12-09-2016

DE LEVENS VAN JAN SIX

 

Een vuistdik, wervelend verhaal leg ik voor u neer dat vol vaart en compassie geschreven is, dat tintelt van een onmiddellijk contact met het verleden. De auteur was in de bekoorlijke ban van het verschijnsel dat Johan Huizinga ooit betitelde als ‘historische sensatie’. Het gaat om het
448 bladzijden tellende, relevant geïllustreerde De levens van Jan Six van de virtuoze vertellen Geert Mak en van uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘Een familiegeschiedenis’. Op de omslag staat een detail van het portret van een van de hoofdpersonages dat Rembrandt in 1654 van zijn vriend schilderde: jas en kraag van Jan Six I. Mak, met geboortejaar 1946, toont zich opnieuw de grootmeester in het laten opblinken van zijn vaardigheden als vakkennis, betrokkenheid, originaliteit, het aanreiken van interessante informatie en het aan de gewone man brengen van wezenlijke zaken die er dus echt toe doen. Ik mocht eerder bij u hier de werken introduceren als ‘Hoe God verdween uit Jorwerd’, ‘De eeuw van mijn vader’, ‘In Europa’, ‘De brug’ en ‘De hond van Tisma’. Hoe verheugd waren u en ik over de toegankelijkheid van zijn boeken: Mak maakt het spelenderwijs het verleden geliefd. Het motto voorin De levens van Jan Six is ontleend aan de Poolse dichteres Wislawa Szymborska en gaat als ‘Er is geen leven dat nooit, Al was het maar voor een ogenblik, Onsterfelijk is geweest.’

Geert Mak zet hiermee de toon voor zijn magistrale en meeslepende tocht door de levens van de dragers van de naam Six in de patriciersfamilie: de lezer dient voor ogen gehouden dat het bestaan op aarde kortstondig is, want de negen beschreven Sixen zijn ook gewoon aan hun eindje gekomen. Maar hun vergankelijkheid wordt door Mak ondervangen. De eerste in Amsterdam geboren stamvader is Jan Six, wiens grootvader Charles in 1586 omwille van het geloof het Frans-Vlaamse Saint Omer verliet om opnieuw in de lakenhandel Amsterdam een bestaan te vinden. Vooral was het te danken aan zijn schoondochter Anna Wijmer te danken dat de zaak zo floreerde dat haar zoon Jan met de jaartallen 1618-1700 zich verdienstelijk kon  maken als dichter en kunstliefhebber totdat hij in de jaren vijftig  stadsbestuurder werd in de hoedanigheid van lid van de vroedschap en van burgmeester. Laat ik in 2007 in het Mauritshuis oog in oog staan met Rembrandts schilderij van Jan Six I dat in het kader van de tijdelijke tentoonstelling ‘Hollandse portretten in de 17de eeuw’ in een van de zalen mooi en imponerend hing te zijn. De toenmalige museumdirecteur Duparc stond aan mijn zijde en was zo voorkomend mij te wijzen op enkele details van het werk, waarop Jan in de kleding van zijn jeugd op de drempel staat, zijn handschoenen aantrekt en afscheid neemt. In Maks chapiter VII ‘Flarden van een vriendschap’ krijg ik zwart op wit de nodige explicatie. In 1654 stond Six op het keerpunt van zijn leven.

In De levens van Jan Six volgen wij het doen en laten van de eerste negen Jan Sixen die in de regentenklasse hun bestaan mochten vieren en het vooral een zaak vonden hun vermogen door de tijd te loodsen. In hun familiehuis, het statige grachtenpand Amstel 218, met veertig kamers waarin tweeduizend prenten, tekeningen en schilderijen, bleef de eigen clan de basis. De Sixen onderscheidden zich door het zogenaamde verticale denken: in de geest van hun voorouders en in het belang van de kinderen. Geert Mak mocht drie jaar in het huis bomvol beminde historie rondkijken, werken en het hele archief verkennen. Huize Six staat tot op dag van vandaag boordevol historische voorwerpen, meubels en documenten. Maar ook met rariteiten, serviezen, sieraden, eierdopjes, verdroogde verftubes, tandenborstels, recepten, grappen en grollen, speelgoed, portretten van jong overleden Sixen. De negen Sixen verzamelden en daardoor kunnen wij dankzij Mak het verleden op heterdaad betrappen. Overigens, Six X is de huidige bewoner van het familiepand, Six XI is kunsthandelaar en Six XII is peuter. Zij figureren als levenden in dit tijdsbestek niet ons boek.
De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik van De levens van Jan Six nog maar de eerste tien van de  twintig hoofdstukken tot mij genomen heb. Om u nu al ‘in the mood’ ervan te brengen zeg ik u dat het boek binnen een week na verschijnen in de Top 10 van NRC Handelsblad de ‘first place’ heeft ingenomen.  En reik ik u de koppen en intro’s van vier dagbladen aan: NRC: ‘Six en schatten aan de Amstel /Op de golfslag van de samenleving - Een nieuw boek over de Amsterdamse regentenfamilie Six is een ‘vintage’ Mak. Met oog voor detail en sfeer sleurt het je door de eeuwen en de geschiedenissen heen’. Trouw: ‘De familie, het kapitaal en de collectie – Nationaal geschiedverteller Geert Mak komt thuis met de historie van Jan Six I tot en met IX’ , de Volkskrant: ‘Thuis tussen de Jannen – Het beroemde patriciërsgeslacht Six  is door Geert Mak springlevend neergezet. In het familiehuis kon hij zich onderdompelen in vier eeuwen invloedrijk Amsterdams leven’ en AD De Dordtenaar: ‘Oud geld bestaat niet – Geert Mak is na zijn reizen door Europa en de VS even klaar met onderweg zijn. Voor zijn nieuwe boek maakte hij een tijdreis’.

Geert Mak is niet alleen een meester in het oog vatten voor het detail en het oproepen van sfeer maar ook het wekken van spanning, dus de drang tot verder lezen. Als illustratie van het laatste item geef ik u nu een passage uit het eerste hoofdstuk ‘Amstel’. Een volgende keer wisselen u en ik hier onze leeservaringen over De levens van Jan Six uit. Voorlopig tot slot: in het chapiter ‘Verantwoording’ kwam ik een goede bekende en beminde van ons tegen: pr dame non-fictie Marjet Knake. Zij was voor Mak een vertrouwd baken in het schrijfproces. Mede door haar zijn wij in literaire taal vervatte non-fictie nog meer gaan waarderen.

