20-08-2018

De verloren toon

Een literair kleinood leg ik in de etalage dat een aanvulling is op de vele werken die ik over het wel en wee van de Tweede Wereldoorlog tot mij mocht nemen. Anders gezegd: ik mag het met u hebben over een boek dat ondanks de verwoorde verschrikkingen af en toe tintelt van levensvreugde. Het gaat om de 192 bladzijden tellende paperback De verloren toon van Lida Winiewicz en Querido. Op de omslag staat een foto van de in 1928 in Wenen geboren auteur: vol verwachting en verwondering blikt de vertelster Lida als kleuter met haar zes jaar oudere zus Claudia op straat de lezer tegemoet. De twee hadden in de jaren dertig niet het flauwste benul ervan dat zij het ongeluk hadden als mischling op de wereld gekomen te zijn. Zij hadden deels een Joodse achtergrond, want hun katholieke moeder was met een half-Joodse man getrouwd. Zij hadden in de termen van de nazi’s gemengd bloed met Arische en Joodse genen.

Sinds ik Het achterhuis van Anne Frank in de jaren vijftig gelezen heb, verorber ik boeken, fictief of non-fictief, over de rampspoed van de jaren 40-45 en dan vooral die waarin kinderen in die jaren hun ervaringen beleven. Door hun ogen blikken wij in de rampspoed. Ik las ze -wellicht omdat ik als geboortejaar 1940 heb. Ik las en introduceerde later bij mijn leerlingen havo/atheneum o.a. de verhalen Het bittere kruid van Marga Minco, Wierook en tranen van Ward Ruyslinck, Kinderjaren van Jona Oberski, De aanslag van Harry Mulisch, De donkere kamer van Damoclesvan Willem Frederik Hermans, Bezonken rood van Jeroen Brouwers, Het verdriet van België van Hugo Claus en Serpentina’s petticoat van Jan Wolkers. 
Ik zal u de titel De verloren toon verklaren door een citaat eruit. Maar eerst de context waarbij ik Michel Krielaars volg in zijn interview getiteld ‘’Tijdens de oorlog hebben we wat afgelachen’ met Lida Winiewicz van 13 juli in de NRC. Lida’s autobiografische relaas speelt zich af tussen 1929 en 1947 in Wenen.

Het zijn de jaren van crisis, armoede en frustratie voor de meeste Oostenrijkers, die na afloop van de Eerste Wereldoorlog het Habsburgse keizerrijk uiteen hebben zien vallen. Na de Anschluss, de annexatie van Oostenrijk door Hitler-Duitsland in 1938, staan de meesten van hen dan ook te juichen. Lida, wier katholieke moeder in 1929 is overleden, wordt nu ineens met haar deels Joodse achtergrond geconfronteerd, iets waar ze zich nooit eerder van bewust is geweest. Vrienden en bekenden wenden zich van haar en haar familie af en hebben het over ‘Jodengebroed’. Als haar half-Joodse vader Karl met zijn Joodse tweede vrouw Annie naar Parijs vlucht, blijven Lida en haar zus Claudia in Wenen bij een tante achter. Later zullen ze hun ouders volgen. Althans, dat wordt hun voorgespiegeld, want achteraf blijkt  dit nooit de bedoeling te zijn geweest. Het zal echter hun redding zijn, want vader en moeder Winiewicz worden in Frankrijk gearresteerd, naar Auschwitz gedeporteerd en vergast. Hun dochters overleven de oorlog in Wenen.

Lida die op haar negenstigste in De verloren toon haar herinneringen op vitale en muzikale toon verwoordt, heeft in de oorlog te kampen met gevoelens van angst, discriminatie en vervolging. Toch is er in het in korte stukjes proza verdeelde verhaal ruimte voor vrolijkheid, vertier en vreugde. Ondanks de terreur wordt er in het gewone leven toch bij tijd en wijle gelachen. Dat doet me denken aan de eigen jeugdjaren. Terwijl ik blik naar een in 1942 door een beroepsfotograaf kiek aan de wand met vader, moeder, broer Jan, denk ik aan onze vakantie in Bunnik in dat jaar, aan de treintocht naar Amsterdam, aan de fietstocht bij vader voorop, allemaal in hetzelfde oorlogsjaar. Het gewone leven had ook toen z’n  bekoring.
Nu het fragment uit De verloren toon waarin de titel verklaard wordt. 
Op blz. 109 en 110 schrijft Lida: ‘Mevrouw Eybel, Duits en muziek, merkt dat ik kan zingen. Ze zet me op het programma van het feestconcert ter gelegenheid van de Dag van de Duitse Huismuziek met ‘Heideroosje’ van Schubert. Ik heb het lang niet meer gezongen. De dag tevoren repeteren we in de feestzaal, mevrouw Eybel aan de piano. ‘’t Knaapje sprak: ik breek jou wel, roosje op de heide. ’t Roosje sprak: ik steek jou wel…’ De deur gaat open. Meneer Weiss komt binnen. Mevrouw Eybel gaat door met spelen. ‘…dat jij eeuwig denkt aan mij. En ik wil ’t niet lijden. ’Meneer Weiss gaat naar buiten. ‘Roosje, roosje roosje rood, roosje op de heide.’ ‘Heel goed’ zegt mevrouw Eybel en ze doet de piano dicht. ‘Tot morgen. Spaar je stem.’ Ik ga terug naar de klas. Even later komt mevrouw Eybel en wenkt me. ‘Ben jij een Mischling in de tweede graad?’ ‘Ja.’ ‘Dat wist ik niet. Het spijt me. ‘Heideroosje’ is geschrapt. De directeur wil niet dat een kind met Joodse familie optreedt op De Dag van de Duitse Huismuziek. Trek het je niet aan. Je hebt een mooie stem. Die kan niemand je afpakken.’ Mis. Vanaf dat moment is  mijn stem weg. Precies vanaf de g, de hoogste toon van het lied ‘Heideroosje’ van Schubert.’

Lida was kwart-Joods en mocht daarom niet naar het gymnasium. Haar droom ooit operazangeres te worden werd verstoord door het missen van de hoogste toon. Automonteur was haar bestemming. Toch eindigt zij haar memoires met ‘Het schijnt dat je ook kunt leven zonder te kunnen zingen.’ De verloren toon is een literair kleinood, zei ik aan het begin. Waarvan akte.

De verloren toon

Mijn jaren met Obama

Ik leg een bijna vuistdikke paperback voor u neer en ik wil u ervoor lekker maken door de eerste bladzijden van de proloog te citeren. Opdat u in de ban komt van goed proza dat  politieke memoires als thema heeft. Het gaat om het 534 bladzijden tellende Mijn jaren met Obama van Ben Rhodes en De Bezige Bij met de ondertitel ‘Achter de schermen van een presidentschap’. Waarom ik integraal het begin van dit verslag van de belangrijkste adviseur van Barack Obama aan u doorgeef? Ik wil illustreren dat een goed verhaal verteld moet worden in goede, beter: literaire taal. Mijn jaren met Obama is een macht van een boek, naar vorm en inhoud, dat u de loop van het wereldgebeuren aan de hand doet. Voor mijn citaat reik ik u de tekst van de uitgever op de omslag aan. Het spreekt voor zich dat wij na de vrije weken elkaar weer om Mijn jaren met Obama ontmoeten.

