12-02-2018

GIFLANDSCHAP REVISITED

Een kijk- en leesalbum leg ik voor u neer dat in beeld en woord brengt hoe ruw wij met de eigen aarde omgingen. Het werk toont aan hoe wij nog steeds de wrange vruchten dienen te plukken van het robuuste optreden van de geslachten voor ons. Ik heb het over de 132 grote bladzijden tellende, in kleur gevatte hardcover Giflandschap Revisited van Wout Berger en uitgeverij Blauwdruk. Bladerend en lezend door dit waarschuwende doch waardevolle werk stuitte ik op twee foto’s die mij bepaalden bij de outfit van mijn dorp van geboorte, Kralingseveer dat in het huidige tijdsgewricht als wijk deel uitmaakt van het grote Rotterdam. In mijn jonge jaren werkte onze buurman Van der Velden bij de Guano, noteerde ik nummerborden van auto’s die op de dijk langs de Guano reden, maakten mijn broer Jan en ik deel uit van de Oranje Garde die avonden organiseerde in de kantine van de Guano, zagen wij op zo’n zaterdagavond van 31 januari het water in het haventje bij de Guano gevaarlijk tegen de dijk klotsen, liepen wij op de IJssel en Lekstreek marsen immer langs de Guano, keken wij vaak naar de goudvissen in de vijver van de conciërge van de Guano, had mijn moeder het wel eens over de gaten die de Guano in haar was aan de lijn veroorzaakte, was het gras dat wij voor vaders konijnen moesten knippen door de Guano vaak wit uitgeslagen. De Guano was een onderdeel van ons bestaan dat wij gewoon accepteerden. Hoe anders is de ware realiteit, de echte achtergrond van de Guano. Ik zie die bij item 46 en lees die in het hoofdstuk ‘Giflandschappen’ beschreven in het stukje ‘Capelle aan den IJssel, Albatrosterrein Kunstmestfabriek’. Ik reik u die tekst aan maar eerst geef ik die van de site. Een volgende keer zullen wij het met elkaar hebben over die andere plekken die in mijn regio een schandvlek waren: Lekkerkerk, de Stormpolder in Krimpen aan den IJssel, Varkenoord in Rotterdam en Hollandse IJssel bij Gouda en Gouderak. Hoe die stekken en vlekken er nu bij liggen hoort u dus nog van mij. Overigens, met gemengde gevoelens blijf ik kijken naar de groene,bruine en gele vegetatie op de grond voor de Van Brienenoordbrug waarop eens ‘onze’ Guano’ stond.

De uitgever Blauwdruk: ‘Een kwart eeuw bodemsanering in Nederland. Met foto's van Wout Berger, achtergrondteksten van Theo Edelman en Willem Hendriks en inleidingen van Hans Aarsman en Frits Gierstberg 25 jaar geleden trok fotograaf Wout Berger door Nederland en legde landschappen vast op plekken waar de bodem sterk verontreinigd was. Met deze foto's toonde Berger toentertijd hoe bedrieglijk de werkelijkheid kan zijn: de zwaar vervuilde plekken zagen er vaak idyllisch mooi uit. Met zijn fotoboek baarde hij internationaal opzien. De afgelopen tijd keerde Wout Berger naar bijna vijftig plekken terug om ze opnieuw te fotograferen voor dit boek: Giflandschap Revisited. Dat levert fascinerende beeldcombinaties op met foto's uit de eerdere serie en maakt duidelijk hoe het landschap in een tijdsbestek van een kwart eeuw kan veranderen - of ogenschijnlijk juist helemaal niet. Veranderingen die zich in het dagelijks leven vaak onmerkbaar voltrekken, zijn nu in één - zij het dubbele - oogopslag zichtbaar. Frits Gierstberg en Hans Aarsman voorzien het fotowerk van inleidingen waarin zij het werk van Wout Berger plaatsen in de context van de fotografiegeschiedenis en in de persoonlijke beleving. Maar Giflandschap Revisited is méér dan een fotoboek. Wout Berger werkte samen met bodemkundigen om het verhaal achter de beelden te vertellen. Dat mondde uit in achtergrondverhalen bij de verschillende locaties. Wat zat hier in de grond? Hoe kwam dat? Wat is sindsdien gebeurd? Ook schetsen de bodemkundigen een historisch overzicht van de aanpak van bodemvervuiling in Nederland, met name sinds het gifschandaal in Lekkerkerk in de jaren tachtig. Ze maken de balans op van de enorme saneringsoperatie van de Nederlandse bodem die nu goeddeels voltooid is - al zullen we ongetwijfeld nog af en toe worden opgeschrikt door de vondst van nog onontdekte vervuilingen en door nieuwe gifschandalen.

Giflandschap Revisited: ‘In 1859 startte M.H. Salamonson aan de IJsseldijk bij het dorp Kralingseveer een guarancinefabriek, waar uit de wortel van de meekrapplant (guarance) de rode textielstof alizarine werd geproduceerd. Toen deze kleurstof in de jaren tachtig van de negentiende eeuw uit de markt werd verdrongen, schakelde de fabriek over op de productie van meststoffen uit guano (vogelmest) uit Peru en botresten uit Curaçao, door deze te mengen met zwavelzuur. In 1904 en 1910 werden hiervoor twee zwavelfabrieken gebouwd. Bij het fabrieksproces blijven pyrietassen over die vaak hoge gehalten aan arseen bevatten. Na verloop van tijd ging de fabriek over op fosfaaterts uit Marokko als grondstof voor kunstmest. Bij dit proces ontstaan fosforzuur en grote hoeveelheden afvalgips. In 1970 ging de fabriek failliet en in 1976 zijn de bedrijfshallen gesloopt. Op de insteekhaven aan de oostzijde van het terrein – gedempt met pyrietassen en afvalgips – bouwde de naastliggende IJsselwerf een scheepsloods. Verder ligt het terrein braak in afwachting van herontwikkeling. Door bombardementen op de fabriek tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn grote hoeveelheden zwavelzuur de bodem in gelopen, waardoor een ernstige grondwaterverontreiniging met arseen en zink in de sterk verzuurde bodem is ontstaan. Daarnaast is de bodem ernstig verontreinigd met zware metalen door de ophogingen met afvalgips en pyrietassen. De gevolgen voor de vegetatie zijn groot. De schrale open vegetatie van grassen, kruiden, struiken en bomen, bevat opvallend veel soorten die je vooral in duingebieden vindt: berk, eglantier, liguster, duinriet, muurpeper, teunisbloem en zeepkruid – wat sterk afwijkt van de vegetatie die van nature langs de rivier voorkomt, Vanwege het ontbreken van actuele risico’s is tot op heden nog geen bodemsanering uitgevoerd. Het wachten is op een moment dat bodemsanering gecombineerd kan worden met een nieuwe ontwikkeling, bijvoorbeeld bestemming als woningbouwlocatie of bedrijventerrein.’