Geert Mak: ‘De heer de huizes leidde me rond. In een rommelige zijkamer stonden archiefkasten vol 18e-eeuws papier: kadastrale tekeningen, nota’s van aankopen, bevroren burenruzies. Ze hadden te maken met een landgoed in Hillegom, ergens omstreeks 1730, 1740, maar niemand had die spullen ooit goed uitgezocht. Er hingen portretten: trotse mannen, verstijfde vrouwen, kinderen als draperie, stil bezien ze de schilder. Daarnaast, achteloos, een 19e-eeuws wintertafereeltje. Een familie van stand sleept wat mee door de tijd. Dit huis heeft kastplanken vol zilveren eierdopjes, drinkglazen, antieke pijpenkoppen en ivoren tandenborstels — met duizend gaatjes, de haren zijn verteerd. Er staat Venetiaans glaswerk en sommige smalle drinkglazen van de 17e-eeuwse voorouders zijn er ook nog, dun en hoog om de enorme kanten kragen te ontzien. Er hangt een pomander, een fraai bewerkt korfje met amber dat deftige dames vroeger aan een kettinkje tussen de plooien van hun rokken hingen om luizen en schaamlucht te weren. Gedenkpenningen en ridderordes liggen er, wat losjes op een stapel, naast een diamanten ring van tsaar Aleksandri, een cadeautje toen hij op bezoek kwam: ‘L’empereur Alexandre à M. Van Winter, 4 Juillet 1814.’ In de bibliotheek: duizenden tekeningen, dagboeken, kattebelletjes, brieven, vele eeuwen bij elkaar, en nog altijd springlevend. Bij de trap kijkt een meisje schuw de wereld in. Ze is ergens in het midden van de 18e eeuw geboren. Ze is stijf ingesnoerd, een zwaar gewatteerde valhoed had ze om haar hoofd, zo leerden rijke kinderen toen veilig lopen. In haar hand houdt ze een pop gekneld, een poppetje met een pop. Boven ligt de zaal, de grote woonkamer die elk grachtenhuis kent. De ramen zijn er hoog en licht, ze zien uit op een tuin met hoge bomen, buxushagen, rozenperken, hortensia’s, rododendrons. Het is een oase van stilte waar soms een groene vlucht ontheemde parkieten langs kwettert, met een stokoud speelhuisje voor de kinderen en in het midden een strenge zonnewijzer. Vanaf hier oogt de tuin als een uitstalkast: in het verleden zijn de bomen zo kunstig gegroepeerd, met zoveel gevoel voor lijn en perspectief, dat de toeschouwer zich op een klein landgoed waant, midden tussen de Amsterdamse straten. Aan de oranjegele wanden is het inmiddels een drukte van belang.

‘Hier hebben we Nicolaes Tulp,’ zegt de heer des huizes. Hij heeft het over een van zijn voorouders, de centrale figuur van Rembrandt’s befaamde ‘Anatomische les van Tulp’,  later was hij een van de machtigste mannen van de stad. Op een eerste portret is hij jong, met een baardje, een driftige kop. Daarna zijn portret uit 1658. Hij zit nu in zijn grote stoel, statig in het zwart. In zijn ogen fonkelt iets van ironie — misschien omdat hij al eeuwenlang aankijkt tegen zijn zoon, die zich, in tegenstelling tot zijn sobere vader, heeft gehuld in de kleurigste stoffen, met een enorme pruik die viel tot voorbij zijn borst. Daar is ook grootmoeder Tulp, aan een zijwand heeft ze een plekje weten te vinden. Vredig zit ze onder een boom te kijken naar het golfspel van haar kleinkinderen, daarnaast de dokterskoets van haar beroemde zoon. Maar wat een rare familiewapens zijn daar later overheen geschilderd, als stickers die je op een ijskast plakt. Dat is, zo begrijp ik, het werk van een treurige oom ergens in de 19e eeuw, een verdorde tak die nooit trouwde. Hij had een bochel, omdat hij, zo gaat het verhaal, als kind met zijn oog in een schaar was gevallen. Stil is het hier nooit, allemaal kijken ze mee over mijn schouder. Achter me hangt een vroegtijdige Byron, met brandende ogen, een donkere pruik, een stoppelbaard en stevig borsthaar. ‘Dit is de womanizer van het huis, Jan van den Bempden, eind 17e eeuw.’ Een klein 16e-eeuws paneeltje van Pieter Brueghel de Oude — het stelde een advocaat voor. Een verlovingsportret, zo te zien een eeuw later. Ach, wat kijkt ze treurig, voor eeuwig vastgelegd, enkel vanwege het geld en de familie. ‘Was dit niet het meisje Clifford?’

Dit huis telt meer dan veertig kamers, met zo’n tweeduizend prenten, tekeningen en schilderijen, en in het archief liggen, naar men zegt, zeker honderdduizend documenten. Er zijn kasten vol zilveren kandelaars, damasten tafelkleden en complete serviezen — met name het ‘korenbloempje’ was geliefd, ‘als je deftig was at je van niets anders’. Plus alle rarigheden die daarbij hoorden, zoals zilveren drinkmolentjes en andere attributen om een 17e-eeuws gezelschap razendsnel onder tafel te krijgen. De heer des huizes loodst me naar het souterrain, naar de keuken, het hart van het huis. De balken zijn laag, de schouw is groot en wijd, de sfeer zweeft heen en weer tussen de 19e en de 21e eeuw. Hier wordt dag na dag koffiegedronken en geluncht — melk, kaas, hagelslag, jam in alle varianten — en iedereen schuift aan: Annabelle, de vrouw des huizes, de zonen Jan en Bas, de restaurateurs, de medewerkers van het archief en het secretariaat, en wie er maar verder in huis is. De gesprekken springen alle kanten op. ‘Ha, die etsplaat van Rembrandt is ook weer binnen, heb je ooit zo’n ding in handen gehad?’ ‘Ja, dat is een interessant stuk.’ ‘Lieve hemel, heeft tante Totie daar ook op zitten krabbelen?’ Het is en blijft een familiehuis, dit huis van de familie Six. Om precies te zijn: de tak Six van Hillegom, en de oudste zonen heten — bijna — allemaal Jan. Het is een reeks Jannen die in 1618 begon met de eerste Jan Six — lakenverver, dichter, kunstliefhebber, burgemeester van Amsterdam, vriend van Rembrandt en Joost van den Vondel. De huidige heer des huizes is de tiende Jan Six, zijn zoon, kunsthandelaar, is de elfde en Jan de twaalfde is er ook al, een glanzend jochie in een buggy.’

