteerde in 1991 met de poëziebundel ‘Soldatenliederen’. Met haar eerste roman Het Meesterstuk (1994) vestigde ze meteen haar naam als schrijfster. Christa Broer groeide op in Delft en studeerde na het gymnasium A klinische psychologie in Leiden; vervolgens studeerde ze piano aan het Haags conservatorium, met bijvak cello. Daarna doceerde ze psychologie in Amsterdam en begon begin jaren 80 aan een gespecialiseerde opleiding psychoanalyse. In 1987 begon ze haar werk als psychoanalytica en stopte ze met haar muzikale carrière. Tegelijkertijd begon ze gedichten te schrijven. Daarmee is gezegd dat de schrijfster pas op latere leeftijd literair werk is gaan publiceren. Het tijdschrift 'Maatstaf' publiceerde in 1988 haar eerste gedichten. In 1991 kwam haar eerste dichtbundel uit: Soldatenliederen. Haar eerste roman Het meesterstuk (1994), is geschreven op het stramien van de opera ‘Don Giovanni’ van Mozart. Het boek kwam in de boekentop tien en werd bekroond met de Debutantenprijs. Beide ambities uit haar leven, muziek en de psychoanalyse, zijn terug te vinden in haar werk. Zo is een van de twee hoofdpersonen in de roman Het Geheim een pianiste. Ongeveer tien jaar na haar debuut als schrijfster kreeg Enquist veel bekendheid door haar bespiegelingen rond voetbal, welke gepubliceerd werden in Hard Gras.

Broer trouwde met de Zweedse cellist Bengt Widlund, met wie ze twee kinderen kreeg. Op 3 augustus 2001 kwam hun dochter Margit (27) op de Dam te Amsterdam om het leven bij een verkeersongeluk, toen zij werd overreden door een vrachtwagen zonder dodehoekspiegel. Mede dankzij Broer werd zo'n spiegel verplicht gesteld. Op 16 september 2008 werd door het feministische maandblad ‘Opzij’ beweerd dat Broer zou stoppen met schrijven. Een dag later meldde uitgeverij De Arbeiderspers dat het niet waar was en dat een citaat totaal uit zijn verband getrokken was. In februari 2014 werd bekend dat zij twee jaar lang de stadsdichter van Amsterdam zal zijn.’

De uitgever: ‘In Hoor de stad is Anna Enquist zich enigszins tegen wil en dank gaan verhouden tot iets waartoe zij tot dusverre gepaste afstand hield. Als bewoner van de Bijlmer was Amsterdam – de echte stad met haar ‘herrie en troep’ – iets dat zich tot haar innige tevredenheid niet aan haar opdrong zodra zij de voordeur opendeed. Maar toen zij stadsdichter werd, was er geen ontkomen meer aan. Het engagement werd versterkt door de geboorte van haar kleinzoon voor wie de stad een feest van ongekende ontdekkingen is. De toon van Enquist was nooit eerder zo majeur. ‘Enquist weet met taal muziek te maken.’ – Nederlands Dagblad.’

Vier verzen van Anna Enquist:

Lente in Amsterdam
Ik weet het, je staat te rillen in je zomerjurk
en toch schrijf ik, schrijf ik naar mijn stad.
Schrale wind blaast je bloemen omver, tovert
toorn in de blik van passanten. Het past mij niet
je te schrijven, ik schrijf je. Hoe ik je verliet
vormt het vroegste beeld in mijn hoofd:
lege kamer, de planken, herrie op straat,
alles weg. Wie komt er terug naar een moeder
die schreeuwt en zich aanstelt, wreed, zorgeloos,
opgedirkt met lichten en linten? Ik. Naar een
die haar kinderen doodt en verdrinkt,
en ’s avonds gaat dansen? Ik.

Jij kan het niet helpen, je kreunt
rond je grachten. Ze versnijden je hart
en ze boren diep in je darmen. Ik schrijf
aan mijn stad in de kille lente: wij hebben
alles verloren, hebben spijt, wij zijn oud.
Schoonheid zien we met moeite,
verdriet. Wij hebben het koud.

Nieuwjaar
Nieuwjaar, je moet, je zal zeker –
weigeren is niet aan de orde.

Hoor de stad, ze knispert al, schettert
voorzichtig, speelt wat met vuurballen,

kleine granaten. Een voorproef. Claxons
en bellen; ze willen naar huis, naar

het feest, beladen met heilbot,
champagne en schuimtaart. Laat

het nu sneeuwen, schop dicht
de scheur van de tijd. Wit en stil

verrijzen de nablijvers. Zij hebben
geen glas, nemen nooit meer

het woord, zij hoeven geen jaren
en ontwijken je blik. Je moet. Je zal.