GIFLANDSCHAP REVISITED

DE LAATSTE GETUIGEN

Verpletterende, hartverscheurende berichten uit de ramspoed leg ik voor u op de leestafel. Het gaat om verhalen die door een Wit-Russische Nobelprijswinnares van een honderdtal landgenoten aangehoord en opgetekend zijn. Het gaat om de 304 bladzijden tellende hardcover De laatste getuigen van Svetlana Alexijevitsj en De Bezige Bij met de ondertitel ‘Kinderen in de Tweede Wereldoorlog’. Op mijn netvlies kan ik tevoorschijn halen beelden uit het laatste jaar van die ramp. Wij woonden als gezin in Kralingseveer en dienden het oorlogsleed te beleven. Nog zie ik voor mij de dode hond op het Elandplein door Duitse soldaten neergeschoten. Mijn vader voor het raam staan met verbijstering kijkend naar zijn baas Wegeling die uit de drukkerij geslagen werd omdat hij Trouw vervaardigde. De grote houten kist in de woonkamer waarin vader spullen geduwd had vanwege een razzia. De Duitser achterin de tuin speurend of iemand aan die razzia probeerde te ontsnappen, Het kolenhok onder de keukenvloer waarin vader zich voor de Duitsers met succes toch verscholen had. Het zoeken onder de tafel naar restanten van de maaltijd die voor een deel bestond uit suikerbieten. De tabaksplanten in de bloementuin achter het huis die voor rookgerei van vader moesten zorgen. Het akkertje aan de overkant van ons huis waarop vader aardappelen teelde. De vroegste herinnering; op het zitje voorop op moeders fiets op visite bij familie in Bunnik. Maar de gedachte die ik dierbaar mag koesteren is dat mijn ouders er waren om mij te beschermen. Hoe anders in De laatste getuigen, want de kinderen die erin aan het woord komen verkeerden in het heetst van de strijd.
Zo Marina Karjanova die als vierjarige haar ouders bij een bombardement verliest, in Moskou terechtkomt en bij een vreemde vrouw op straat bedelt bij haar op schoot te mogen zitten. Ik laat Gena Joesjkevitsj van 12 jaar aan het woord via het stuk ‘M’n eerste en laatste sigaret…’, maar vooraf geef ik u de tekst van de omslag en de titels van tien getuigenissen. Het spreekt voor zich dat ik van u wil vernemen hoe De laatste getuigen bij u overgekomen is.

De Bezige Bij: ‘Een jongen vindt de hond van de buren kermend bij zijn platgebrande huis. Een meisje vliegt een Duitse soldaat om de hals omdat ze dacht dat het haar vader was die terug was van het front. We kennen de oorlog als een verhaal van volwassenen, maar het is ook de geschiedenis van kinderen. Svetlana Alexijevitsj sprak met de mannen en vrouwen die tijdens de inval van de Duitsers in Wit-Rusland in 1941 nog kinderen waren, en vroeg naar hun herinneringen. Hun schokkende verhalen maken van De laatste getuigen een van de indringendste anti-oorlogsboeken ooit. Opnieuw toont Alexijevitsj dat ze de kunst verstaat om te luisteren, en andermans stemmen onvergetelijk te laten resoneren.’
Enkele titels: ‘Hij durfde niet om te kijken...’ - ‘M’n eerste en laatste sigaret...’ - ‘Mijn oma bad dat mijn ziel zou terugkeren...’ - ‘Roze lijfjes tussen de sintels...’ -  ‘Toch wil ik mama terug...’ - ‘Zulk mooi Duits speelgoed...’ - ‘Een klomp zout... meer was er van ons huis niet over...’ - ‘Ik zoende alle portretten in m’n schoolboek...’ - ‘Ik heb z’n hersens met m’n handen bij elkaar geveegd. Spierwit...’ - ‘Ik wil leven! Leven!’-  ‘Door m’n knoopsgat...’ - ‘Ik hoorde alleen mama’s schreeuw...’ - ‘Wij speelden en de soldaten huilden...’ - ‘Op het kerkhof lagen de doden boven de grond... alsof ze nog eens gestorven waren...’ - ‘Ik snapte dat het mijn vader was... en m’n knieën trilden...’ - ‘Sluit je ogen, jonkie... niet kijken...’

Gena Joesjkevitsj : ‘De ochtend van de eerste oorlogsdag... De zon schijnt. Ongewone stilte. Onbegrijpelijk zwijgen. Onze buurvrouw, getrouwd met een militair, kwam in tranen naar buiten. Ze fluisterde iets tegen m’n moeder en beduidde dat ze het voor zichzelf moest houden. Iedereen was bang hardop te zeggen wat er gebeurd was, ook als ze persoonlijk waren ingelicht. Ze waren bang voor provocateurs te worden gehouden, voor paniekzaaiers. Dat gold als erger dan oorlog. Ze waren bang... Dat denk ik nog steeds... En niemand wou het natuurlijk geloven. Stel je voor! Ons leger lag aan de grens, onze leiders zaten in het Kremlin! Ons land werd standvastig verdedigd, de vijand kon er niet in! Dat dacht ik zelf ook... Ik zat bij de pioniers.1 De radio ging aan. We hoopten dat Stalin zou spreken. We wilden zijn stem horen. Maar Stalin zweeg. Later sprak Molotov. Iedereen luisterde. Molotov zei: ‘Het is oorlog.’ Dat wou niemand geloven. Waar was Stalin? Er naderde een zwerm vliegtuigen boven de stad... Tientallen onbekende vliegtuigen. Met kruisen. Ze verduisterden de hemel en de zon. Vreselijk! Het regende bommen... Je hoorde de ene explosie na de andere. Gedreun. Alles gebeurde als in een droom. Het leek niet echt. Ik was al niet klein meer, ik herinner me die angst, in m’n hele lijf, in alle woorden, alle gedachten. We renden naar buiten, holden over straat ergens heen... De stad leek verdwenen, je zag alleen puinhopen, rook en vuur. Iemand zei dat we naar het kerkhof moesten, want dat werd vast niet gebombardeerd. Waarom zouden ze doden bombarderen? In onze wijk was een grote Joodse begraafplaats, met oude bomen. Iedereen holde erheen, duizenden mensen. Ze omhelsden de zerken, verstopten zich achter de grafstenen. Daar bleven mama en ik tot de nacht zitten. Niemand had het over ‘oorlog’, iedereen had het over ‘provocatie’. Ze beweerden dat onze troepen elk moment konden terugslaan. Op order van Stalin. En dat werd geloofd. Aan de rand van Minsk loeiden de hele nacht fabriekssirenes... Ik zag de eerste doden... Eerst een dood paard... toen een dode vrouw... Dat verbaasde me, want ik dacht dat er in de oorlog alleen mannen sneuvelden. Toen ik de volgende ochtend wakker werd wou ik meteen uit bed springen, maar toen bedacht ik dat het oorlog was. Ik deed m’n ogen weer dicht. Ik wou het niet geloven. Op straat werd niet meer geschoten. Ineens bleef het stil. Een paar dagen. Daarna kwam alles weer op gang... Ik zag een witbestoven man langslopen, van top tot teen onder het meel. Met een witte zak op zijn rug. Een ander rende met armen en zakken vol blikjes, waarvan hij er onderweg een paar verloor... Mensen liepen met snoep... Met pakjes shag... Iemand droeg een bontmuts vol suiker voor zich uit... Een ander een pan... Niet te beschrijven!