 

DUITSE DADERS

 

Wederom leg ik een boek voor u neer dat de zoveelste bijdrage  wil zijn bij het trachten te verstaan van de meest gruwelijke daad van de nazi’s in de Tweede Wereldoorlog; de Holocaust. Ik zeg het preciezer: hoe kon het gebeuren dat in Nederland driekwart van de Joodse bevolking werd gedeporteerd en omgebracht. Het gaat om de 574 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde paperback Duitse daders van historicus Frits Boterman en uitgeverij De Arbeiderspers met de ondertitel ‘De Jodenvervolging en de nazificatie van Nederland (1940-1945)’. Op de omslag inspecteert de Rijkscommissaris van Nederland Seyss-Inquart (1892-1946) in ons bezette land de Duitse bezettingstroepen op het Binnenhof in het Den Haag van 1940. Heel symbolisch is die foto, want in dezelfde maand dat de Duitsers ons land binnenvielen wordt in ons politieke centrum, het Binnenhof, wordt de Oostenrijkse nationaalsocialist ingehuldigd door de door Hitler opgedragen taak te aanvaarden. Het overgrote deel van de Nederlanders liet dit gewoon gebeuren. Ook toen de Joodse landgenoten met razzia’s van huis of op straat opgepakt werden keek men weg.

U weet dat ik al decennia achtereen geobsedeerd ben door de ins en outs van de Tweede Wereldoorlog. Een verklaring hiervoor is dat mijn vader zaliger in de oorlogsjaren zijn baas Wegeling van de drukkerij weigerde het illegale blad Trouw te zetten. Henk Wegeling werd augustus 1944 aan het Elandplein in Kralingseveer door Duitse soldaten ingerekend en moest dit een paar weken later in Vught voor een vuurpeloton met de dood bekopen. Mijn vader durfde de verzetsdaad niet aan omdat moeder in verwachting was. De vraag achtervolgt mij al lang van: wie heeft destijds er goed aan gedaan: baas Wegeling of vader Kaptein? Ik blijf lezen over de rampspoed van de jaren 40-45 o.a. om antwoord op die vraag te krijgen. Zo mocht ik het met u de voorbije drie maanden hebben over 1924 van Peter Ross Range, Sterven in de lente van Ralf Rothmann, De dood in Rome van Wolfgang Koeppen, Berlijn van Armando, Dagboek van de duivel van Robert K. Wittman en David Kinney, De misdaad en het zwijgen van Anna Bikont en over Een zaterdagmiddag van Bert Wagendorp.

Hoe indringend en zuiver die boeken ook waren, ik achterhaalde niet de morele gelijk van baas of vader. Wellicht zet Frits Boterman mij op het juiste spoor. Nam Wegeling het onrecht gewoon niet en tekende hij protest aan, ging Kaptein voor zijn eerste taak het beschermen van het gezin, of lag de zaak genuanceerder? Wat gebeurde er in het bezette vaderland en wie keken de vijand in de ogen of wie blikte een andere kant op? Ik stel voor dat wij in de komende weken Duitse daders hier met elkaar doornemen en daarna de vraag weer opnieuw te stellen. Als intro geef ik nu de tekst van de omslag van de uitgever en het eerste gedeelte van de Inleiding van de auteur.

De uitgever: ‘Over de Duitse bezetting van Nederland is al veel geschreven. Toch ontbreekt een handzaam overzicht van de bezettingsjaren dat voor een breed publiek toegankelijk is. Frits Boterman concentreert zich in deze studie op het beleid van de Duitse bezetters, een invalshoek die tot op heden niet in zijn volle breedte is belicht. Hoe hebben de nazi’s geprobeerd Nederland onder controle te krijgen? Waarom zijn zij erin geslaagd driekwart van de Nederlandse joden naar de vernietigingskampen af te voeren? Hoe hebben zij Nederland economisch geëxploiteerd? En in hoeverre slaagden de Duitse bezetters erin Nederland te nazificeren? Duitse daders is een helder overzichtswerk met aandacht voor het Duitse beleid, collaboratie, verzet, de (il)legale pers, de cultuursector, de economische exploitatie, de arbeidsinzet en de berichtgeving over de Holocaust.’

Boterman: ‘De geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog en Nederland onder de Duitse bezetting wordt sterk bepaald door de vraag waarom er zoveel joden in Nederland, in vergelijking met andere West-Europese landen, door de nazi’s zijn gedeporteerd en vermoord in Auschwitz en andere vernietigings- en concentratiekampen. De geschiedenis van de oorlog en de Duitse bezetting is daarom nog altijd vooral in morele termen, volgens het schema van goed en kwaad, geschilderd en voorzien van een boodschap voor de toekomst, een ‘ultieme morele toetssteen’ (Jolande Withuis (1949)): ‘Nooit meer vergeten’, ‘Nooit weer Auschwitz’. De oorlog heeft jarenlang geleid tot een zekere consensus over goed en fout in de Nederlandse samenleving en politiek. Ook wordt de periode 1940-1945 omgeven door een aantal uiterst hardnekkige mythen die het zicht op de werkelijkheid van de oorlogsjaren (nog steeds) vertroebelen. De oorlog wordt nog steeds gebruikt als een projectieveld voor onverwerkte gevoelens. Naast de mythe van Nederland als ‘deportatieland’ is er de mythe van Nederland als ‘verzetsland’, als een land van verzetshelden of als een natie van helden en schurken. De mythe van Nederland als ‘deportatieland’, waarbij de totale Nederlandse bevolking in gebreke wordt gesteld en gesproken wordt van collectief falen, is net zo eenzijdig als om louter te spreken van ‘Duitse barbarij’, zoals in de jaren vijftig vaak gebeurde. Er is wel degelijk hulp geboden aan de joden en andere vervolgden en er was een breed scala aan verzetsactiviteiten. Onlangs pleiten onderzoekers ervoor om dat goed-foutschema in ere te herstellen. Tegelijkertijd is er een nieuwe mythe bij gekomen: de oorlog als ‘grijs verleden’. Er bestond volgens Chris van der Heijden (1954) tijdens de oorlog geen heldhaftigheid, maar slechts slapheid en volgzaamheid. Het gedrag van Nederlanders, of beter het menselijk tekort, tijdens de oorlog is niet meer zwart-wit, maar bevindt zich in een ‘grijs’ gebied tussen verzet en collaboratie. Het verzet tegen een zwart-witschildering, het goed-foutschema, is zelf ook moreel geladen, zoals gebruikelijk in de geschiedwetenschap, die altijd theoriegeladen en conceptueel is. Maar geen enkele mythologie helpt om de werkelijkheid van de Duitse bezetting en de oorlog beter te analyseren. Het morele ijkpunt, dat lange tijd de politiek en de publieke debatten heeft beheerst, is om allerlei redenen langzaam aan het verdwijnen. Vooral door de generatiewisseling is er meer distantie ontstaan. Er komt meer ruimte voor een nuchterder en zakelijker blik op de oorlogsjaren. Daarbij moet in het oog gehouden worden dat er een verschil bestaat tussen het perspectief achteraf en het perspectief van de tijdgenoten. Beide moeten zo veel mogelijk met elkaar gecombineerd worden om tot een evenwichtig oordeel over de Duitse bezetting te komen. Ten slotte is het de taak van de historicus om eenzijdige verhalen of mythen over de oorlog door te prikken en een rijkgeschakeerd beeld te schetsen. Het gaat niet om het beschrijven van de oorlog in morele termen, maar om het analyseren van de morele dilemma’s, loyaliteitsconflicten en problemen waar velen in de oorlogstijd zich voor geplaatst zagen.