De Bezige Bij: ‘Ben Rhodes was een buitenbeentje in het politieke en diplomatieke universum van Washington D.C. toen hij zich in 2007 meldde bij de campagne van Barack Obama. Rhodes ging in de jaren daarna van campagnemedewerker naar speechschrijver, om uiteindelijk Obama’s belangrijkste adviseur te worden. Samen met de president maakte hij de meest cruciale en controversiële wereldpolitieke gebeurtenissen mee. De zoektocht naar Osama bin Laden, de Arabische Lente, de oorlog in Syrië, de opkomst van alt-right en Donald Trump – Rhodes was erbij. Tien jaar lang hield Ben Rhodes alles voor zichzelf. Nu deelt hij eindelijk het verhaal over zijn samenwerkingen vriendschap met een uitzonderlijke president. ‘Mijn jaren met Obama’ vertelt de hele geschiedenis: van de begindagen van de campagne, tot de laatste Beuren van Obama’s presidentschap.

Ben Rhodes: ‘Bij zijn laatste buitenlandse bezoek als president van de Verenigde Staten van Amerika nestelde Barack Hussein Obama zich in zijn stoel terwijl een beveiliger de zware deur dichtsloeg. ‘Tijd om naar huis te gaan,’ zei hij. In de presidentiële limousine – die bekendstaat als ‘het Beest’ – hoor je niets van de buitenwereld. Die wordt op afstand gehouden door centimeters dik kogelwerend glas en gepantserd metaal. Het heeft iets griezelig vertrouwds om in een colonne mee te rijden, of dat nu in een uitgestorven Saoedische woestijn is of in een drukke straat in Hanoi. Op de twee stoelen voorin zitten altijd mensen van de geheime dienst, die nooit een woord zeggen. Zij spieden de route af en wij zijn eraan gewend geraakt hen volledig te negeren als we met elkaar praten. Obama keek me aan en kreeg een twinkeling in zijn ogen. ‘Heb je gezien dat Ben zijn sokken vergeten is?’ zei hij tegen Susan Rice, terwijl hij een Nicorette uit een pakje haalde en in zijn mond stak. Hij lachte bij voorbaat al om zijn volgende zin. ‘Kom op man, je sokken!’ Elke dag dat je in het buitenland onderweg bent met de president zet je je koffer voor de deur van je hotelkamer en wordt die op een vooraf afgesproken tijd opgehaald. Dat maakt deel uit van de prettige reisroutine die nu snel tot het verleden zou behoren. Ik zei dat ik dacht dat ik een paar sokken apart had gelegd toen ik om drie uur ’s nachts mijn bagage... Hij maakte een handgebaar. ‘Ik snap het wel. Het was laat geworden. Ik ben blij dat jullie je vermaakt hebben terwijl ik de APEC-informatie zat door te lezen.’

Ik keek naar buiten, naar de laatste grote menigte. De straten van Lima stonden vol publiek tegen een achtergrond van hoge moderne flatgebouwen en oudere, enigszins vervallen huizen. De toeschouwers keken, zwaaiden, hielden hun smartphones omhoog en deden hun best om een glimp van Barack Obama op te vangen – de zoveelste portie mensheid na de miljoenen gezichten die ik door de jaren heen vanuit de auto had gezien. Af en toe keek hij tijdens dit soort ritjes uit het raam en zwaaide hij even. Dan zag ik iemands gezicht verstarren in een schok van herkenning. Soms hield ik zelf mijn telefoon omhoog en maakte ik foto’s van de massa’s die foto’s van ons maakten, de enige manier om me verbonden te voelen met een menigte mensen die ik nooit echt zou en kon leren kennen. Normaal gesproken pakte Obama nu zijn iPad en scrolde hij door de nieuwsberichten of ging hij verder met een eindeloos potje Scrabble terwijl hij aan ons vroeg hoe wij dachten dat hij het gedaan had bij de net afgesloten persconferentie. Ik zat tegenover hem, net als bij reizen naar tientallen andere landen in de afgelopen acht jaar. Maar nadat het gelach om mijn sokken was weggestorven, zat hij nu stilletjes op zijn Nicorette te kauwen en naar buiten te staren. Dit was de laatste reis, en ondanks de vertrouwde routine was er voor mijn gevoel niets normaals aan. De hele wereld leek langs ons heen te gaan.

Ik keek naar het presidentiële zegel op het houten paneeltje naast de stoel van Obama – een stoel waarop over een paar maanden Donald J. Trump zou zitten. Voor onze eerste bestemming op deze reis, Athene, hadden we eerst een toespraak gepland waarin we de veerkracht van de democratie zouden roemen in haar geboorteplaats, tegen de achtergrond van de Akropolis. We zouden Rusland en zijn revanchistische leider Vladimir Poetin op niet mis te verstane wijze op de korrel nemen. Maar op de een of andere manier leek dat niet gepast meer. Twee weken daarvoor was Donald Trump tot president gekozen. De toespraak werd nu binnen gehouden, in een zaal die zich overal had kunnen bevinden.
Op de Akropolis lieten we het bij een rondleiding, op een heldere, warme morgen. Vanaf de heuvel zag de wereld er vriendelijk en rustig uit – de strakblauwe lucht en het geweldige uitzicht over de stad deden in niets denken aan de financiële crisis die Griekenland in haar greep had, aan de stroom vluchtelingen die de grens over kwam of aan de onzekerheid die deze krachten hadden veroorzaakt in de rest van de wereld. Ik volgde Obama op enige afstand terwijl hij tussen de antieke zuilen, de steigers en de eerbetonen aan de goden door liep: een monument voor de oorsprong van de democratie en van de ruïnes die zijn achtergelaten door verdwenen wereldrijken en verstreken geloofsovertuigingen. Later herhaalde hij de woorden die hij met me gedeeld had op de vroege morgen na de verkiezing van Trump, een spreuk die alles in perspectief plaatste: ‘Er staan meer sterren aan de hemel dan er zandkorrels op aarde zijn.’