Iemand sleepte met een rol stof, anderen hadden zich ingerold in donkerblauw of rood sits... Een komisch gezicht, maar niemand lachte. Er waren opslagplaatsen door bommen getroffen. Ook een groot winkelmagazijn bij ons in de buurt... De mensen stortten zich op alles wat er nog was. In de suikerfabriek waren een paar mensen in de stroopkuipen verdronken. Gruwelijk! De hele stad kauwde zonnebloempitjes, want ergens was een voorraad aangetroffen. Ik zag voor m’n ogen een vrouw naar een winkel rennen... Ze had niks bij zich, geen tas, geen boodschappennet. Ze trok haar onderjurk en directoire uit, schepte ze allebei vol boekweit en zeulde haar buit weg. Alles ging zwijgend, niemand sprak een woord. Toen ik mama riep was er alleen nog mosterd, in gele potten. ‘Neem alsjeblieft niks mee,’ smeekte ze. Achteraf gaf ze toe dat ze zoiets gênant vond en niet strokend met hoe ze me had opgevoed. Zelfs toen we later hongerleden en daaraan terugdachten hadden we nergens spijt van. Zo was m’n moeder. Door de straten wandelden Duitse soldaten. Op hun gemak, ze filmden alles. Ze lachten. Voor de oorlog hadden we een favoriet spelletje gehad: Duitsers tekenen, met grote, gemene tanden. En nu liepen ze hier rond... jong en mooi... Met fraaie granaten in de schachten van hun stevige laarzen. Ze speelden mondharmonica en maakten lol met onze mooie meisjes. Een wat oudere Duitser sleepte met een kist. Een zware. Hij riep me bij zich, wees op de kist en gebaarde: help me. De kist had twee handgrepen, we pakten er allebei één. Toen we op de bestemming waren aangekomen, gaf de Duitser me een klap op m’n schouder en haalde een pakje sigaretten uit z’n zak: hier, je loon. Ik ging naar huis. Ik kon niet wachten, ging in de keuken zitten en stak er een op. Ik hoorde de deur niet slaan en hoorde mama niet binnenkomen: ‘Zit jij te roken?’ ‘Eh...’ ‘Wat zijn dat voor sigaretten?’ ‘Duitse.’ ‘Je rookt, en bovendien van de vijand. Dat is landverraad.’ Dat was m’n eerste en laatste sigaret. Op een avond kwam m’n moeder naast me zitten en zei: ‘Ik verdraag niet dat ze hier zijn, snap je?’ Ze wilde vechten. Vanaf de eerste dagen. We besloten mensen uit het verzet te zoeken, die moesten beslist ergens zijn. Daar twijfelden we geen moment aan. ‘Je bent het liefste wat ik op de wereld heb,’ zei mama. ‘Begrijp je? Vergeef je me, als er iets met ons gebeurt?’ Ik werd verliefd op m’n moeder, voortaan gehoorzaamde ik haar zonder tegenspraak. M’n hele verdere leven.’

DE LAATSTE GETUIGEN

RUBBERTIJD

Ik nodig u uit tot een leesavontuur dat de nodige spanning kent. Onder spanning versta ik dan ‘de drang tot verder lezen’. Het boek werd mij vanmorgen door onze postman Ruud aangereikt en nu al wil ik van het bestaan ervan bij u gewag maken. En dat omdat geschiedenismagazine Historiek enthousiast is en de tekst van de omslag uitnodigend is. De in 1948 te Batavia geboren auteur Ronald Lagendijk heeft een voorliefde voor het creëren van non-fictie met een vleug fictie. Of zijn tweede boek Rubbertijd met als uitgeverij Rocka Projects dat illustreert, gaan wij achterhalen. Eerst de schrijver zelf op de wikkel en dan het gezegde van Willem Peeters in Historiek. Ronald Lagendijk: ‘Vanaf het eind van de oorlog tot begin 1948 vertrekken er ruim 30.000 Nederlanders naar Indië. De vader van de auteur ging er werken voor het Rubberfonds, het NIRUB. In Indonesië weet je nooit hoe lang een reis duurt. ‘Jam karet’, klinkt het daar, tijd is als rubber zo rekbaar. Rubbertijd gaat over de Indische jaren van zijn ouders. Van Blijdorp naar Batavia, van de diergaarde naar de jungle. Met een vliegtuigje op inspectie naar bedreigde plantages, tussen rondtrekkende revolutionairen en rampokken. Een reis op papier door hun Indië. In 2014 gaat hij er zelf rondkijken, eindelijk. Hij zoekt een stukje uit de familiegeschiedenis en krijgt er het verleden tussen twee landen bij. Met onderweg een tussenstop in de haven van Rotterdam, bij een havenbaron. En een speurtocht omgeving paleis Noordeinde en de rosse buurt bij station Holland Spoor, in de jaren ’20 en ’30 het werkterrein van zijn ‘grootvader’, zoals de schrijver ontdekt.’

Willem Peeters: ‘Wat kun je terughalen van een tijd waaraan je geen herinneringen hebt? -  De zoektocht naar de eigen afstamming, het greep krijgen op het leven van je voorouders is een vorm van geschiedschrijving die heden ten dage grote populariteit geniet en – eerlijkheid gebiedt het te zeggen – het geeft veel bevrediging om er achter te komen uit welk soort nest je afkomstig bent. Hoe vonden je ouders elkaar, wie waren je grootouders en wat spookten ze uit? Ben je afstammeling van een rijk adellijk geslacht, heb je misschien illegitiem koninklijk bloed in je aderen en wat deden je voorouders in dat verre land? Ja, het wroeten in het eigen verleden is boeiend, vooral als je de beschikking hebt over primaire bronnen als dagboeken en correspondentie van overledenen. Maar wat als er vrijwel niks bewaard is gebleven of ooit heeft bestaan behalve registraties in de registers van de burgerlijke stand? Dan wacht er een slopende zoektocht als je je verleden tot leven wil wekken. Ronald Lagendijk (1948) wist eigenlijk alleen dat hij ergens in 1947 werd verwekt in een huis aan de Laan Trivelli in het toenmalige Batavia waar zijn ouders woonden en dat zijn vader werkte voor de NIRUB (Nederlands Indisch Rubber Uitvoer Bureau), ofwel het Rubberfonds. Hij komt uit ‘[E]en familie zonder verhalen die zijn doorgegeven. Er is niets bewaard gebleven, er is geen archief, er zijn geen brieven, alleen wat foto’s en geen enkele naam.’ Lagendijk gaat op onderzoek uit, hij spit elke tekst door die licht kan doen schijnen op zijn verleden, gaat vier weken op reis door Indonesië en schrijft dan een boek met als titel Rubbertijd dat alle trekken heeft van een caleidoscoop.