De vraag waarom er naar verhouding zoveel joden uit Nederland werden weggevoerd, kan ook anders gesteld worden, namelijk waarom zijn de Duitse bezetters in Nederland, vergeleken met andere landen als België en Frankrijk, blijkbaar zo efficiënt en doeltreffend geweest in hun anti-joodse vervolgingsbeleid? De kernvraag van dit boek luidt: hoe succesvol waren de Duitse bezetters in de nazificatie van Nederland? Hoe efficiënt en effectief waren de Duitse bezetters in de jodenvervolging en in de politiekideologische, maatschappelijke en culturele gelijkschakeling van instanties en personen die op de ideologische leest van het nationaalsocialisme geschoeid moesten worden? Hoe verliep de grootschalige economische exploitatie van Nederland, de uitbuiting van de Nederlandse productiecapaciteit en arbeidskrachten en de liquidatie of systematische roof van joodse bezittingen en vermogens? Hoe en waarom konden de segregatie, deportatie en vernietiging van ruim 102.000 joden uit de Nederlandse samenleving in een zo snel tempo plaatsvinden; hoe kon Nederland door de Duitse bezetters in ruim één jaar (tussen 14 juli 1942 en 29 september 1943) vrijwel ‘judenrein’ gemaakt worden? Van deze kernvragen zijn veel andere vragen afgeleid. Centraal staat hierbij de ‘Duitse factor’, dat wil zeggen het perspectief van de politiek van de Duitse daders tijdens de bezettingsjaren. Hoe zag het bezettingsbestuur in Nederland eruit, welke doelstellingen hadden de Duitse bezetters en welke methodes, tactiek en strategieën gebruikten zij om die te realiseren? Hoe hebben de bezetters de anti-joodse vervolgingspolitiek aangepakt, hoe verliep het besluitvormingsproces en wat waren de problemen en barrières waartegen zij aanliepen? Waaruit bestond het Duitse repressieve systeem? Welke personen en instanties deelden hier de lakens uit? Waren het allemaal fanatieke antisemieten en overtuigde nazi’s? Hoe was hun taak- en machtsverdeling? Wat is het verband tussen de militaire en politieke ontwikkelingen in het Derde Rijk en de anti-joodse vernietigingspolitiek in Nederland? Wil men de Duitse bezetting beter begrijpen, dan zal men meer aandacht moeten besteden aan de Duitse kant, het optreden van de daders in samenhang en wisselwerking met andere actoren en factoren. Hierdoor komt de discussie over goed en fout in een ander daglicht te staan. In dit opzicht sluit dit boek aan op studies over het bezettingsapparaat in Nederland zoals die van Werner Warmbrunn (1920), Konrad Kwiet (1941), Gerhard Hirschfeld (1946), Coen Hilbrink (1944) en C.J. (Cor) Lammers (1928- 2009).

Het grote kwaad was onmiskenbaar de vijfjarige Duitse bezetting en het misdadige gedrag van de daders; het ‘goede’ was afhankelijk van de reacties van de Nederlanders op de bevelen en de dwangmaatregelen van de bezetters. De Nederlanders werden, gezien de bezetting en de oorlogssituatie, onvermijdelijk voor morele dilemma’s geplaatst en waren gedwongen lastige keuzes te maken. Wie over de oorlog schrijft, heeft altijd te maken met een ‘morele substantie’, zoals Maarten Brands (1933) schrijft.                                                                                                       Het belangrijkste doel van de bezetters was Nederland om te bouwen tot een nationaalsocialistische staat en de integratie van Nederland in het Duitse Groot-Germaanse rijk te bewerkstelligen. In de eerste plaats was het beleid van de bezetter gericht op de Jodenvervolging, dat wil zeggen de discriminatie, de isolatie, de beroving en de deportatie van joden, Sinti en Roma en andere minderwaardig geachte groepen, en de uiteindelijke fysieke vernietiging van deze bevolkingsgroepen, met name de joden. In dit opzicht waren de Duitse bezetters, gezien het hoge percentage afgevoerde en vermoorde joden, in hun beleid ‘succesvol’.

Ten tweede ondernamen de bezetters pogingen tot (zelf) nazificatie van de Nederlandse bevolking, oftewel de gelijkschakeling van maatschappelijke, politieke en culturele instellingen en instanties, zoals de vakbonden (het Nederlandsch Arbeidsfront, naf), de politieke partijen (de nsb), de cultuur (de Nederlandsche Kultuurkamer), de pers (het Persgilde), de omroep (de Rijksradio Omroep), de universiteiten (de loyaliteitsverklaring), de artsen (de Artsenkamer) en de boeren (de Nederlandse Landstand). Het winnen van het ‘Germaansche broedervolk’ voor het nationaalsocialisme gebeurde aanvankelijk met zachte of fluwelen hand, maar gedurende de oorlog gebruikten de bezetters steeds grovere dwang-, repressie- en terreurmiddelen om hun wil en ideologie via een schrikbewind aan de Nederlanders op te leggen. Het doel van de nazificatie was het indoctrineren van de bevolking met de nazi-ideologie, het bestrijden van elke andere levensbeschouwing of politieke opvatting en het uitschakelen van elke vorm van protest, verzet en illegaliteit of ondergrondse activiteiten, waarop strenge straffen stonden. Het derde doel van de Duitse bezetters was de economische exploitatie, anders gezegd het ondergeschikt maken van de Nederlandse economie aan de Duitse oorlogvoering en de roof van goederen: van joods bezit tot de confiscatie van grote bedrijven en het wegvoeren van grondstoffen en producten naar Duitsland. De economische collaboratie van bepaalde bedrijfstakken en industrieën verliep aanvankelijk vanuit Duits oogpunt zeer voorspoedig. De economische uitbuiting door de bezetters vond ook plaats via de Arbeitseinsatz, dat wil zeggen de tewerkstelling van Nederlandse arbeidskrachten die in Duitsland dwangarbeid moesten verrichten voor de (wapen)industrie. De bijdrage aan de arbeidsinzet, met medewerking van Nederlandse instanties, was behoorlijk omvangrijk. Niet alleen in Duitsland, maar ook in Nederland zelf werden dwangarbeiders ingezet; het ging om honderdduizenden Nederlandse mannen. De Duitse bezetting is in te delen in vier fasen: van mei 1940 tot februari 1941, van februari 1941 tot juli 1942, van juli 1942 tot april-mei 1943 en van september 1943 tot mei 1945. Deze indeling is ook te vinden bij Loe de Jong (1914-2005), Hans Blom (1943)en Friso Wielenga (1956). De April-Meistakingen van 1943 en de invoering van de arbeidsinzet voor grote groepen mannen zijn te beschouwen als de grootste cesuur in de bezetting, die de periode verdeelt in een eerste en een tweede helft.’