In Berlijn, ons tweede reisdoel, wilde Angela Merkel op onze eerste avond met Obama dineren. Merkel had een soort omgekeerd charisma – stoïcijns, beheerst, een flauwe maar toch innemende glimlach, een vrouw die zich op haar gemak voelt in haar machtige positie en goed in haar vel zit – en ze begroette hem met een hand op elke arm. Zij was zijn hechtste partner in een wereld met weinig vrienden, en ze had haar politieke toekomst op het spel gezet door een miljoen Syrische vluchtelingen in Duitsland te verwelkomen. Obama bewonderde haar pragmatisme, haar onverstoorbaarheid en haar koppige trekjes. In het voorafgaande jaar had hij strijd geleverd met zijn eigen bureaucratie om het aantal vluchtelingen dat Amerika zou opnemen te vergroten, waarbij hij bleef herhalen dat we ‘Angela niet mogen laten bungelen’.
Ze zaten samen aan een kleine, eenvoudige tafel midden in een vergaderzaal van een hotel. Drie uur lang zaten ze te praten en te eten. Zo lang had Obama in die acht jaar met geen enkele andere buitenlandse leider alleen doorgebracht. Een aantal van ons dineerden in een zaal ernaast, samen met haar medewerkers. De Duitsers maakten een aangeslagen indruk en spraken met onbehagen over de wereld die eraan zat te komen en over de last die Merkel daarin op haar schouders zou krijgen. ‘Op de leider van de vrije wereld,’ toostte ik, treurig en ironisch tegelijk. Een van de Duitsers vertelde me dat de benoeming van Steve Bannon tot stafmedewerker in het Witte Huis in Duitsland voorpaginanieuws was geweest. ‘Wij kennen Bannon,’ zei hij, terwijl hij mijn kant op leunde alsof hij me een geheim toevertrouwde. Buiten baadde de Brandenburger Tor in een goudkleurig licht en was ook de Rijksdag te zien, die zwaar beschadigd was geraakt bij de mogelijk in opdracht van Hitler gestichte brand van 1933.

Later vertelde Obama me dat Merkel met hem had gesproken over haar aanstaande besluit of ze zich al dan niet opnieuw verkiesbaar zou stellen. Ze neigde er nu meer naar om dat wel te doen, vanwege de brexit en Trump. Toen Obama aan het eind van ons bezoek afscheid van haar nam bij het portier van het Beest, verscheen er een traan in haar oog – iets wat wij geen van allen ooit eerder hadden gezien. ‘Angela staat er helemaal alleen voor,’ zei hij hoofdschuddend.
In Lima, de derde en laatste bestemming van deze reis, waar we waren voor een top van landen rond de Stille Oceaan, werd Obama door de ene na de andere leider terzijde genomen om hem te vragen wat ze moesten verwachten van Donald Trump. Obama was zich zoals altijd bewust van de normen en waarden van zijn ambt en drukte zijn gesprekspartners plichtsgetrouw op het hart om de nieuwe regering een kans te geven. ‘Kijk het even aan,’ zei hij. De leiders van elf andere landen, die de moeizame onderhandelingen over het tpp-handelsakkoord hadden gevoerd, troffen Obama op onze eerste dag. Als zij er boos over waren dat ze pijnlijke politieke besluiten hadden genomen om hun economische toekomst aan de Verenigde Staten te verbinden en nu met een nieuwe president te maken zouden krijgen die zich ertoe verplicht had om daar onderuit te komen, wisten ze dat goed te verbergen. Bijna verontschuldigend lieten ze doorschemeren dat ze het akkoord waarschijnlijk in een of andere vorm zouden doorzetten, ook zonder de Verenigde Staten. Voor het eerst in acht jaar ontglipte de geschiedenis ons. […]

Mijn jaren met Obama

Lezen in Frankrijk

Ik leg voor u een literaire reisgids op het bagagerek van uw auto die voor alle liefhebbers van goed proza en van gedegen informatie een must is. Met dit reisboek gaat u de te bezoeken locaties beter plaatsen en waarderen. Het gaat om de 338 bladzijden tellende paperback Lezen in Frankrijk van Margot Dijkgraaf en Amsterdam University Press met de ondertitel ‘Een literaire tour de France’.

In mijn eerste jaren van studie Nederlandse taal- en letterkunde vond ik het heerlijk de regio te bezoeken die een centrale rol in de werken van een auteur vervullen. Zo verkende ik de Lopikerwaard van Herman de Man, het Brabantse platteland van Antoon Coolen en het Maassluis van Maarten ’t Hart. De romans Het wassende waterDorp aan de rivier en Stenen voor een ransuil gingen nog meer  voor zich spreken. Deze gedachte kwam bij mij op toen ik Lezen in Frankrijk tot mij nam.

Ik geef een voorbeeld.
In 1986 verbleven wij als gezin in de Dordogne, om preciezer te zijn in het gehucht Monpazier. De eerste dag van onze vakantie vertoefden wij in Rocamadour heel wat kilometers verderop. Mijn agenda vermeldt alleen dat wij daar waren op 30 juli. Verdere informatie ontbreekt en een reisjournaal hield ik niet bij. Zodoende moet ik het van het geheugen hebben, dat bij het ouder worden minder scherp wordt. Vandaar dat ik in mijn sas ben met Lezen in Frankrijk, want Margot Dijkgraaf leest niet alleen, maar schrijft op locatie over een boek waarin de plaats van handeling een cruciale rol vervult. Zo gaat zij naar Rocamadour om niet alleen een literair werk te achterhalen,  maar ook de couleur locale op heterdaad te betrappen. Ik pluk uit het chapiter ‘Michel Houellebecq: Chapelle Notre-Dame, Rocamadour’ de entree en u zult met mij in de ban geraken van het schrijftalent van Dijkgraaf waarmee zij een locatie verwoordt. Maar eerst reik ik u de tekst van de uitgever op de omslag aan.

AUP: ‘Frankrijk: iedereen heeft er een beeld van. Een zwerm culturele connotaties bepaalt het imago van het land, maar vaak blijft dat beperkt tot clichébeelden. De culturele identiteit van een land wordt voor een groot deel bepaald door schrijvers. Dit boek laat zien welk beeld van Frankrijk er uit de hedendaagse Franstalige literatuur naar voren komt. In elk hoofdstuk neemt een Franse schrijver de lezer mee op reis naar een plek die een belangrijke rol speelt in zijn of haar werk. Zo brengt Michel Houellebecq ons naar Rocamadour, een op een rots gebouwde middeleeuwse bedevaartplaats in Zuidwest-Frankrijk, om er de Zwarte Madonna te vereren. We reizen met Patrick Modiano mee naar Nice, en we bezoeken de multiculturele wijk Château Rouge in Parijs met Alain Mabanckou. Vanuit de favoriete plek van de schrijver of schrijfster duikt Dijkgraaf verder het boek in. Zo ontstaat een caleidoscopisch beeld van het hedendaagse Frankrijk en een nieuw portret van de Franstalige literatuur van nu. Een boek voor iedereen die zich voor het huidige Frankrijk interesseert, of je er nu op vakantie gaat of er slechts in gedachten verkeert.’