Revalidatiekliniek naast het park
Gras voor vermoeide voeten, lucht om te likken,
water, wat daar zwemt en kwetterend scharrelt
naar de regels van het kinderboek. Paradijs.

Ze zuchten tevreden boven het vleesrooster, hangen
behaaglijk bij de muziektent, dansen in korte broek
bij de trommels. Paardenhof, tennisbaan.

Achter de hoogste muur schuilen de gekraakten,
de beenlozen. Zij schuiven op rijdende bedden
en rolstoelen stil naar hun tuin. Het ging hun vandaag

om één voetstap verder, om één ons meer. Nu stokt
het gevecht om beheer van het lichaam, nu brengt
wie een arm heeft de beker met zuigtuit bevend

omhoog. In hun stilte verheft zich het park,
onontkoombaar: radslag, rolschaatsen, honden,
een bal. Zij, in de strijdwagens, buigen het hoofd.

Ze luisteren lam naar een lied dat hun vreemd werd:
rennende voeten, een steigerend paard in zijn stal.

Oude Kerk
Het is een kerk maar dat geeft niet, zij is
oud, zij is een olifant opgesloten in een haag
van gevels, haar beieren heeft geen betekenis.

Zij kan geen kwaad, heeft geen macht, zij heet
naar de waterheilige die niet bestaat en de angst
van de bouwers is al eeuwen vervlogen.

O, de hevigheid daarbinnen: zieken, hoeren
en weeskinderen met hun wanhoop in stoffig
licht. De arme organist speelt een lied, snikt

om zijn ontijdig einde, een vergooid jong leven.
Het geeft niet. We bewonderen haar huid, haar
ingewanden, haar geheugen, met beschaafde

belangstelling. Mijn vriend begroef een beeld
in de grond, teer en glanzend. We weten zeker
dat haar reuzenpoot het niet pletten zal. Zeker.

U zult het beamen: deze gedichten smaken naar meer. En daar is doen aan!

DE OCHTENDGAVE

Een roman vol prachtig proza gewijd aan een intrigerend in de historie vervat item heb ik voor u. die in de maand van zijn publicatie als warme broodjes over de toonbank gaat. Vooral in Nijmegen en omstreken. Het waarom van die stek zal u zo duidelijk worden. Ik leg voor u op de schrijftafel het 300 bladzijden tellende De ochtendgave van A.F.Th. van der Heijden en van uitgeverij De Bezige Bij. Tegenover het titelblad staat; De ochtendgave werd geschreven in opdracht van de gemeente Nijmegen’. In Verantwoording ondertekend met  A.F.Th. v.d. H. staat als finish ‘En niet in de laatste plaats naar de opeenvolgende burgemeesters De Graaf en Bruls, (dank) voor hun niet aflatend geloof in het project, dat door persoonlijke omstandigheden van de auteur jarenlang vrijwel stillag.’ Op een website las ik vervolgens:  De langverwachte roman van A.F.Th. van der Heijden De Ochtendgave, geschreven in opdracht van de gemeente Nijmegen, kwam toch nog verrassend snel. Dat zegt burgemeester Hubert Bruls. ‘Ik kreeg het afgelopen jaar nog een uitgebreide brief van hem waarom het allemaal zo lang duurde’, vertelt Bruls. ‘Toen dacht ik: dat loopt nog wel een tijdje door tot in 2017. Ik was aangenaam verrast toen ik enkele weken geleden hoorde dat de roman klaar is.’ Het boek, dat speelt tegen de achtergrond van de Vrede van Nijmegen eind 18e eeuw, is gelukkig nu alom  te koop.

Vrijdag 11 december was de schrijver te gast in de stad. De burgemeester ontving hem in het stadhuis en aan het eind van de middag is er een signeersessie. Het is de eerste keer dat Van der Heijden, die een deel van zijn studententijd in Nijmegen woonde, een historische roman schrijft.’We zijn trots dat een grootheid uit de Nederlandse letterkunde dit boek voor ons heeft geschreven", volgens Bruls. ‘Het is toch bijzonder dat het is gelukt. Ik heb het boek al gelezen en ik vind het erg fraai. Het is echt anders dan zijn werk tot nu toe, maar hij blijft natuurlijk een taalkunstenaar. En de ene keer is hij filosofisch, dan schrijft hij weer expliciet over seks.’ Van der Heijden aanvaardde al in 2008 de opdracht van Nijmegen voor 30.000 euro een roman te schrijven. Door het verongelukken van zijn zoon Tonio liep het project vertraging op.