Rubbertijd is het verslag van een duizelingwekkende speurtocht die doorspekt is van ‘[P]etites histoires ontleend aan uitspraken van mensen die ik betrouwbaar acht [….]’.
Rubbertijd bestaat uit twee delen, waarvan het eerste de zoektocht weergeeft van Lagendijk naar zijn ouders met als leidmotief hun besluit om vlak na de oorlog naar het toenmalige Nederlands-Indië te verhuizen om daar de kost te verdienen. Dat verblijf duurde niet lang. Alle hoop op het weer op gang brengen van de Indische cultures zoals die van de rubberteelt vervloog toen de Indonesiërs het koloniale juk afschudden. Het jonge gezin Lagendijk keerde terug naar Nederland toen de kleine Ronald pas twee jaar oud was. Het is een periode geweest in het leven van de auteur van Rubbertijd waar hij niets van weet en die hem als een magneet naar de archipel toetrekt. Hij boekt een reis en doorkruist een deel van het land, met name Java en natuurlijk vooral Batavia, zijn geboorteplaats. Eenmaal daar aangekomen gaat hij de stad in op zoek naar Laan Trivelli 123. Lopend door de Jalan (=straat) Cijung ziet hij op nummer 36:  ‘Toko Roti & Kue, Huize Trivelli’. In het restaurant vraagt Lagendijk naar de Laan Trivelli. ‘Laan Trivelli, it’s the main street, you must have come that way’. En dan realiseert hij zich dat hij al die tijd door de straat heeft gelopen ‘[D]ie zijn ouders zo vaak zijn gegaan, zonder dat hij het ook maar een seconde in de gaten heeft [gehad]’. De Laan Trivelli heet nu Jalan Tanah Abang Dua en op nummer 123 vindt Lagendijk een ommuurde bouwplaats. Het is een van de vele voorbeelden uit Rubbertijd van opmerkelijke confrontaties met heden en verleden.

Deel twee van Rubbertijd bevat een aantal losse schetsen, onder meer over het leven van de auteur en over de achtergronden waartegen zich zijn verleden voltrok, zoals de politionele acties. Ze zijn de moeite van het lezen waard en raken aan deel 1, maar vormen er geen organisch geheel mee. Het is vooral het eerste deel van Rubbertijd dat schrijver dezes boeit, niet in de laatste plaats omdat hij daar zelf als kind in 1948 gedurende enkele maanden heeft gewoond. Jawel, aan de Laan Trivelli nummer 75 op een steenworp van de plek waar Ronald Lagendijk het levenslicht zag. Ongetwijfeld is Rubbertijd voor iedereen die banden heeft met de vroegere kolonie een ontroerende vertelling.’

RUBBERTIJD

DICHTER & ANDERE DINGEN

Ik nodig u uit een trip te maken door een bundel poëzie die op zijn zachtst gezegd merkwaardig is. Ik roep u op een doldwaze maar toch verheven, een wonderbaarlijke maar ook zo alledaagse tocht te ondernemen door horizonverleggende verzen. Het gaat om de 194 bladzijden tellende paperback Dichter & andere dingen van Ton van ’t Hof en uitgeverij Stanza met de ondertitel ‘Nieuwe gedichten en een keuze uit eerder werk’. De bundel is nog maar een paar dagen in mijn bezit en toch wil ik u nu al melding van het bestaan ervan melding doen. En dat omdat ik getroffen werd door zeg maar een recensie uit ‘Woest en ledig’  en door een vers uit de collectie poëtische vruchten.  Eerst geef ik echter het gezegde op Bol.com: ‘In Ton van ‘t Hofs elfde bundel Dichter & andere dingen zijn nieuwe gedichten en een keuze uit eerder werk opgenomen.
Dichter en essayist Frank Keizer schreef er een inleiding bij: 'Laten we Van 't Hof ter vergelijking naast dichter en meesterbloemlezer Gerrit Komrij zetten, door Van 't Hof verantwoordelijk gehouden voor het gebrek aan vernieuwingszin in de Nederlandstalige poëzie. Ook Komrij parasiteerde graag op bestaande vormen, maar dit resulteerde bij hem vaak in een soort Spielerei. Van 't Hofs vormbewustzijn geeft eerder uitdrukking aan een moderne gespletenheid, die gezocht moet worden in het verlies van de relatie tussen woord en leven, dat een keten van lege woorden heeft voortgebracht. Bij Komrij hebben de vormen iets weldadig leegs, wegen ze niets meer en zijn daardoor op een nutteloze manier mooi. Zijn vrolijke hergebruik van vormen en stijlen is neoclassicisme ten top, vrijblijvende doorkijkjes in de rijke geschiedenis van uiteindelijk geësthetiseerde vormen. Van 't Hof gaat politiek te werk: hij weegt het heden en brengt nieuwe historische ervaringen tot uitdrukking. Schrijven wordt zo een manier om de doorgesneden band tussen taal en lichaam te herstellen.'
Een gedicht uit de bundel:

6
Radicaal zijn,
is doordringend zijn,
tot de kern van de zaak,
dichter, nieuwe taal
die zo oud is als de dichtkunst zelve
en naar nieuwe betekenissen graait, hevige overloop
die tot de lippen van de status quo dreigt te komen,
dichter,
dichter & andere dingen, monstrueuze schikkingen
die uit zijn op onstuimig effectbejag, dichter,
dichter, zo wild als onze planeet is.

Woest en Ledig: ‘ Voor een mogelijke bespreking in ‘Dagblad van het Noorden’ en de ‘Leeuwarder Courant’ lees ik Dichter & andere dingen, een bloemlezing uit het werk Ton van 't Hof. Dat is schoon en droog werk, dus ook aangenaam te noemen. Maar na lezing van de inleiding ‘De taal van Nederland’ van Frank Keizer werd ik plots overvallen door professionele moedeloosheid. Keizer – hij is in Leeuwarden geboren, Van 't Hof woont er – schrijft in zijn essay niet alleen alles wat ík over het werk van deze experimentele dichter zou willen schrijven. Hij schrijft zelfs meer, compleet met voorbeelden en context. Ik heb voor de krant 400 woorden tot mijn beschikking. De ruimte voor de niche van een niche is, begrijpelijk, beperkt. Keizer heeft er, schat ik, 1600 mogen gebruiken. Helder schrijven over poëzie, dat bewijst Keizer, is goed mogelijk. Maar helder schrijven over poëzie voor kranten is vanwege het korte bestek een heel ander verhaal. Jeroen Dera heeft er op de kop af twee jaar geleden een paar scherpe opmerkingen over gemaakt in ‘De Revisor’ naar aanleiding van de poëziebesprekingen in ‘de Volkskrant’, ‘NRC/Handelsblad’ en Trouw, meer kranten kan ‘De Revisor’ niet betalen. Dera toen: 'De recensies vormen een zouteloze lofzang op des criticus’ smaakvolle selecties'.