Margot Dijkgraaf: ‘Midden in de zomer is Rocamadour, een beroemde bedevaartsplaats in de Lot, het Centraal Massif, een toeristische kermis. Het middeleeuwse stadje is op spectaculaire wij ze tegen een rotswand aan gebouwd. Van welke D-weg je ook aan komt rijden, je ziet de burcht al van verre, hoog op de rotsen. De huizen hangen eromheen, alsof een reus ze ertegenaan heeft gesmeten. Kilometers van te voren word je er al op gewezen dat je niet in het centrum kunt parkeren, er valt te kiezen tussen een paar grote parkeerterreinen in de omgeving. Vandaar ga je te voet. Je loopt omhoog, door kronkelende straatjes vol met toeristische en religieuze kitsch, die in de winter, zonder de massa toeristen, vast pittoresk moeten zijn. Je kunt ook met de lift naar boven, dan sta je in 14 seconden een paar honderd meter hoger, in het hart van het pelgrimsoord. De trappen en de lift komen uit op een kleine binnenplaats, waar het, op zo’n zomerse dag, erg heet is. Vlak voor de souvenirwinkel worden gratis flesjes water uitgedeeld. Je krijgt er meteen een overzicht bij van de tijden waarop je naar de mis kunt en een overzicht van andere religieuze activiteiten: samenzang, zelfreflectie, gebeden. Aan de Parvis des Églises, zoals de binnenplaats officieel heet, liggen volgens de plattegrond zeven heiligdommen, waaronder de basiliek Notre-Dame, de basiliek Saint-Sauveur en drie kapellen, die van Saint-Jean-Baptiste, van Saint-Blaise en Sainte-Anne. In de Saint-Sauveur wordt net een mis opgedragen, wierookgeuren komen ons tegemoet. We zien een kleine honderd mensen het hoofd buigen, tientallen anderen proberen naar binnen of juist naar buiten te schuifelen.

In de ernaast gelegen Chapelle Notre-Dame is het al net zo druk. De Chapelle wordt ook wel de ‘chapelle miraculeuse’ genoemd, vanwege het klokje dat hoog in de kapel hangt en uit de negende eeuw dateert. Volgens de overlevering begon het enkele keren te rinkelen op het moment dat zeelui op zee in gevaar waren en hun beschermvrouwe, de Zwarte Madonna, aanriepen – een wonder, want het smeedijzeren klokje, handwerk uit vroeger tijden, met de hamer vervaardigd, heeft geen touw of ketting en begon dus uit zichzelf te luiden. Dat zou op 31 december 1612 voor het laatst gebeurd zijn. Een in gevaar verkerende Bretonse schipper werd gered. De fameuze Zwarte Madonna hangt hoog boven de bezoekers. Het is donker in de kapel, zodat je haar gezicht nauwelijks kunt zien. De hele ruimte hangt vol met ex-voto’s in de vorm van marmeren dankzeggingen. Hoog aan het plafond, aan de stenen bogen, hangen miniatuur schepen – alles bij wij ze van dank aan de madonna die ervoor zorgde dat dierbaren veilig terugkwamen van zee. Hier komt de verteller van Onderworpen uiteindelijk terecht als hij ‘op zondag 29 mei’ besluit naar het zuidwesten te rijden.

Onderworpen is de titel van de meest recente roman van Michel Houellebecq uit 2015. De roman van Frankrijks beroemdste en meest omstreden schrijver verscheen precies op de dag dat de aanslag op Charlie Hebdo werd gepleegd, op 7 januari 2015. Die dag zat ik in de Thalys, onderweg van Amsterdam naar Parijs, en nog in de trein werd ik van alle kanten gebeld over de aanslag. Op de dag zelf leek het of er een verband was tussen de aanslag en het  verschijnen van het boek. Was het toeval dat Houellebecq op de cover stond van het nummer van Charlie Hebdo van die week? In de betreffende karikatuur laat tekenaar Luz hem zeggen: ‘In 2015 verlies ik mijn tanden, in 2022 houd ik me aan de ramadan’ – een verwijzing naar het thema van zijn nieuwe boek. Onderworpen speelt in 2022, in Frankrijk worden verkiezingen gehouden. President François Hollande heeft er twee termijnen op zitten. Dit keer gaan de verkiezingen tussen Marine Le Pen en Mohammed Ben Abbes, de leider van de Moslimbroederschap. De laatste wint, met steun van een ‘breed Republikeins front’. De media zien niets aankomen, ‘hun gebrek aan nieuwsgierigheid was werkelijk een zegen voor intellectuelen’. De verkiezingen worden verstoord door bloedige terroristische aanslagen, het leger wordt ingezet, een burgeroorlog dreigt.

Lezen in Frankrijk

De geur van miljoenen

Ik laat u van het nieuwe werk proeven van een auteur die wij eerder met gejuich begroetten: zijn beide romans De nacht en ’t Jagthuys waren immers een schot in de roos. Naar vorm, prachtig proza, naar inhoud, boeiende motieven en thema’s, vormden ze de top van onze vaderlandse literatuur. Nu onthaalt de man ons op twaalf verhalen. Het gaat om de 208 bladzijden tellende paperback De geur van  miljoenen van Merijn de Boer en Querido. Mijn proeverij, die bestaat uit het begin van het titelverhaal, laat ik vooraf gaan door de tekst van de uitgever op de omslag. Een tip voor het verdere lezen van De geur van miljoenen: de verhalen ‘Een acrobaat in Accra’, ‘Uit liefde voor Vestdijk’ en ‘Het cassettebandje’ zijn ook beauty’s. Na de vakantie wil ik gaarne van u vernemen hoe het dozijn short story’s bij u overgekomen is.

Querido: ‘In De geur van miljoenen gaan ernst en spel hand in hand. Veel verhalen zijn reacties op of geïnspireerd door het werk van schrijvers die De Boer bewondert, zoals Gogol, Springer, Nabokov en Proust. Een man krijgt tot zijn verbazing een rouwkaart van een oud-collega door wie hij altijd werd gehaat. Op de crematie krijgt hij tot zijn nóg grotere verbazing een vipbehandeling. In een ander verhaal zet een man een advertentie in de krant: hij wil samen met iemand alle romans van Vestdijk lezen. Iedereen die reageert beschouwt zijn oproep als een contactadvertentie, terwijl hij echt alleen maar Vestdijk wil lezen. De geur van miljoenen toont De Boer in vele gedaanten. Met deze verhalen laat hij zien waartoe hij als schrijver in staat is. Merijn de Boer: De geur van miljoenen - ’Edzard Maris, 32 jaar en al gepromoveerd chirurg, zat met zijn vrouw Anna in het vliegtuig naar Belgrado. Hij was uitgenodigd om te spreken op een congres, dat als hoofdonderwerp ‘De mogelijke complicaties bij colorectale ingrepen’ had. Daar ging zijn proefschrift ook over. Hun plaatsen bevonden zich halverwege het vliegtuig. Maris verdiepte zich ter voorbereiding in een wetenschappelijk tijdschrift. Anna, die op een stoel aan het gangpad zat, stootte hem aan. ‘Ik geloof dat dat Alexandre Molenaar is, daar.’