HITTEGOLF

 

Op de valreep van een serie vrije dagen kreeg ik een thriller van de postman Ruud aangereikt die ik meteen in mijn handtas duwde. Want van een auteur die u en mij al zoveel leesgenoegens bezorgde. Het gaat om de 316 bladzijden tellende paperback Hittegolf van Suzanne Vermeer en van A.W. Bruna Uitgevers. Een surprise is trouwens ook de sticker op de omslag: 15 euro! Ik las de proloog en traceerde meteen dat Suzanne Vermeer opnieuw in de roos geschoten heeft. Zij stort ons meteen in de suspense! Ik ga nu de spanning door u laten traceren door de cursief gedrukt proloog door te geven. Maar eerst wil ik via Wikipedia de auteur Vermeer ontmaskeren, wat ik tot op heden nog niet bij u gedaan heb. Ook geef ik de tekst van de omslag opdat u ‘in the mood’ van het boek komt. Waar u ook de komende dagen vertoeft, in eigen parochie of ver daarbuiten: u zult met mij in de ban geraken van het schrijftalent van deze ‘anonieme’ auteur. Over een paar weken toucheren wij elkaar hier over Hittegolf

Wikipedia: ‘Suzanne Vermeer is een schrijverspseudoniem in het thrillergenre, waaronder verschillende schrijvers gepubliceerd hebben.Tot zijn overlijden in 2011 ging schrijver Paul Goeken achter het pseudoniem schuil. Na zijn dood werd de naam overgenomen door een door uitgeverij A.W. Bruna Uitgevers onbekend gehouden schrijver of schrijfster. Nadat Goeken in 2006 het boek All-inclusive schreef, werd in samenspraak met de uitgeverij besloten om het boek niet onder zijn eigen naam maar onder het pseudoniem Suzanne Vermeer uit te brengen.
Dit gebeurde in het diepste geheim: slechts enkele personen uit de kennissenkring van Goeken en bij de uitgeverij waren op de hoogte van de identiteit van Vermeer. Vermeer werd gepresenteerd als een in 1968 in Nijmegen geboren schrijfster die na een studie Spaans aan de Universiteit van Amsterdam naar Barcelona was verhuisd. De boeken van Vermeer kenmerken zich doordat ze vakantie als thema hebben. De eerste boeken verschenen jaarlijks in de zomer.
Met Après-ski werd in 2010 het eerste wintervakantieboek uitgebracht. Het succes hiervan leidde een jaar later tot de opvolger Zwarte Piste. Nadat in 2010 het boek Cruise werd genomineerd voor de NS Publieksprijs, claimde de eveneens genomineerde Ernest van der Kwast dat hij achter het pseudoniem van Vermeer zou zitten. Door de uitgeverij werd dit in een persbericht ontkend en een week later herriep Van der Kwast zijn bekentenis. Een week na het overlijden van Goeken in juni 2011 werd door de uitgeverij bekendgemaakt dat hij de schrijver was die achter Suzanne Vermeer schuilging. Het postuum uitgebrachte Noorderlicht was het laatste boek van zijn hand. Het pseudoniem Suzanne Vermeer werd voortgezet met een andere - onbekend gehouden - schrijver/schrijfster.Het in 2013 verschenen Route du Soleil is gebaseerd op een idee van Goeken.’

De uitgever: ‘Het is hartje zomer in de Algarve en een hittegolf houdt de gemoederen van de lokale bevolking en de Nederlanders die er zijn neergestreken, flink bezig. Maar Anoek Huizing en haar Portugese vriendin Cesária zijn, net als hun vrienden, meer geïnteresseerd in de Hollywoodfilm die op dat moment in de regio wordt opgenomen. De knappe Amerikaanse hoofdrolspeler Robert Stevenson en zijn tegenspeelster, de Nederlandse Emma DeWitt, zijn het onderwerp van gesprek. De mooie zomer wordt echter wreed verstoord door de vondst van een lichaam aan de voet van ‘Het einde van de wereld’, een klif op het uiterste puntje van de Algarve. Uit de autopsie blijkt dat het om een niet-natuurlijke dood gaat. Inspecteur Gabriela Carvalho krijgt de zaak toegewezen en het duurt niet lang voordat zij een aantal verdachten op het oog heeft. Maar alles komt op zijn kop te staan wanneer een van de verdachten meer blijkt af te weten van een andere, veel oudere zaak: de verdwijning van een meisje, zeven jaar geleden…’

Suzanne Vermeer: ‘De vrouw lag onder een dun crèmekleurig satijnen laken op het sierlijke metalen bed. De witte rondgebogen staalconstructie aan het hoofd- en voeteinde was hartvormig. Ze lag op haar buik. Haar rechterhand onder het hoofdkussen, haar linkerbeen wat opgetrokken. Haar zwarte lange haren vielen warrig over haar schouderbladen en een gedeelte van haar mond en wang, Haar ademhaling was rustig, alsof ze in diepe slaap was. Er kwam een smalle streep kunstlicht door de zandkleurige gordijnen. Waarschijnlijk van een lantaarn voor het raam. Het licht legde de contouren van de kamer bloot. Tegenover het bed stond een barokke kaptafel waarop flesjes parfum en make-up prijkten. In de grote spiegel tekende zich het streepjesbehang van de tegenoverliggende muur af. De schilderijtjes aan de muur hingen een beetje uit het lood, alsof er te enthousiast met een stofdoek langs was gegaan. Op de stoel in de hoek lag een stapeltje keurig opgevouwen kleren. Naast het bed twee haastig uitgeschopte witte pumps. De vrouw draaide zich op haar rechterzij en mompelde zachtjes in haar slaap. Het was niet meer dan onverstaanbaar gefluister. Haar schouder piepte onder het laken uit en onthulde het kanten bandje van een strak hemdje. Onrustig bewoog ze met haar benen. Iets had haar vredige slaap verstoord. Ze snoof een paar keer hoorbaar en bewoog subtiel met haar neus. Haar lichaam verstrakte en haar oogleden trilden. Toch bleven haar ogen dicht en bleef ze op bed liggen. Een rookpluim kwam onder de deur door en de vrouw kon niet langer doem alsof er niets aan de hand was. Er was geen twijfel meer mogelijk, ze rook een brandlucht! Razendsnel kwam ze overeind. Ze moest hier weg! Dit was niet goed! In haar ondergoed rende ze naar de deur en trok hem open. Geschokt keek ze naar de roodoranje vlammen die aan de wanden likten en haar vluchtroute versperden. Ze gilde in de hoop dat iemand haar zou horen. Het snel naderende vuur dreef haar weer terug de kamer in. De rook werd dikker en haar ogen begonnen te tranen. De brandlucht prikkelde haar keel en ze begon ongecontroleerd te hoesten. Op de tast pakte ze een jurkje van de stoel en bond het haar mond en neus. Het hield de rooklucht niet tegen, maar het scheelde allicht iets. Ze rukte de gordijnen open en probeerde het raam open te maken. De hendel werkte soepel, maar hoe hard ze ook duwde, het raam bleef gesloten, Hoe kon dat nou? Het vuur knetterde steeds harder en de warmte begon haar huid te schroeien. Ze had de deur van de kamer weer dicht moeten doen! Waarom had ze dat niet meteen gedaan toen de het vuur in de gang zag? In paniek rende ze richting de deur, maar het was te laat. Tongen van vuur krulden zich al om de drempel. De huid van haar onderbenen trok strak en begon vreselijk te schrijnen. Ze kom de blaren bijna voelen opkomen. Huilend van pijn rende ze terug naar het raam en bonkte er uit alle macht met haar vuisten op. ‘Help!’ Het hielp niet. Ze liep een stukje naar achteren, nam een aanloop en gebruikte de rechterkant van haar lichaam als stormram. Er klonk gekraak, maar ze wist niet of het afkomstig was van het raam of van haar pijnlijke schouder. Het vuur naderde in rap tempo. Ademen was bijna onmogelijk nu. Ze werd steeds lichter in haar hoofd. ‘Help! Help me dan toch!’ Haar noodkreet veroorzaakte een nieuwe hoestprikkel die bijna niet te stuiten was. Ze zou hier verdomme toch niet doodgaan?
Wanhopig sloeg ze weer met haar vuist tegen het raam. Een scherpe pijn sneed door haar hand en pols toen de ruit brak. Ze negeerde de pijn en het stromen van het warme vocht dat alleen maar bloed kon zijn. Met twee vuisten ramde ze de rest van het glas uit het kozijn. Angstig keek ze achterom, Het bed waar ze net nog vredig in had liggen slapen stond in lichterlaaie. De muur waar het bed tegenaan stond stortte in. Het zou niet lang meer duren voordat ook het plafond het zou begeven. Er was nauwelijks nog tijd. Zonder na te denken klom ze op het kozijn, Scherpe stukjes glas sneden door haar voetzolen als een mes door boter. Door de adrenaline voelde ze amper nog pijn. Die kwam vast later in volle hevigheid als ze dit zou overleven. Ze keek naar beneden, sloot haar tranende ogen en sprong.’ 