U hebt nu het thema van De ochtendgave te pakken: de Vrede van Nijmegen in 1678. Daar u wellicht  net als ik niet de kennis over dit item geheel paraat hebt, geef ik de context van de opdracht aan Van der Heijden. Ik pluk van internet: ‘En aldus is de generale Vrede in Europa door Goddelijcke goetheyt en Meditatie van de koning van Engelant/die desen Staet deswegen oock particulierlijck heeft doen bedancken/geluckelijk herstelt: En waer te wenschen dat de selve Vrede in de Herten der Contracten diervoegen ingedrukt was dat de selve langer Jaren mocht te duren als het ordinairlijck gebeurt.’ Met deze woorden bedankten de Nederlandse onderhandelaars Van Beveringk en Van Haren de Nijmeegse Magistraat in oktober 1679. De 'generale Vrede van Europa' was hersteld. Daar waren twee jaren van onderhandelingen aan voorafgegaan.

In 2009 is het precies 330 jaar geleden dat onze stad Europese hoofdstad was. Nijmegen was de plaats van belangwekkende politieke onderhandelingen en culturele uitwisseling. Deze periode is de Europese geschiedenis ingegaan als de Vrede van Nijmegen (1678-1679), een verzamelnaam voor onderhandelingen tussen diverse naties. De Vrede van Nijmegen maakte een einde aan de oorlog van Frankrijk tegen de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën (1672-1676), waarbij een groot aantal landen betrokken was geraakt. In de Waalstad sloten onder meer Spanje, Frankrijk, Zweden, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en het Heilige Roomse Rijk na lang onderhandelen vredesverdragen. In veel Europese landen heeft deze vrede een plaats gekregen in de geschiedenisboeken. In Nederland is het akkoord bij het grote publiek onbekend, terwijl een cruciaal moment in de Europese geschiedenis was. Nijmegen en de Vrede zijn in binnen- maar vooral in het buitenland onlosmakelijk met elkaar verbonden. De Vrede van Nijmegen is een Moment van Europa. De vredesonderhandelingen zijn, naast de periode van de Romeinen en Middeleeuwen, een essentieel element in de internationale cultuurhistorische profilering van de stad.’

De vraag is nu uiteraard: is Van der Heijden erin geslaagd dit roerige gedeelte uit de vaderlandse geschiedenis in een geloofwaardig verhaal om te zetten. Ik denk van wel. In deze mening sta ik niet alleen, want ook de landelijke pers is lovend. Ik citeer drie intro’s: Uit Trouw ‘Mata Hari in de Gouden Eeuw - A.F.Th. van der Heijden over de groeistuipen van de Republiek der Verenigde Nederlanden .’ Uit de Volkskrant: ‘Fluwelen formule voor de vuilste details – De Vrede van Nijmegen krijgt een A. F. Th. behandeling. Van der Heijden gebruikt knaleffecten die bij de zeventiende eeuw horen,’ Uit NRC: ‘Als de liefde sterft, blijft het vegeteren over – Franse legers over de vloer, ruziënde regentenfamilies en een liefdesdrama in de 17de en 18de – eeuws Nijmegen zijn de ingrediënten van een nieuwe historische roman van de schrijver wiens eigen tragiek erbij hoort. 

Ik stel voor dat wij na lezing van De ochtendgave over een paar weken deze uitspraken op hun merites gaan beoordelen. Om u de smaak van de roman – met de compartimenten ‘1705 De Vendelzwaaier’, ‘1674 De ochtendgave’, ‘1678 Vrede’, ‘1705 Putto’  opgebouwd - te laten proeven citeer ik het begin. De ik-figuur is gemeentesecretaris Caspar Sonmans die op de markt van Nijmegen de onthoofding aanschouwt van de oud-burgemeester Willem Roukens, een van de aanvoerders van de Oude Plooi. De beul zwaait met zijn zwaard als een vendelzwaaier. Eén van de verhaaltrucs van Van der Heijden vermeld ik al. De veroordeelde oude Roukens geeft vlak voor zijn terechtstelling de gouden knopen van zijn hemd aan de ik. De finish van De ochtendgave gaat als ‘Ik kijk naar de gouden hemdsknopen rond de voet van mijn wijnglas, en grinnik snotterend bij de herinnering/‘De beul werd ongeduldig’’. Begin en eind van de roman vloeien in elkaar over. Hoort u maar.  Voor de entree van het verhaal waarin de motieven over elkaar heen rollen reik ik de tekst van de uitgever op de site aan.