Zo nieuwsgierig als zij altijd was naar haar omgeving, zo in zichzelf gekeerd en onverstoorbaar was hij. En hoewel haar woorden grote impact moesten hebben, sloeg hij rustig een bladzijde om en las verder. Mogelijk verstond hij zijn vrouw gewoon niet, omdat zijn oren nog dichtzaten na het opstijgen. Hij las trouwens een artikel over de karteldarm. Anna pakte het tijdschrift en wierp dat op de vrije plaats naast hem. Verbaasd keek hij haar aan. ‘Daar verderop zit Alexandre Molenaar,’ zei ze.
Zonder iets terug te zeggen boog hij zich over haar heen. Met zijn ogen volgde hij haar vinger, die naar een stoel aan de andere kant van het gangpad wees, vier rijen voor hen.
Was hij het? Maris kon het niet met zekerheid zeggen. Hij herkende de lange vette haren, die tot over zijn kraag op de rug van zijn overhemd lagen. Bovendien hield de man ‘de krant van Wakker Nederland’ als een uitgevouwen landkaart voor zich. Maar er waren wel meer mannen die De Telegraaf lazen en lang haar hadden. Anna klikte onrustig haar veiligheidsgordel open. ‘Ik loop naar de wc,’ zei ze, ‘en dan kijk ik op de terugweg of het ’m echt is.’

Terwijl ze opstond en wegliep, pakte hij zijn tijdschrift weer op. Ook al had ze gelijk en zat daar inderdaad de man die de afgelopen jaren nooit helemaal uit zijn gedachten was geweest, dan zou hij niet weten wat hij daar nu mee zou moeten doen. Wekenlang waren ze naar hem op zoek geweest. Maar toen hij eenmaal volledig van de aardbodem verdwenen leek, en ze de moed hadden opgegeven dat ze hem ooit nog zouden vinden, was zijn naam een abstract begrip geworden. Iets wat hooguit nog gekoppeld kon worden aan een schim of een historische figuur. Als het waar was dat ze nu met hem in een tamelijk krappe Airbus zaten, dan was dat iets wat hij maar nauwelijks kon bevatten. ‘Het is hem echt,’ zei ze toen ze weer zat. ‘Heeft hij je gezien?’ ‘Nee, hij was uiteraard weer volledig verdiept in zijn krant.’
In Maris’ hoofd verscheen het beeld van Alexandre Molenaar die aan hun keukentafel zat en daar urenlang niet van was weg te slaan. De Telegraaf lag uitgespreid op diezelfde tafel. Maris begreep nooit hoe je zoveel uren kon doorbrengen met het lezen van deze krant. De enkele keer dat hij zich had laten verleiden tot een politieke discussie met deze cryptofascistische jongen, die bij een studentenschietvereniging zat en regelmatig onsmakelijke grapjes maakte over allochtonen, was hij woedend geworden. Maar Maris was iemand die zich geen raad wist met woede. Waarschijnlijk had Alexandre Molenaar niet eens gemerkt dat hij boos was. ‘Wat doen we nu?’ vroeg Anna. ‘Wat mij betreft doen we niks,’ antwoordde hij. ‘We blijven rustig zitten en we vergeten dat hij daar ook zit.’ ‘Maar die man is een oplichter!’

In 2005 woonden Anna en hij samen in een appartement in de Tweede Looiersdwarsstraat. Het was een smal en tamelijk bouwvallig huis, dat ondanks alle gebreken was voorzien van een royale huurprijs. Ze zaten allebei in de eindfase van hun studie. Omdat ze met z’n tweeën de maandelijkse huur niet konden betalen, en omdat er bovendien makkelijk drie of eigenlijk zelfs vier studenten in zouden kunnen wonen, moesten ze op zoek naar een derde huurder.
In hun eigen omgeving vonden ze niemand die bij hen wilde intrekken, wat niet zo vreemd was, want er is weinig vervelender dan een derde wiel aan de wagen te zijn. Daarom organiseerden ze op een maandagavond een hospiteerronde. En zo ontmoetten ze Alexandre Molenaar. Hij ergerde zich ineens ontzettend aan dat ‘Alexandre’. Waarom heette hij niet gewoon Alexander? Een Franse achtergrond kon hij onmogelijk hebben, want Maris had hem eens het woord ‘entrecôte’ horen uitspreken. Misschien heette hij eigenlijk wel heel anders. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘we moeten iets doen.’ Hij legde zijn tijdschrift weg. ‘Gaan we naar hem toe?’ Ze wilde al opstaan. Alleen al de gedachte aan een openbare ruzie in het vliegtuig, of nog erger: een scène, stond hem verschrikkelijk tegen. ‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Misschien moeten we het toch maar laten...’ Hij keek Anna aan en wist dat de lafheid in zijn ogen stond. ‘Weet je hoeveel geld we nog van hem krijgen!’ riep ze. Een vrouw aan de andere kant van het gangpad, met stekeltjes en een paars brilletje op, draaide haar hoofd naar hen toe. Het leek wel of het mens geen ogen had, zo klein waren ze. Ze zaten met een bejaarde mol in de lucht. ‘Twaalfhonderd euro,’ zei hij. Hij staarde nog steeds naar de vrouwelijke mol, waardoor het leek alsof hij het tegen haar had. Ze keek hem vragend aan.’

De geur van  miljoenen

Het Pilgrim Fathers Complot

Ik kreeg een thriller in handen waarover ik in de kranten wervende advertenties gezien had. Het ging om een nieuwe loot van een door ons beminde uitgeverij, Op de omslag voorzijde staat dat het om zes moorden, drie continenten, een wereldwijde cultus en een verborgen manuscript gaat. Het gaat om de bijna vuistdikke paperback Het Pilgrim Fathers Complot van Jeroen Windmeijer en Harper Collins. Op mijn leesexemplaar huisvest een sticker met de annonce ‘Nieuw. Van de Dan Brown van de Lage Landen’. Over deze slogan wil ik het nu met u hebben en dat met een knipoog naar de heerlijke leesdagen van de vakantie. Ik wil illustreren hoe formidabel Windmeijer in de voetsporen van Brown treedt. De lezer duikt pardoes het verhaal in.  Maar eerst geef ik u de tekst van de uitgever op achterzijde omslag. De volgende keer verwijl ik met u in het Woord vooraf van de auteur.

Harper Collins: ‘Het anders zo rustige Leiden schrikt op wanneer de voorzitter van de plaatselijke vrijmetselaarsloge op gruwelijke wijze om het leven wordt gebracht. Bijna tegelijkertijd wordt er in een archief een manuscript gevonden waarin een anonieme auteur de tot dan toe verborgen geschiedenis vertelt van de Pilgrim Fathers, de Founding Fathers van de Verenigde Staten. Van 1609 tot 1620 woonden zij in Leiden, waarna een deel van hen naar Amerika vertrok. Ongewild raakt universitair docent Peter de Haan bij deze zaken betrokken. Waarom bleef zo'n groot deel van de Pilgrim Fathers in Leiden achter? Wat hebben de vrijmetselaars daarmee te maken? En welke relatie onderhield Peters vriendin met de vermoorde voorzitter? In razende vaart neemt Windmeijer je mee van de nauwe steegjes van Leiden naar de weidse wateren van Cape Cod in de Nieuwe Wereld tot aan de verzengend hete Sinaïwoestijn in Egypte. Daar kom je er elke keer weer achter dat de geschiedenis nooit is zoals de boeken ons willen doen geloven.’