VERZAMELD NACHTWERK


 

Het eerste stuk uit een bundel herinneringen en beschouwingen van een groot schrijver ga ik u doorgeven. Opdat u weer in de ban geraakt van het tintelend talent dat wij met elkaar op heterdaad betrapten toen ik vorig jaar zijn roman ‘De onderwaterzwemmer’ bij u mocht introduceren. De auteur kent u dus, zijn verdienste heeft u kunnen traceren. Het gaat om het 272 bladzijden tellende Verzameld nachtwerk van P.F. Thomése en Atlas Contact. Ik trek u de verzameling in door integraal ‘Familiehuis te koop’ uit ‘De ongeschreven wereld’ te citeren. Maar eerst de tekst van de omslag opdat u de titel kunt plaatsen.

De uitgever: ‘In Verzameld nachtwerk voert P.F. Thomése ons op de tast door de post-postmoderne wereld. Van alles passeert in de nacht die ons omvat: de terreur van de actualiteit, marketing, communicatie, internet en het 'probleem' van de ironie. De nacht is ook de tijd dat de schrijver waakt zonder dat de mensen dit weten, dromend met de ogen open, opdat het onmogelijke ons niet ontsnapt. Hoe verschillend deze verhalen, beschouwingen en herinneringen op het eerste gezicht ook zijn, bij nader inzien vormen ze een wonderlijk geheel: de autobiografie van een schrijver. 'Schrijven is verdwalen in het huis dat je blijkt te bouwen.'

Thomése: ‘Ons oude familiehuis staat te koop. Mijn god, dit wordt hopelijk geen remake van de goeie ouwe ‘De kersentuin’, al blijft de angst voor het verval in dit meer dan honderdjarige toneelstuk van Tsjechov verbazingwekkend actueel. Alsof er in onze cultuur geen einde komt aan de neergang. Begrippen, besef ik, die al niet meer zonder elkaar lijken te kunnen. Beschaving die niet bladdert en craqueleert is geen echte beschaving. Pas in het verval toont zich de grootsheid. In het gemis vormt zich het verlangen. Het huis waar ik het over heb is niet het soort huis dat op Funda terechtkomt. Dat is meer iets voor Arthur Japin of hoe heten ze allemaal, wier interieurs ik, evenals dat van zovele Nederlanders, uitgebreid mocht bewonderen op de populaire makelaarssite alsmede in allerhande glossy magazines en tv-shows. Overigens is het niet mijn familie die het te koop aanbiedt. Wij waren er al tientallen jaren weg. Ik moet dus zeggen: het staat opnieuw te koop. Het is de eigenaar na ons die nu de kamers ontruimt en er het leven ontbindt. Ik woonde er al sinds mijn ‘Wanderjahre’ niet meer, maar mijn herinneringen nog wel. Die zijn er, alsof er niets aan de hand was, gewoon altijd thuis gebleven, in vertrekken die werden verbouwd, in bomen die werden gekapt. Pas gaandeweg begon het tot me door te dringen hoe bijzonder het is om in zo’n traditie op te groeien, om verbonden te zijn met een elders al verdwenen wereld, je jeugd te mogen beleven op een gecapitonneerd eilandje in de tijd. Als je er bent, is het gewoon wat het is. Dan weet je niet beter. Ik moest er ‘kasteelromans’ als Brideshead Revisited van Evelyn Waugh, Combray van Marcel Proust, Buddenbrooks van Thomas Mann en ook ‘Speak, Memory’ van Vladimir Nabokov voor verslinden om het in te zien. Ik moest erbuiten staan om te kunnen ervaren wat het was. Ik moest eerst een vreemde worden in mijn eigen verleden om het me langzaam, voorzichtig proberen toe te eigenen. Traditie is iets wat wordt doorgegeven. Van hand tot hand, van stem tot stem. Van vader op zoon, zodat de verbinding met het verleden nooit wordt onderbroken en wij het voorgoed voorbije verleden de hand kunnen blijven schudden, zodat het net lijkt of het niet voorgoed voorbij is gegaan. Traditie gaat uit van de veronderstelling dat wat er was, waardevoller is dan wat komen gaat. Het is een winter die zich de zomer wil blijven herinneren in plaats van uit te zien naar de nieuwe lente die zich in de kale takken verborgen houdt.