Sindsdien let ik extra op als weer eens dichtbundel wordt besproken in een krant. Steeds hopend op een ideale recensievorm - en toon – ideaal voor lezer en krant. In de tussentijd lees ik graag stukken van Guus Middag. Of beter: las ik graag, zelden krijgt hij nog een podium en als hij dan en podium krijgt is het meteen een hele tabloidpagina. Janita Monna in ‘Trouw’ mag ik ook graag lezen. Die heeft twee pagina's op magazine-formaat tot de beschikking, waarvan er een wordt gebruikt om het besproken gedicht af te beelden. Met veel wit. Piet Gerbrandy in ‘De Groene Amsterdammer, verdomd interessant, maar gaat u vooral verder. Bij Arie van den Berg in ‘NRC/Handelsblad’ ben ik doorgaans halverwege de recensie al kwijt welke dichtbundel door Arie wordt besproken en aan het einde van de tweede helft weet ik ook niet meer waarom ik aan die recensie ben begonnen. De stukken van Ilja Leonard Pfeijffer doen vermoeden dat hij ze schrijft omdat hij zichzelf zo graag leest, een bodybuilders-pose met bijbehorende glibberolie.

Nadat Eppie Dam liet weten niet langer over Nederlandstalige poëzie voor ‘Dagblad van het Noorden’ en de ‘Leeuwarder Courant; te willen schrijven, doen wij het hier met kopij van Dieuwertje Mertens uit het ‘Parool’ en besprekingen van mijn weifelende hand. Een echt gelukkige constructie is dat niet. Drie weken nadat ik de nieuwe bundel van Rawie met vier sterren had beloond vanwege de poging tot tijdloosheid deelde Mertens er twee uit wegens een gebrek aan vooruitgang. Kon het maar beter. Wist ik het maar beter. Terug naar Ton van 't Hof, een bijzonder exemplaar tussen de vreemde vogels in de tuin van de Nederlandse poëzie. Wat hem anders maakt dan anderen is niet zijn succes bij het grote publiek, niet het applaus tijdens optredens, niet zijn prijzenkast en ook niet zijn citeerbaarheid. Er is, voor zover bekend, nog nooit iemand uitgezwaaid met een regel van Van 't Hof boven zijn rouwadvertentie.

Met Dichter & andere dingen maakt hij de balans op van een experimenteel dichterschap dat begon toen hij zijn computer op het internet aansloot. Waar veel dichters inspiratie zoeken in het dagelijks leven en de eeuwigheid haalde Van 't Hof zijn stof uit dat  internet. Spelend met banale woorden en teksten en door deze binnen een poëtische context van printing-on-demand te plaatsen stelt hij gangbare definities ter discussie, net zoals Marcel Duchamp dat honderd jaar geleden deed met zijn toiletpot. Als ik niks beters kan bedenken, zet ik dat wel in mijn bespreking.

Ton van ’t Hof – ‘Archieflichamen (W) Watson, uit Bombay hadden ingenomen, zich hier meester van het gezag, waaraan men ook de vermindering van den Hollandschen handel moet toeschrijven. Wayen, van der, medegedeeld, kon men in Japan ten aanzien des handels onderscheiden: de gouden Eeuw tot 1671, toen, in weêrwil der verplaatsing van Firando naar Desima, de handel nog geheel onbelemmerd plaats had, met zoo veel schepen als men wilde. Wegener, om denzelven van de onderdrukking te bevrijden, terwijl de Generaal-Majoor Nordmann als Opperbevelhebber, met eene magt, die geheel onafhankelijk was van Comissarissen-Generaal en de Hooge Regéring, het krijgswezen moest regelen, hetwelk men beweerde dat zich in den jammerlijksten toestand bevond. Wermelkirchen,  maakte daarmede een begin; een ander, Silvius, nam aan, tot dat einde die taal te leeren. Willem IV, de hoop geboren worden, dat de krachtdadige tussenkomst van een geëerbiedigd Opperhoofd eindelijk eens aan de misbruiken, die gedurende de tweede Stadhouderlooze Regéring overal waren ingeslopen, een einde zou maken. Willem V, als Opper-Gouverneur-Generaal was ingekomen. Winter, hernomen; doch de Staten, en zelfs de Engelschen, beklaagden zich daarover te Brussel en te Weenen. Woltemade, een man uit den geringsten stand, die slechts de toenmaals zeer gebrekkige opvoeding eener afgelegene volkplanting had genoten!’

DICHTER & ANDERE DINGEN

HET DONKERSTE WATER

Ik ga het literaire leesavontuur aan van een zogenoemde vrouwenthriller. Ik kwam op het spoor van dit bericht vol suspense uit Londen door een recensie van Corina Nieuwenhuis op haar site. Het gaat om de 480 bladzijden tellende paperback Het donkerste water van Sharon Bolton en A.W. Bruna Uitgevers. Ik nam de proloog tot mij en besefte meteen dat Sharon Bolton spanning in haar proza stopt, in de betekenis dat zij haar lezers dwingt tot verder lezen. Een paar dagen reikte postman Ruud mij de literaire thriller aan en nu al wil ik u ‘in the mood’ van dit boeiende boek brengen door de tekst van de uitgever op de achterflap, de recensie van Corina Niewenhuis en de proloog integraal aan u door te geven. Ik weet zeker dat u de smaak van naar vorm en inhoud goed boek te pakken krijgt. Over een paar weken kom ik met Het donkerste water opnieuw bij u langs.

De uitgever: ‘Lacey Flint heeft een woonboot op de Theems betrokken, en begint deel uit te maken van de kleurrijke gemeenschap die in Londen op de rivier woont. Elke dag zwemt ze ook in de Theems. Op een vroege zomerochtend vindt ze tijdens het zwemmen een in doeken gewikkeld lichaam van een jonge vrouw. Het lijkt toeval , Lacey werkt sinds kort bij de rivierpolitie en weet hoeveel lichamen er elk jaar uit de Theems gevist worden. Maar onderzoek lijkt aan te tonen dat dit lichaam bedoeld was voor haar om te vinden. Ook al is ze geen inspecteur meer, ze kan niet anders dan zich met deze zaak bemoeien…’
Corina Nieuwenhuis: Dit is mijn eerste Lacey Flint thriller van Bolton, en als ik de proloog gelezen heb en de laatste zin tot me door laat dringen, denk ik….YES dit gaat leuk worden!