Jeroen Windmeijer:’Peter de Haan legde zijn hand op de klink van de deur die toegang gaf tot de werkplaats, zoals de vrijmetselaars hun plek van samenkomst of tempel noemden. Na de open avond, waarop de Achtbare Meester, voorzitter Coen Zoutman, de bezoekers over ‘zijn’ loge Ishtar had verteld, was er beneden in de koffiekamer nog een borrel geweest. De voorzitter zelf was boven in de tempel achtergebleven om wat vragen van geïnteresseerden te beantwoorden. Het was voor buitenstaanders immers een unieke kans geweest om eens een kijkje te kunnen nemen in het gebouw aan de Steenschuur, dat toch met wat mysterie omgeven was. Peter en zijn vriendin, Fay Spežamor, wilden naar huis gaan, maar niet zonder eerst Coen gedag te hebben gezegd. Sinds de oprichting in 2014 was Fay lid van de loge Ishtar, een groep van mannelijke én vrouwelijke vrijmetselaars, wat best bijzonder was omdat niet lang daarvoor de loges nog altijd uitsluitend voor mannen toegankelijk waren geweest. 

Plotseling overviel Peter een onheilspellend gevoel, waardoor hij aarzelde met het omlaagduwen van de klink. Fay, die daar niet op gerekend had en al in beweging gekomen was, botste van achteren tegen hem op. ‘Wat is er?’ vroeg ze verbaasd. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Peter, voordat hij langzaam de deur opende. De lichten in de tempel waren uit. Slechts één spotlicht brandde. Peter en Fay volgden de steeds breder wordende lichtstraal. Op exact hetzelfde moment hielden ze hun adem in, alsof ze samen in het water van een ijskoude rivier gesprongen waren. Op de zwart-wit geblokte tegels lag, keurig uitgelicht, de Achtbare Meester, als een omgevallen koning op een schaakbord. Fay slaakte een kreet, die ze zelf onmiddellijk dempte door haar hand voor haar mond te slaan. Met een paar grote stappen was Peter bij het slachtoffer, wiens hoofd baadde in een poel van bloed. Op de grond lag een hamer, waaraan haren en bloed kleefden. Uit de borst stak een winkelhaak, die daar met grote kracht in geduwd leek. Het meest bizarre van alles was de passer die dwars door de beide samengevouwen handen gestoken was.

Hoewel Peter wist dat het een overbodige handeling was, legde hij de wijs- en middelvinger van zijn rechterhand in de hals van de voorzitter, maar daar was geen teken van leven meer te bespeuren. Peter draaide zich om naar Fay, die vanuit de deuropening roerloos stond toe te kijken, haar ogen wijd opengesperd en haar hand nog steeds voor haar mond. Verbijsterd schudde hij zijn hoofd, toen stond hij op en pakte zijn mobiel om 112 te bellen. Moet ik vragen om de politie of een ambulance, vroeg hij zich af. Het schermpje lichtte op toen hij 112 intoetste. Vrijwel direct nadat de telefoon was overgegaan, werd er opgenomen. ‘Wilt u de politie, brandweer of ambulance hebben?’ klonk een vriendelijke, maar besliste stem. ‘Politie,’ zei Peter. ‘In Leiden.’ Hij werd meteen doorgeschakeld. ‘Politie Leiden,’ meldde een vrouw zich na enkele seconden. ‘Wat is er aan de hand?’  ‘Hallo, met Peter de Haan,’ zei hij, na een korte, aarzelende stilte. ‘Ik, eh… Er is iemand vermoord… Ik…’ ‘Pardon?’ Peter herpakte zichzelf. ‘We hebben de politie nodig en een ambulance, denk ik, hoewel het slachtoffer al overleden is.’ ‘Waar bent u nu, meneer?’ ‘Ik ben… We zijn in Leiden, aan de Steenschuur. Steenschuur nummer 6.’ ‘Een momentje, dan maak ik direct een melding. Binnen tien minuten is er iemand bij u.’ Er volgde een korte stilte. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de vrouw toen. ‘We zijn in het pand van de vrijmetselaars. Er was een open avond. Ik ben met mijn vriendin in een ruimte, de tempel, en de voorzitter van de vereniging ligt hier op zijn rug op de grond. Hij is neergeslagen met een hamer, zo lijkt het.’ ‘U weet zeker dat hij niet meer leeft?’ ‘Ja, ik heb aan zijn hals gevoeld. Er is geen teken van leven meer.’ Peter keek neer op de man, die nog maar zo kort tevoren met beminnelijke blik de zaal rondgekeken had.

Langzaam achteruitlopend begaf hij zich in de richting van Fay, zijn blik gefixeerd op de dode. ‘Wat is de naam van het slachtoffer?’ Inmiddels was hij bij Fay aangekomen, die haar hand op zijn rug legde. ‘Hij heet Coen…’ Vragend keek hij Fay aan. ‘…Zoutman,’ maakte ze zijn zin af. ‘Zoutman,’ zei Peter. ‘Coen Zoutman. Coen met een “c”.’ Er klonk een kort geratel van een toetsenbord. ‘De politie is zo bij u, meneer De Haan,’ zei de vrouw.  ‘Raakt u alstublieft niets aan en zorgt u ervoor dat niemand anders de ruimte betreedt. Heeft u me gehoord?’ ‘Ja, ja,’ antwoordde Peter afwezig. ‘Er is ook een ambulance onderweg, meneer,’ zei de telefoniste. ‘Nogmaals, raakt u niets aan en laat geen andere mensen de ruimte binnen. Heeft u dat goed begrepen?’ ‘Ik heb het begrepen.’ ‘Zodra de assistentie gearriveerd is, ga ik de verbinding verbreken. Is dat duidelijk?’ ‘Ja.’ ‘Het nummer waarmee u belt, is dat van uw telefoon?’ ‘Ja, dat is van mij. Peter de Haan dus.’ Hij gaf ook zijn adres op toen ze hem daarnaar vroeg. ‘Zorgt u er ook voor dat niemand het pand verlaat,’ zei ze nog snel. ‘Er zijn al heel veel mensen weg,’ zei Peter. ‘Maar ik zal het doorgeven.’ Het bleef zo lang stil aan de andere kant van de lijn, dat Peter zich afvroeg of de vrouw er nog wel was. ‘Ik krijg zojuist een melding dat de agenten aan de Steenschuur 6 voor de deur staan,’ zei ze toen. ‘Zij nemen het vanaf hier over.’ Na deze woorden zei ze Peter gedag en verbrak de verbinding. Peter stond met de telefoon in zijn hand en staarde er uitdrukkingsloos naar, alsof hij verwachtte dat het ding al zijn vragen zou beantwoorden. ‘Kom,’ zei hij tegen Fay, die nog steeds niet gesproken had. Ze liet haar hand op Peters rug rusten, zelfs toen ze de ruimte verlieten, alsof ze om zou vallen als ze losliet. Net op het moment dat hij de deur achter zich sloot, klonk de deurbel beneden in de hal. ‘Kom, we gaan naar beneden,’ zei Peter. Fay knikte en liet hem los. De warme plek verkilde ogenblikkelijk. ‘Peter?’ vroeg ze. Toen hij zich naar haar omdraaide, omhelsde ze hem kort. ‘Dit is krankzinnig,’ bracht ze moeizaam uit. Ze maakten zich van elkaar los en liepen de trap af naar beneden.