Ik ben altijd te nieuwsgierig geweest naar wat het leven voor mij in petto had om braaf het familiezilver op te poetsen en door te geven aan degenen die na mij zouden komen – gelijk de emmertjes water die, in een lange keten, werden doorgegeven om de grote brand van Londen te blussen. Terwijl er niemand was geweest die zo’n schitterend vuur ooit met eigen ogen had aanschouwd! Dat vuur zocht ik, niet zo’n emmertje water. Om iets groots tot stand te brengen, en dat wilde ik, was het noodzakelijk om te breken met het voorgaande. De krankzinnige onredelijkheid van dergelijke jeugdige onbezonnenheid kan me nog steeds waanzinnig bekoren. Breken behoort tot het beste wat ik in mijn leven heb gedaan. In de discontinuïteit wordt de geschiedenis zichtbaar: je ziet iets pas werkelijk wanneer het weg is. Met de breuk begint ook het heimwee. Het verleden is iets waar je niet meer naar terug kan. Nooit. En toch is het steeds onder handbereik.

Toen mijn familie na de dood van mijn vader noodgedwongen het huis verliet, boden de nieuwe eigenaren genereus aan dat we gerust langs mochten komen wanneer het gemis ons te zwaar zou vallen. Kennelijk keken zij met onze ogen naar hun eigen huis en misten ze het nu al, terwijl ze er nauwelijks goed en wel waren ingetrokken. Ik piekerde er niet over om op hun aanbod in te gaan. Dat is het ergste: net doen alsof het verleden er nog is. Het is ook een miskenning van de kracht van de herinnering. Walter Benjamin ijkt in zijn essay over Marcel Proust het begrip ‘elegisches Glück’. Het eeuwige nog-één-keer, noemt hij het, de eeuwige restauratie van het oorspronkelijke, eerste geluk. Hij stelt het in een ‘Dialektik des Glücks’ tegenover het hymnische geluksidee: dat wordt gekenmerkt door een streven naar het ongehoorde, het unieke, het toppunt van zielsvervoering. De elegische gelukzoeker is veroordeeld om eeuwig rond te dolen in het ‘Bannwald’ (reservaat) van zijn herinnering. Leven is, in de elegische variant, de gewaarwordingen uit het verleden in de herinnering herbeleven en doen herleven en ze dan, in de onbereikbare verbeelding, pas werkelijk ervaren. Dit is iets heel anders dan doen alsof het verleden er nog gewoon is, alsof het nooit is weggeweest. Met een behoudzuchtige hang naar traditie, zoals je die tegenwoordig weer veel om je heen ziet, heeft dit niets uit te staan. De elegische gelukzoeker Proust is bij uitstek een breker geweest, hij moest alle banden met de wereld verbreken om haar weer te kunnen ervaren. Net als mystici zocht hij de onthechting. Hij moest weggaan om er te kunnen komen, wat niet gelukt was als hij al die tijd was gebleven. Voor aanhangers van de traditie bestaat het voorbijgaan van de tijd niet, ze ontkennen het gewoon. Ze gaan ervan uit dat het een kwestie van wilskracht en overtuiging is om de dingen te laten blijven ‘zoals ze zijn’, wat dat ook moge betekenen. Ze zien de vervalsing niet die de tijd onmerkbaar aanbrengt. Het verschil is bijna niet te zien, houden ze zich voor. Met een beetje restauratiewerk zie je er straks niets meer van.

De romancyclus ‘Op zoek naar de verloren tijd’ wordt, op grond van de titel, graag teruggebracht tot ‘het madeleine-effect’, naar het roemruchte koekje bij de thee dat de verteller de sensatie van zijn ‘mémoire involontaire’ bezorgt, de onverhoedse, taalloze terugkeer in het verleden. Hierbij wordt veronachtzaamd dat Proust ook een andere werking van de tijd wilde demonstreren, namelijk die van de onbegrijpelijke metamorfose die van iedereen op de lange duur iemand anders maakt, ons allen met het voortschrijden der jaren reduceert tot willekeurige gestalten waarin de vroegere figuur onherkenbaar opgeborgen zit. In de cyclus verwondert de verteller zich roman na roman over deze raadselachtige vervorming van personen door de tijd, over de vreemdheid die op een dag over eens vertrouwde figuren blijkt te zijn gekomen. En ondertussen doet iedereen alsof dit normaal is! De verdwijning van de tijd wordt door iedereen gewoonweg ontkend. Of gewoon geaccepteerd, wat even dwaas is. Terwijl wat er sluipenderwijs met de mensen en dingen gebeurt absurd en onbegrijpelijk is. Als ik het verleden al zou willen behouden, zou ik bij god niet weten wát ik zou moeten behouden. En toch schrok ik toen ik hoorde dat ons oude familiehuis zou worden verkocht aan mensen die er misschien wel ‘de hele meuk’ uit zouden willen slopen. En zo stond ik, na al die jaren, in dat huis dat het mijne niet meer was. Maar ik was er geen vreemde. Nog niet. Er was van alles aan veranderd, verbeterd. Vernietigd ook. En toch was er iets wat ik de geest zal noemen, bewaard gebleven. In de grote kamer stond een Steinway-concertvleugel. Die hadden wij vroeger niet, maar het had gekund (als ik niet het voetballen en het boompje klimmen had verkozen boven de dagelijkse muziekstudie). Er stonden boeken, andere, maar ook dezelfde. De tuin was mooier, en lelijker, maar vooral mooier. Het onafzienbare huis was met zorg bewoond geweest. Er was, merkte ik, daardoor iets aan toegevoegd. Er was als het ware een laag bij gekomen, een laag in de tijd. Het is een onprettig idee zich te moeten voorstellen dat de komende bewoners deze lagen straks gaan weghakken omdat zij eenvoudigweg de tijd niet accepteren, niet het verdwijnen ervan en ook niet het wonderbaarlijke doorwerken ervan. Tijd bestaat voor hen uitsluitend als een onophoudelijk heden. Dit heden is vanzelfsprekend. Daarbuiten is niets. Het huis werd door de nieuwkomers uitsluitend geduid in makelaarstermen. Wat hier werd verhandeld, was een marktwaarde. En volgens de markt betekende traditie een trend die ‘klassiek’ of ‘retro’ werd genoemd, was de geest van het huis plotseling een ‘sfeer’ en werd de geschiedenis van het geheel beschouwd als een nadeel dat door de aannemer in een ‘strakke’ oplossing onzichtbaar weggewerkt kon worden. Voor de komende bewoners betekent wonen lifestyle. Dit houdt in dat je het plaatje kunt aanwijzen in een glossy tijdschrift of in een reclamefolder, waarna het zaakje door woonadviseurs op maat geplaatst wordt, op een wijze die met het blote oog niet van de uitgekozen foto te onderscheiden valt. ‘Naadloos’ heet dat, in de terminologie.