Vanuit verschillende personages word je meegenomen door het verhaal, en er wordt af en toe geswitched van periode, maar door de meer dan fijne schrijfstijl en een goede aanduiding van wie en wanneer is alles prima te volgen. Lacey is een rechercheur die een stapje terug heeft gedaan en nu bij de rivierpolitie werkt, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en als er een lijk gevonden wordt en er daarna nog meer bizarre dingen gebeuren dan komt toch haar echte aard weer boven? Lacey en de side kicks worden allemaal meer dan goed neergezet. De gevoelens, de angsten, de vastberadenheid alles voelt echt aan. En maakt je nieuwsgierig van hier tot gunter… want wat en wie heeft waar mee te maken en hoe zit dat met Lacey? Wat is haar geheim? Ow ik hou hier zo van en Bolton verweeft alles soepel maar daadkrachtig aan elkaar. Door het inzetten van actuele problematiek zoals illegale immigratie en ongewone dagelijkse gedragingen van oa Lacey, zorgt Bolton ervoor dat je het verhaal niet uit je hoofd kan zetten. Je gaat van elk personage houden en dat doet pijn als je dan DE ontknoping leest. Potver, word ik daar even om de tuin geleid. Medelijden slaat om in boosheid en boosheid slaat om in medelijden, en dat in één hoofdstuk. Bijzonder gedaan…. Zoals een serie betaamt is de verhaallijn van Lacey open gebleven aan het eind ,dus daar zit je dan….. honderdduizend vragen en nog geen vervolg… erg? Nee. Iets om reikhalzend naar uit te kijken? JA!!

Conclusie:
Schrijfstijl: 5 Leesplezier: 5 Originaliteit: 4.5 Spanning: 4.5 Psychologie: 5 Plot: 5. Vier en halve sterren voor Het donkerste water.
Sharon Bolton: ‘Ik ben ‘Lacey Flint’, zegt ze tegen zichzelf als de dageraad aanbreekt, en ze tilt eerst haar ene arm op en dan de andere, Ze schopt hard met haar benen die langer en krachtiger zijn dan normaal dankzij een stevig paar zwemvliezen. ‘Ik heet Lacey’, herhaalt ze, want deze identiteitsmantra maakt net zozeer deel uit van haar dagelijkse ritueel als zwemmen in de ochtendschemering. ‘Lacey, wat zacht en lief klinkt, en Flint, scherp en hard als een spijker’. Soms moet Lacey lachen, om het inherente contrast van haar naam. Op andere momenten moet ze erkennen dat hij perfect bij haar past. ‘Ik ben agent Lacey Flint van de Marine Unit van de Metropolitan Police’, deelt Lacey haar spiegelbeeld zwijgend mee terwijl ze haar onberispelijke uniform aantrekt en vertrekt naar haar nieuwe hoofdkwartier op het politiebureau van Wapping met de geruststellende gedachte dat ze zich, voor het eerst in vele maanden, voelt als een politieagent zoals ze altijd al had willen zijn. ‘Ik ben Lacey Flint’, zegt ze vrijwel elke avond tegen zichzelf wanneer ze de luiken van haar woonboot vergrendelt, in het smalle tweepersoonsbed in de voorste hut kruipt en luistert naar het water dat tegen de romp slaat en naar het gekrabbel van beestjes die op pad gaan in de nacht, ‘Ik woon op de rivier, ik werk op de rivier en ik zwem in de rivier.’ ‘Ik ben Lacey en er wordt van me gehouden’, denkt ze, als een lange man met felblauwe ogen opnieuw in haar gedachten opkomt. ‘Ik ben Lacey Flint’, mompelt ze soms hardop als ze wegdrijft naar de wereld van ‘stel je voor’,’zou kunnen’ en ‘misschien nog’, die andere mensen slaap noemen. En ze vraagt zich af of er ooit een dag zal komen waarop ze vergeet dat het allemaal een grote leugen is.’
 

HET DONKERSTE WATER

HOE IK HITLERS GETUIGE WERD

Een bizar, boeiend, meeslepend, magistraal, ingenieus, in literaire taal ondergedompeld boek leg ik voor u in de etalage. Een fictief werk dat deels op non-fictie berust, daar gaat het om. Ik heb het over de 576 bladzijden tellende paperback Hoe ik Hitlers getuige werd van de Oostenrijkse filmregisseur en schrijver Peter Keglevic (1950) en uitgeverij Thomas Rap. Op de rode omslag staat een hardloper die in een ballon boven zich de tekst draagt van ‘1 april 1945. De Joodse Paul Renner loopt voor zijn leven, dwars door het Derde Rijk, tot hij bij de Führerbunker aankomt. Onbedoeld belandt hij op Hitlers bruiloft’. Vandaar dat de oorspronkelijke titel gaat als Ich war Hitlers Trauzeuge. Het hollende figuurtje is dan ook relevant, want de Joodse jongeman Harry Freudenthal, alias Paul Renner, loopt van Berchtesgaden, via Bad Reichenhall, Braunau am Inn, Passau, Regensburg, Neurenberg,  Bamberg, Bayreuth, Plauen en Leipzig naar Berlijn door de roman. Op het kaartje voorin staat ook een vignet met daarop ‘Wij lopen voor de Führer 1 april-20 april 1945. U verstaat de verhaaltruc van Peter Keglevic: Paul loopt door de restanten van het duizendjarige rijk van de nazi’s. Nu heeft die hardloopwedstrijd over 1000 kilometer nooit in werkelijkheid plaatsgevonden, maar voor de auteur is die de insteek voor het noteren van de absurditeit van het oorlogsgeweld. Paul rent van Hitlers Adelaarsnest in Berchtesgaden naar diens bunker in Berlijn, waarin hij getuige is van het huwelijk tussen Adolf Hitler en Eva Braun. U weet het van mij al jaar en dag, ik bemin non-fictie, op voorwaarde dat het thema mij gerieft en de taal van literair niveau is. Ik haast mij te zeggen dat Hoe ik Hitlers getuige werd aan beide eisen voldoet: de Tweede Wereldoorlog vormt mijn hele leven al een intrigerend onderwerp en de taal is van grote klasse.

Daarbij komt dat de beschreven gebeurtenissen ingebed zijn in de voorbije realiteit. Zo is het fascinerend te achterhalen hoe Peter Keglevic een rol heeft ingebouwd voor de beroemde en beruchte nazi-cineaste Leni Riefenstahl (1902-2003). Ik wil met u na lezing ervan later een tocht maken door Hoe ik Hitlers getuige werd. Als aanloop daartoe geef ik de tekst van de omslag en het eerste chapiter, dat uitmondt in een vooruitblik op de titel, want het eindigt met ‘Echt! Ik was Hitlers getuige en ik heb…’ ‘Wat heb je?’ ‘Wacht maar af.’ Voorlopig tot slot van mij: het verbaast mij dat deze roman tot op heden niet hoger gescoord heeft op de bestsellerlijsten!