Er werd nogmaals aangebeld, dringender dan zo-even. Peter deed open. Twee jonge agenten, een man en een vrouw, stonden op de stoep. De spanning was van hun gezichten af te lezen. ‘Goedenavond,’ zei de vrouw. ‘Mijn naam is Dijkstra, politie Leiden. Bent u meneer De Haan?’ ‘Ja.’ ‘U heeft gemeld dat u iemand gevonden heeft. Waar is het slachtoffer?’ ‘Boven in de tempel.’ Zonder nog te wachten kwamen de agenten de gang binnen. ‘Van Hal,’ zei de mannelijke agent, terwijl hij Peter beleefd een hand gaf. Toen liepen ze de trap op. ‘Ik kom er zo aan!’ riep Peter hen achterna. ‘Ik breng eerst even mijn vriendin naar de grote zaal.’ Er volgde geen reactie van de agenten. Fay was stokstijf blijven staan. Ze kwam pas weer tot leven toen Peter haar zachtjes aanraakte. Afwezig glimlachte ze naar hem, alsof ze zich probeerde te herinneren wie hij ook alweer was. Samen gingen ze de grote zaal in, waarbij Peter Fay stevig vasthield. De aanwezigen keken als één man hun kant op, alsof ze aanvoelden dat hier iets ongewoons aan de hand was. Het was net alsof iemand met een afstandsbediening het geluid uitgezet had, zo abrupt kwamen de gesprekken tot een einde. Nadat Peter Fay rustig plaats had laten nemen op een stoel, haalde hij een glaasje water voor haar, dat ze in kleine teugjes leegdronk. Vervolgens richtte hij zich tot de groep, die in een halve cirkel om hem heen was komen staan. ‘Mensen,’ zei hij, ‘ik ben Peter de Haan, ik ben de vriend van Fay. Er is iets verschrikkelijks gebeurd. Toen Fay en ik net naar boven gingen om de Achtbare Meester gedag te zeggen, troffen we hem liggend op de grond aan. Hij is dood.’ Kreten van afschuw vulden de ruimte, een paar mensen begonnen te huilen. ‘Ik heb 112 gebeld. Inmiddels zijn er twee agenten boven. Ik ga nu naar ze toe, maar er mag niemand weg nu.’

Het Pilgrim Fathers Complot

Het verloren koninkrijk

Ooit waren wij als in Rusland, preciezer gezegd na de val van De Muur in  Sint Petersburg en Moskou, en sindsdien ben ik nog meer in de ban van dit rijk. Verheffend is het dan ook wanneer je kennissen tegenkomt die ook euforisch zijn over hun ervaringen in het land van Poetin. Zo mocht ik zojuist, vlak voor een onweer losbarstte, een babbel hebben met het echtpaar Van Beek dat tot voor kort boekhandel De Gruyter runde. Man en vrouw hadden drie weken met de motorfietsen een tocht gemaakt door het oosten van Europa en waren vooral verrukt over hun belevenissen in Moskou. Zij zeiden de broodnodige informatie over dit enorme rijk tot zich te willen gaan nemen. Ik kon meteen reageren door het bestaan te melden van een intrigerend werk, dat recent in een Nederlandse vertaling was verschenen: de 496 bladzijden tellende paperback Het verloren koninkrijk van Serhii Plokhy en uitgeverij Spectrum met de ondertitel ‘De geschiedenis van Rusland van 1470 tot heden’. Onder de slogan van ‘Om het heden te begrijpen moeten we het verleden kennen’ dacht ik er goed aan te doen dit historische verhaal aan te bevelen, ook omdat de verhaaltrant mij zeer beviel door het toegankelijke proza. Ik zal u daar een voorbeeld  van geven door de eerste vier bladzijden van het eerste chapiter ‘De geboorte van het tsaardom’ integraal aan u door te geven, maar vooraf citeer ik de uitgever op de site.
Het verloren koninkrijk zal u vaak van de plank gaan halen en de volgende keer kom ik opnieuw met dit kei van een boek bij u langs.

Spectrum: ‘Toen Rusland in 2014 de Krim annexeerde stond de wereld grotendeels in shock toe te kijken bij deze schending van de soevereiniteit van een ander land. Dit was echter niet de eerste, maar een van vele Russische inspanningen om de Russische grenzen te verleggen en het pan-Russische ideaal te verwezenlijken – de vereniging van mensen en gebieden met de Russische etniciteit, cultuur en identiteit. Identiteit vormt een kernpunt in de Russische geschiedenis: tijdens de laatste vijfhonderd jaar werd die op vele verschillende manieren gedefinieerd. Het verloren koninkrijk volgt de geschiedenis van de opbouw van de Russische identiteit tot aan onze tijd. Centraal staan de politieke leiders, van Ivan de Verschrikkelijke en Stalin tot Poetin, die allen bestaande vormen van die identiteit exploiteerden en nieuwe varianten bedachten om hun wereldrijk uit te breiden. Een meesterlijke geschiedenis van het Russische nationalisme die Poetins politiek in een nieuwe context plaatst.’

Serhii Plokhy: ‘Op de koude herfstdag van 12 november 1472 trouwde de 32-jarige grootvorst Ivan III van Moskou met de 23-jarige Sophia, de dochter van Thomas Palaiologos (Palaeologus), despoot van de Griekse staat Morea. Het was Ivans tweede huwelijk en Sophia’s eerste. De ceremonie vond plaats in een houten kerk in het Kremlin, naast de nog niet afgebouwde Oespenski-kathedraal, al waren latere Russische kroniekschrijvers het er niet over eens of de plechtigheid nu werd geleid door de metropoliet of een reguliere aartspriester. Ondanks het bescheiden voorkomen had het huwelijk enorme symbolische betekenis: de heerser over Moskou werd een familielid en opvolger van de Byzantijnse keizers. Sophia’s oom, Constantijn XI Palaiologos, was in mei 1453 gesneuveld bij de verdediging van Constantinopel tegen de Ottomanen. Dat was tevens het einde van het Byzantijnse Rijk, maar niet dat van de imperiale ambities van de orthodoxe machthebbers. Door te trouwen met Sophia hulde Ivan III van Moskou zich in de mantel van de Byzantijnse keizers.