Ik heb lang gedacht dat de cultuur werd bepaald door de bekende dialectiek van behoud en vernieuwing. Een dynamiek van verzet en restauratie. Van avontuur en voorzichtigheid. Van inhouden en doorpakken. Twee stappen vooruit en vervolgens eentje achteruit. ‘Reculer pour mieux sauter’. In die zin vormden vooruitgang en traditie de januskop van onze cultuur. Nu eens lachte de ene ons toe, dan weer werden wij beweend door de andere. Dat is dus voorbij.
Het is een misvatting te denken dat onze oude orde straks omver wordt geworpen door een aanstormende generatie die iets nieuws wil. In de tegenwoordige dialectiek is er geen strijd tussen de ouden met hun behoudzucht en de jongen met hun vernieuwingsdrift. Het is een strijd tussen iets en niets, tussen behoud en vernietiging. Strijd klinkt ook veel te romantisch. Er is een incongruente oorlog gaande, zoals het militair strategisch heet. Daar wordt meestal het type oorlog mee aangeduid waarbij aan de ene kant mensen worden ingezet en aan de andere kant een geavanceerd technologisch systeem dat die mensen kan vernietigen, maar niet ál die mensen. Een vernietigingsoorlog, daar komt het op neer. Voor onze cultuur betekent dit dat er niet een oudere generatie in conflict is met een jongere, maar dat individuen zich moeten zien te verdedigen tegen bedrijven en organisaties met een marketingstrategie. Het incongruente is dat losse mensen die iets bijzonders willen, komen te staan tegenover teams van marketeers, beleidsadviseurs en organisatiedeskundigen. Het houdt in dat het afwijkende systematisch dreigt te worden veralgemeniseerd, dat wie niet bij een groep of trend kan worden ondergebracht, geen bestaansrecht meer heeft omdat hij in de tabellen niet meer waargenomen kan worden. Noodgedwongen sluiten de mensen zich bij de dichtstbijzijnde meerderheid aan. Dit is geen keuze, maar een feit. Steeds minder mensen weten zich te verzetten tegen het hun opgedrongen consumentenprofiel. Hun zogeheten identiteit is een product dat naar eigen inzicht kan worden samengesteld uit de beschikbare plaatjes. Het leidt ertoe dat de geschiedenis met haar gelaagdheid in de tijd haar zin heeft verloren. Ze dient – voor wat het waard is – nog als restcategorie waar iedereen kan worden ondergebracht die voor het heden geen nut meer heeft. Alleen als het ‘klassiek’ of ‘retro’ wordt genoemd, voelen de klanten zich er nog in thuis.’

 

KIJKEN, KLEUREN, ZOEKEN EN LEREN LEZEN


Ik zei het u al eerder: drie van onze kleinkinderen, Fien van acht Daaf van zes en Guus van drie, vinden het heerlijk een boek te vatten. Om daarin afbeeldingen te zien, of tekeningen van kleur te voorzien, of in illustraties te zoeken of letters machtig te worden. Voor u en de kids legde ik een paar weken terug ik een lijst aan, waaruit het prettig is een werk te plukken, zodat u meeging in de rage van nu: ontspannen bezig zijn. Ik mocht zoveel rake reacties ontvangen dat ik weer met twee jeugdige titels kom. Hieronymus van Alphen zei ooit dat spelen leren en leren spelen is en dat het leren daarom nooit verveelt. Niet alleen zijn die jong van jaren zijn maar ook de ouderen kunnen Van Alphen in de praktijk brengen. De uitgever zegt over zijn publicaties het volgende en ik ben zo vrij een eigen opdracht te verwoorden.
 
1) De ontvoering van Mona Lisa – Maayken Koolen/Nickie Theunissen – Superzoekboek - Clavis
De uitgever: ‘Vijf boeven ontvoeren Mona Lisa uit het museum in Parijs. Agenten Rat en Wolf zetten de achtervolging in. Maar de boeven zijn slim en snel. Ze vluchtten naar Berlijn, Rome, Londen, Barcelona en Amsterdam. De ijverige agenten doorzoeken elke hoek en steeg van Europa. Zullen ze de boeven vangen? En vinden ze Mona Lisa terug? Knal, boem! Laila en Blindemol zijn tegen de Eiffeltoren gebotst. De prinses zoekt de kikkerkoning die haar bal gestolen heeft. Als je goed kijkt, ontdek je allerlei verhalen. Over bankrovers, voetballers en een muzikant op zoek naar succes. Kun jij ze allemaal vinden?’

Mijn opdracht: In dit continentale zoekboek is het fenomenaal en fantastisch zoeken naar de zes hoofdsteden in de outfit van meesterlijke collages. Voor mij was het blikken naar de platen een feest van herkenning. Aan de kleinkinderen ga ik vragen of zij in Amsterdam de items ‘De Kaaskoe’, ‘Boerderij ’t IJ’, ‘Vishuisje Prinsengracht’, kapsalon ‘Chez Philippe’ en ‘Schaaf ijs’ kunnen traceren. De zoekkaart aan het leeslint is trouwens een geniale vondst van de uitgever, want het leidt naar verhaallijnen door de zes steden. Over een mooie uitdaging gesproken!
 
2) De schat van Schele Karel – Maayken Koolen/Ellen Verheijen – Superzoekboek – Clavis.
De uitgever: ‘Op een dag vindt Zeemeermuis een geheimzinnige brief met een piratenschip, een paddenstoel en een kruisje. 'Een kruisje is een kus,' zegt Zeemeermuis. 'Dit is een liefdesbrief voor mij!' Haar zussen Duikbeer en Zee-ezel lachen haar uit. Het is een schatkaart natuurlijk! En die schat willen zij wel hebben. In een gevecht scheurt de kaart in drie stukken, een stuk voor elke zus. En zo begint een spannende zoektocht onder water. Welke zus zal de schat vinden, wie is Schele Karel en vooral ... wat is de schat? Kun jij de schatkaart lezen en je weg onder water vinden? Pas je dan wel op? Want de zee zit vol verrassingen en ook de vissen hebben zo hun eigen plannetjes. Een sfeervol en kleurrijk onderwaterzoekboek voor iedereen vanaf 5 jaar die op schattenjacht wil.’

Mijn opdracht: ‘In dit verrukkelijke, oogverblindende, spannende, ontdekkende hardkartonnen zoekplatenboek lokt een kaartje voorin de kids de wereld van onderzee via een opdracht het avontuur in. Het speuren naar het domein van Schele Karel passeert in een feeërieke, fantasievolle, feestelijke ambiance. De invitatie gaat als ‘De acht mooiste juwelen werden lang geleden gedragen door beruchte koningen en koninginnen. De kroon van Kazan was van Iwan de Verschrikkelijke. Koningin Marie Antoinette verloor haar saffieren ketting toen ze onthoofd werd en El Cid hield zoveel van vechten dat hij zijn gouden zwaarden elk een naam gaf. Schele Karel heeft ze jarenlang gepoetst en bewaakt, maar nu liggen ze voor het grijpen. Kun jij ze vinden op elke prent? ‘