‘Het is 9 juli 1672. Op de dag dat de troepen van Lodewijk xiv Nijmegen belegeren, verdwijnt de jonge bruid van Caspar Sonmans. Zes jaar later, op de dag dat de Vrede van Nijmegen wordt getekend, vindt hij haar terug in de tijdelijke Franse ambassade, waar zij als maîtresse van markies Caloyanni spioneerde voor de Hollandse Staten-Generaal. Zij wil, nu de vrede een feit is, zo snel mogelijk de ambassade ontvluchten. Maar of de bedrogen Caloyanni dit over zijn kant zal laten gaan?’
Het begin van de story: ‘De beul werd ongeduldig. Het snelrecht liet nog tijd voor bewilliging van een laatste wens van de terdoodveroordeelde; het losmaken van zijn hemdsknopen. Ze waren van goud. Ik vermoedde dat hij ze iemand van de vroedschap in bewaring wilde geven om ze aan zijn familie over te dragen, van wie niemand aanwezig was op de binnenplaats van het stadhuis. ‘Geen geweeklaag,’ had deken Van den Bergh vooraf gezegd. Door het trillen van zijn vingers kreeg voormalig burgemeester Roukens zijn laatste karwei in dit leven niet soepel voor elkaar. Als hij een knoop niet wist te verwijderen, daalden zijn handen bevend naar de volgende af, Van de twee die hij in zijn ene handpalm klemde,viel er een op de grond, zodat de oude man met zijn stramme lijf nog bukken moest ook. De beul ging door de knieën, en raapte het sieraad voor hem op. ‘Dank u,’ zei Roukens met hese stem. ‘God zal u belonen.’ ‘Niet met gouden hemdsknopen,’ fluisterde Van den Bergh naast me. ‘Hij krijgt een hoofd… en moet dat onmiddellijk weer afstaan.’ Ik grinnikte niet, en bracht zelfs geen glimlach voort, Roukens was fout geweest door met zijn makkers van de Oude Plooi het stadhuis te overvallen, en zo zijn plaats weer op te eisen te midden van de zittende Nieuwe Plooi, maar ik had toch had ik met hem te doen. Roukens was geen slecht mens, en had als burgemeester veel betekend voor Nijmegen. Hij stond nu op het punt te sterven voor zijn politieke overtuiging. Oude Plooi, Nieuwe Plooi… wat maakte het uit. Ik bevond me als gemeentesecretaris toevallig aan de goede kant, voor zolang als het duurde dan. De opstand was neergeslagen.

Aan de voorgevel van het stadhuis hingen de lichamen van vijf samenzweerders, en van hun leider zou zo meteen de kop over de plavuizen van de binnenplaats stuiteren. De Nieuwe Plooi had gezegevierd. Misschien mochten we Roukens en zijn rebellen dankbaar zijn: een al drie jaar smeulend conflict was tot ontbranding gebracht. De rust zou nu spoedig weerkeren. Alleen mijn zoon zou, als arts, zijn handen voorlopig nog vol hebben aan het verbinden van de gewonden. Putto had beloofd vanavond bij me te komen eten. Het kon wel eens laat worden. De vraag was of hij nog trek had na al dat gepeuter met een pincet in open wonden, wroetend naar loden balletjes. Verlangend te handelen schroefde de beul beide handen om het gewest van het zwaard. Ik meende een zacht gegrom uit zijn machtige bast op te vangen. De kling had geen spitse maar een afgeronde top, alsof daarmee benadrukt werd dat het een werktuig was om mee te hakken, niet te steken. Ondanks de omvang van ’s mans in leer geschoeide knuisten bood het handvat met gemak plaats aan nog vijf vingers. Die plek, zo had een Nijmeegse magistraat eens gezegd, was ingeruimd voor de vuist van God, die het beulszwaard immers mede leidde in z’n trefzekere en rechtvaardige baan. Het lemmet was tweesnijdend, niet dubbeltongig: het sprak aan beide scherpe zijden met dezelfde overtuigingskracht recht. De oude Roukens bleef maar aan zijn knopen staan frunniken. Het ongeduld van de beul voer nu ook in mij. Ik kon het getreuzel bijna niet meer aanzien. Ze hadden de voormalige burgervader niet alleen zijn weelderige pruik afgerukt, maar ook nog eens de nek uitgeschoren, alsof het dunne, futloze haar bij machte was geweest de kling te weerstaan. De beul leek het zwaard te wegen. Net beneden de rad van het masker bewoog hij zijn lippen, als prevelde hij het gewicht en slagkracht in getallen. …
Opeens draaide Roukens zich naar mij toe. Hij nam mijn arm, en liet de gouden knopen uit zijn hand in de mijne glijden, ongeveer zoals de bakker dat vroeger met een portie krenten deed. Zo gemakkelijk ging dat nog niet, want net als bij de gedroogde vruchtjes bleven er een paar in de palm van de gulle gever kleven, vastgeplakt aan de zweterige huid. Hij schudde ze los. ‘Sonmans,’ zei Roukens met falende stem, ‘draag ze te mijner nagedachtenis.’ Alle ogen waren op mij gericht. Daar stond ik met een handvol goud die mij was aangereikt door een verrader, eentje van de Oude Plooi, een tegenstander van de goede zaak, een misdadiger die op een haar na zijn hoofd kwijt was.’