Het was waarschijnlijk te danken aan Sophia’s Romeinse connecties dat Ivan een groep Italiaanse architecten naar Moskou kon halen om nieuwe muren voor het Kremlin te bouwen – de zetel van de grootvorsten die Ivan nu ombouwde tot een keizerlijke vesting. Marco Ruffo, die in 1485 in Moskou arriveerde, bouwde een aantal Kremlin-paleizen en -kerken. Samen met een andere Italiaanse architect, Pietro Antonio Solari, bouwde hij ook het Facettenpaleis, de rijk gedecoreerde banketzaal en ontvangsthal van de tsaar. Solari, die in 1487 naar Moskou kwam, zag ook toe op de constructie van de Kremlin-torens, waaronder de Spasskaja- of Verlosserstoren. Dit iconische symbool voor Moskou en Rusland draagt nog altijd de inscriptie ter nagedachtenis aan de architect die hem bouwde: de tekst op de binnenpoort is in het Russisch, die aan de buitenkant in het Latijn. Die eerste luidt: ‘In het jaar 6999 [1491], in juli, door Gods genade, werd deze toren gebouwd, op bevel van Ivan Vasiljevitsj, soeverein en autocraat van alle Roeslanden en grootvorst van Vladimir en Moskou en Novgorod en Pskov en Tver en Joegra en Vjatka en Perm en Boelgar en andere in het dertiende jaar van zijn bewind, en hij werd gebouwd door Pietro Antonio Solari uit de stad Milaan.’ Ivans titel somde zowel zijn oude als nieuwe bezittingen op. Terwijl zijn huwelijk en ambitieuze bouwproject vooruit wezen naar de imperiale toekomst, was zijn titel als heerser van ‘alle Roeslanden’ en de claims op individuele gebieden geworteld in het verleden – om precies te zijn in de middeleeuwse oorsprong van zijn dynastie en rijk. Historici wijzen op de tweeledige bron van de macht van de Moskovische vorst, die tegelijk functioneerde als kan en als basileus (de Byzantijnse keizer) – tegelijk als seculiere en religieuze leider van het rijk. Wat bij deze focus op de dubbele bron vaak over het hoofd wordt gezien is het belang van de titel grootvorst, die helemaal tot halverwege de zestiende eeuw een centrale rol zou blijven spelen voor de identiteit van Ivan III en zijn opvolgers. De titel associeerde de vorsten van Moskou met de machthebbers van het Kievse Rijk uit het verre verleden, waardoor de vorsten het oppergezag over de Roeslanden konen claimen – de voormalige Kievse bezittingen die zich uitstrekten van de Zwarte Zee in het zuiden tot de Baltische Zee in het Noorden. Ivans recht om zowel de plaatsen Vladimir en Moskou als Novgorod en Pskov te besturen was gebaseerd op zijn claim van afstamming van de Scandinavische Rurikse dynastie, waarvan de oorsprong terugging tot de legendarische figuur van Vikingkoning (konung) Rurik.

De Ruriken hadden het Kievse Rijk geregeerd als een sterke staat die het toppunt van macht bereikte van de elfde tot de vroege twaalfde eeuw. Tot de meest vereerde vorsten van Kiev hoorde Volodymyr (Vladimir), die het rijk bestuurde van 980 tot 1015 en het Byzantijnse christendom invoerde in de Roeslanden, een prestatie waarvoor de orthodoxe kerk hem heilig verklaarde. Een andere belangrijk figuur was Vladimirs zoon Jaroslav de Wijze (978-1054), de bouwer van de Sint-Sophiakathedraal in hartje Kiev. Volgens de overlevering voerde hij het eerste Russische wetboek in en bevorderde hij de kroniekschrijving. Ten slotte was er nóg een Vladimir, bekend als Monomach vanwege zijn familieconnectie met de Byzantijnse keizer Constantijn IX Monomachos, die in de loop van zijn twaalfjarige bewind (1113-1125) de aangetaste eenheid van het Kievse Rijk wist te herstellen. De Rurikse heerschappij over het Kievse Rijk kwam halverwege de dertiende eeuw abrupt ten einde, toen de Mongolen, vergezeld door Turkse steppestammen die in het rijk bekendstonden als Tataren, de Russische vorstendommen aanvielen en onderwierpen. In de herfst van 1237 stuurde Batoe Khan, een kleinzoon van Dzjengis Khan en stichter van het oostelijkste deel van het Mongoolse Rijk, gezanten naar vorst Joeri van Vladimir in de noordoostelijke Roeslanden om zijn overgave te eisen. De vorst weigerde. In de volgende paar maanden belegerden en vernietigden de Mongolen Rjazan en een aantal andere Roessteden. De vorst zelf sneuvelde bij een veldslag in maart 1238. In de winter van 1239 plunderden de Mongolen de steden Tsjernihiv (Tsjernigov) en Perejaslav. Het jaar daarop doken ze op in de buurt van Kiev, ooit het centrum van een enorme staat. Omdat Kiev zich niet wilde overgeven, belegerden de Mongolen de stad met zware stormrammen om de stadswallen te slechten. ‘Batoe plaatste stormrammen nabij de stad bij de Poolse Poort,’ schreef de kroniekschrijver, verwijzend naar een locatie die nu in de binnenstad van Kiev ligt, ‘want daar voerde een dicht woud naartoe. Door onophoudelijk, dag en nacht, in te beuken op de wallen, doorbrak hij ze.’ Begin december snelden de Mongolen over een bevroren beek die niet langer een barrière vormde en stroomden de stad in. Tegen het einde van die korte winterdag namen de Mongolen de stadswallen en palissades over, waar ze de nacht doorbrachten, in afwachting van de dag raad. Dat was waarschijnlijk de angstigste nacht in de het leven van de verdedigers van de stad.

Historici geloven dat de Kievse strijders en de resterende inwoners zich terugtrokken in de Maria-Hemelvaartkathedraal. Deze oudste stenen kerk van Kiev werd het laatste toevluchtsoord voor degenen die weigerden te capituleren. ‘Ondertussen renden mensen naar de kerk en haar dak met hun bezittingen,’ schreef de kroniekschrijver over de gebeurtenissen van 7 december 1240, de laatste dag van de verdediging van Kiev, ‘[en] de muren van de kerk stortten in onder het gewicht en aldus werd de vesting ingenomen door de [Tataarse] krijgers.’ Weinig inwoners en verdedigers van Kiev overleefden de val. Batoe en zijn legers trokken westwaarts om de overige Russische vorstendommen te veroveren en Polen en Hongarije binnen te vallen. De Mongolen slaagden deels omdat de Roesgebieden, die ooit verenigd waren rond Kiev, niet langer een coherente staat vormden en werden bestuurd door elkaar om macht en invloed beconcurrerende vorsten. Op het moment van de Mongoolse invasie erkenden de meeste noordoostelijke Roesvorsten, die de gebieden van het huidige midden-Rusland regeerden, de soevereiniteit van de vorsten van Vladimir. Het zuidwestelijke Roesgebied, inclusief de stad Kiev, werd geregeerd door de Galicisch-Wolynische vorsten, terwijl de republiek Novgorod in het noorden onafhankelijk van de andere Roesgebieden opereerde. En de Mongoolse invasie verergerde de politieke fragmentatie van Kiev-Roes alleen maar. Het Mongoolse bewind over wat nu Oekraïens en Wit-Russisch grondgebied is, was grotendeels indirect en hield maar een paar decennia stand. Het gebied kwam uiteindelijk onder controle van het groothertogdom Litouwen en het koninkrijk Polen. Verder naar het noorden en oosten was de situatie anders. De Mongolen hielden strikt controle over het noordoostelijke Roesgebied, dat mettertijd een overheersend Russisch territorium werd.’

Het verloren koninkrijk