De uitgever: ‘Het is 1 april 1945. De joodse Paul Renner heeft zich jarenlang verborgen kunnen houden, maar nu zijn plotseling alle ogen op hem gericht. Want regisseuse Leni Riefenstahl ziet uitgerekend in hem de grote nieuwe ster in haar verfilming van de jaarlijkse hardloopwedstrijd ‘Wij rennen voor de Führer’ – een tocht van maar liefst duizend kilometer dwars door het Derde Rijk, van het Beierse Berchtesgaden tot aan het centrum van Berlijn, waar de gelukkige winnaar op 20 april de Führer persoonlijk met zijn verjaardag mag feliciteren. Terwijl het Rijk ineenstort laten de hardlopers zien dat je nooit moet opgeven. Paul loopt aan kop en zo belandt juist hij bij de Führerbunker in Berlijn, waar Hitler net met zijn Eva in het huwelijk treedt. Hoe ik Hitlers getuige werd is een duizelingwekkende, grandioze en tragikomische roman die zich afspeelt tegen het decor van de ondergang van het Derde Rijk.

Peter Keglevic: ‘New York, 19 oktober 2015. Alles is zwart. Ik heb mijn ogen dicht en het is donker om me heen. Er hangt iets in de lucht. Al mijn zintuigen staan op scherp. Achter me hoor ik de deur van de zaak opengaan, het belletje klingelt tegen het kozijn. Luider, het rinkelt vandaag veel luider dan anders. Heeft dat iets te betekenen? Zoals de gebeurtenis daarnet, op weg naar Joe? Ik liep langs een winkel. De etalage was nog met pakpapier dichtgeplakt, maar aan één kant hing een strook los. Ik gluurde naar binnen en zag dat het een tattooshop werd. Er hingen platen aan de muur met prachtige kleurrijke patronen en motieven. Eén afbeelding sprong meteen in het oog: slingers? Misschien wijnranken? Of... Toen schoof achter de ruit een gestalte in het licht. ‘We gaan vanavond open,’ zei ze door het raam en ze plakte de losse reep papier weer tegen het glas. ‘Dat motief daar, dat met de...’, ik schrok, want onwillekeurig kwam het woord ‘gehangenen’ over mijn lippen. ‘Waar komt dat vandaan?’ ‘Geen idee, Mexico? Rusland?’ zei de stem. ‘Ik geloof dat ik het vroeger al eens gezien heb,’ riep ik terwijl ik tegen de ruit tikte, en de stem erachter antwoordde: ‘Dan weet u alles toch.’ Ik klamp me vast aan mijn stoelleuning. Er is iemand binnengekomen en even komen de geluiden van buiten mee. Iemand die achter me aan zit? Vanwege mijn geheim? De deur valt klingelend weer dicht en het lawaai stopt abrupt.

Het is Boris Makaver, ik herken hem aan het hoestje waarmee hij ons begroet. Geen reden om mijn ogen te openen. Langzaam kom ik tot rust. Het is happy hour op de radiozender met de gouwe ouwen: ‘En nu, rechtstreeks uit de bar, Dean Martin!’ De ventilator rammelt, voeten schuifelen zachtjes. En boven alles uit het onvermoeibare geknip van de schaar. Ja, mijn geheim, plotseling boort het zich in de realiteit als een krokus door de laatste sneeuw. Send me the pillow that you dream on, so darling I can dream on it too... Terwijl ik met mijn ogen dicht in de groene leren stoel zit, mijn hoofd gerieflijk op het nekkussen, en Joe mijn haar knipt en we de voors en tegens van mijn operatie wegens miltvergroting bespreken, dringt het onverwachts tot me door: met mijn vijfennegentig jaar moet ook ík rekening houden met de dood. Wordt het niet eens tijd mijn geheim te onthullen? Ik open voorzichtig mijn ogen en in de spiegel van Joe’s Barbershop, West 169th/Fort Washington Avenue, staart mijn met ouderdomsvlekken bezaaide, vleesgeworden ziektegeschiedenis me bevestigend aan: vier bypasses, een humeurige prostaat, links een keramieken kunstheup (sinds 1999) en querulante ouderdomsdiabetes. Joe is klaar met mijn haar en begint mijn gezicht in te zepen. Joe! Hij is van Afro-Amerikaanse afkomst zoals ik correct heb leren zeggen. Hij kijkt me ongeduldig aan en geeft me een por. ‘Paul, luister je eigenlijk wel? Hoe ik je aan de grote Slick Whitey Ford heb voorgesteld? Weet je nog? Dat was me er een. Niet zo’n watje zoals je tegenwoordig overal tegenkomt en die je het liefst een peper in hun reet zou willen stoppen!’ Ik brom instemmend en glimlach; Joe en zijn Yankees! ‘Als ik mijn beroep zou uitoefenen zoals de meesten van die knullen, nou mensen, hoe zouden mijn klanten er dan uitzien? Alsof ze met een glasscherf geschoren waren! En die incasseren een berg poen waar wij alleen van kunnen dromen...’

Joe maakt zich geen zorgen over de vergankelijkheid. Niet dat ik weet. En ik ken hem nu zo’n zeventig jaar en al ruim een halve eeuw knipt en scheert Joe me. Ik zie in de spiegel het scheermes over de linkerhelft van mijn ingezeepte gezicht glijden, speels als een jonge gangster die de kaarten voor een rondje poker deelt. Ik word vervuld met tederheid voor de oude man die, terwijl hij met weemoed terugdenkt aan verprutste innings en vergeefse homeruns, mijn wangen scheert alsof hij babybilletjes streelt. Joe blijft voor altijd verbonden met de aanblik van een bloeiende appelboom. Daar hing die zwarte man aan zijn parachute in de appelboom, vijftien kilometer van Bayreuth, en de bloesem dwarrelde als sneeuw omlaag. Er zat een afgebroken takje in zijn wollige haar en omdat de zon achter hem stond, zag Joe er in het tegenlicht uit als een stevig Zoeloe-meisje. En die geur! Hoewel het net lente was en de boom nog in bloei stond, rook het naar appel. En die geur drong door mijn neus rechtstreeks het centrum van verlangen in. Verlangen om in een appel te bijten. Zonder te hoeven vluchten, zonder haast of angst. Gewoon kauwen tot zoet en zuur langs je tong en gehemelte stromen, van voor in je mond naar je strot glijden en ten slotte je keelholte in vloeien. Een Alkmene uit Brandenburg! Een goudrenet uit Borgsdorf! Pannenkoeken met Altländer-appelcompote! Ook ons weerzien in 1959 was met de geur van appels verbonden. Ik geloof dat het de Yellow Bellflower uit New Jersey was. Of de Westfield Seek-no-further. Toen woonden we nog in Brooklyn, waar ook onze dochters zijn geboren. Sarah, Esther, Judith, allemaal in het Flatbush General Hospital.

Zo vaak ik kon ging ik toen hardlopen op het strand van Coney Island. Links de Atlantische Oceaan, rechts de boardwalk. Het was vroeg in de ochtend, op Brighton Beach was geen hond te bekennen. Er hing nevel boven de houten pier en ik kon de rollercoaster aan het einde nauwelijks onderscheiden.
Flatsj, flatsj, flatsj deden mijn voeten op het vochtige zand. Tak, tak, tak klonk het boven op de dikke planken van de pier. Tsj, tsj, tsj doet het als je door kniehoog gras rent. Ja, ik weet heel wat van hardlopen. Ik ben een expert, mijn levensmotto is: ik ren dus ik ben. Sinds ik kan denken, ren ik. Ik kan gewoon niet anders. Het is een reflex, altijd ben ik in beweging. Want als je in beweging bent, krijgen ze je niet. Zo simpel is het. Maar die dag was anders dan anders. Iets irriteerde me. Ik keek omhoog naar de houten pier. Daar fietste een zwarte met me op. Doodgemoedereerd reed hij op gelijke hoogte terwijl hij me terloops bestudeerde. Toen openlijker. Ik bekeek hem uit mijn ooghoeken. Nu bestudeerde hij me regelrecht. Wat moest die van me? Wilde hij me beroven? Ik bedacht dat ik alleen mijn huissleutel en een dollar bij me had. Maar, dacht ik, stel dat hij me neerslaat en de sleutel steelt, en als hij weet waar ik woon, en als hij... Ik ging sneller lopen. Ook de zwarte voerde zijn tempo op. Ik begon te zweten en wist zeker dat hij het op mij had voorzien. Het zweet werd angstzweet. Ik kende die geur maar al te goed, die lokt iedere hond en iedere ss’er aan. Wijd en zijd was er niemand die me kon helpen. Toen schreeuwde de zwarte van bovenaf: ‘Wat moet dat voorstellen? Is dat hardlopen? Alles vergeten, meneer paul, in die korte tijd? Hou alsjeblieft je ellebogen dichter bij je lichaam en steek je kont niet zo naar achteren, anders zwaait er wat en niet zo’n beetje ook!’ Langzaam drongen die zinnen tot me door, heel geleidelijk begon ik het ongelofelijke te begrijpen. ‘Lieutenant Joe Irving?’ ‘Wie anders ziet die beroerde techniek van je?’ De tranen sprongen in mijn ogen. Joe kwam de trap af, gehuld in een wolk van appelbloesemgeur. We liepen naar elkaar toe, we omhelsden elkaar en dansten en sprongen in het zand. Lieutenant Irving, hoe was het mogelijk! Een wonder. Ik had nooit verwacht hem in dit leven terug te zien. 1st Lieutenant Joe Irving. De ‘roi noir’ die we Roy Black noemden. Lieutenant Irving, aan wie ik mijn leven te danken heb. Maar die geen lieutenant meer was, nadat hij in Korea voor de vrijheid van de wereld zijn halve heup had laten wegblazen en daarna uit het leger was ontslagen. Sindsdien was hij gewoon een negerkapper. En sinds onze ontmoeting is hij ook mijn kapper. Ja, leven, en meer nog overleven, is een wonder. Als een bevestiging die bij het voortdurende wantrouwen hoort, legt Joe onder het scheerschuim een bruine vlek bloot. Hij duikt precies op waar de onderkaak aan het jukbeen vastzit. Ik buig voorover en kijk er met een scheef hoofd naar. ‘Wat is dat voor een vlek? Joe, heb je die al eerder gezien? Ziet eruit als een nieuwe nagel aan mijn doodskist.’ Joe draait me met stoel en al om en kijkt me geërgerd aan. ‘Ja. Gisteren zat hij er al en tien jaar geleden ook. Sinds ik je ken, zit je maar te zeuren over ziektes die altijd dodelijk kunnen zijn en over symptomen die altijd het ergste betekenen. Sinds ik je ken, praat je over doodgaan als anderen over hun auto, hun vrouw of hun kinderen. Terwijl je gewoon een hardleerse hypochonder bent.’

Ik hoor de bladen van de ventilator door de lucht klieven, hoor hoe het scheerschuim in de kom knisterend in elkaar zakt, hoor het borrelen van de stoompan waarin de kompressen worden warm gehouden die na het scheren op je gezicht worden gelegd, hoor het hoestje van de wachtende Makaver. Ik zie mijn hele misjpooche, hoor mijn vader die me op mijn dertiende verjaardag apart neemt, zijn arm om mijn schouders slaat en me bemoedigend toelacht: ‘Het ligt in onze aard dat we altijd met het ergste rekening houden en dat de volgende stap dodelijk kan zijn.’ Glimlachend knik ik naar Joe. ‘Je hebt gelijk, Joe.’ Weer gekalmeerd maakt hij de scheerbeurt af. ‘Natuurlijk heb ik gelijk.’ Heeft hij natuurlijk niet. Mijn vader had gelijk. Dat weet ik al sinds mijn dertiende verjaardag. Eerst onvrijwillig, toen noodgedwongen en ten slotte uit diepste overtuiging. Is er één goede reden om geen rekening te houden met het feit dat iedere dag je laatste kan zijn? Vooral op mijn leeftijd. Dan is een vooruitziende blik meer dan passend. ‘Zo, even voorzichtig nu,’ zegt Joe. Het scheermes schraapt over mijn strottenhoofd en met mijn ogen dicht zit ik geconcentreerd stil. Het is iedere keer de prikkel om te overleven. Iedere keer de gedachte dat Joe uitgerekend vandaag gek wordt en mijn keel doorsnijdt. Op dat moment overvalt me altijd een lichte paniek. En opeens weet ik het: het is echt de allerhoogste tijd om mijn geheim te onthullen. Ik doe mijn ogen open, Joe houdt geërgerd in, het mes flitst gevaarlijk dicht voor mijn gezicht. ‘Ik was getuige bij zijn huwelijk.’ ‘Getuige? Van wie?’ ‘Van hem.’ ‘Van wie, hem?’ Joe staart me aan en langzaam daagt hem een vreselijk vermoeden. Hij schudt bezwerend zijn hoofd. ‘Nee... nee, dat meen je niet serieus.’ Ik knik met alle waardigheid en last van het verleden. ‘Echt! Ik was Hitlers getuige en ik heb...’ ‘Wat heb je?’ ‘Wacht maar af.’
 

HOE IK HITLERS GETUIGE WERD