21-01-2018

1918

Een van meet tot finish boeiend, meeslepend, intrigerend, evocerend,  uit de historie gegrepen boek leg ik voor u op de leestafel, Een geweldig meeslepend relaas uit het voorbije leven geplukt, dat ik voorbije weekend in één ruk tot mij nam, daar gaat het om. Ik heb het over de 320 bladzijden tellende, relevant geïllustreerde paperback 1918 van de Duitse historicus Daniel Schönpflug en uitgeverij De Bezige Bij met de ondertitel ‘Het jaar van de dageraad’. U weet het al jaar en dag van mij; ik bemin non-fictieve werken op voorwaarde dat ze om een interessant item gaan en dat ze in mooie, zeg maar literaire taal vervat zijn. 1918 is zo’n boek, in optima forma. Het nieuwe jaar is nog maar net begonnen wat ons allemaal te wachten staat weten wij niet. Wel is zeker dat wij opnieuw een herdenkingsjaar gaan beleven, want op 11 november zal het honderd jaar geleden zijn dat er een eind kwam aan de Eerste Wereldoorlog.

In een treinwagon in de buurt van Compiègne ten noorden van Parijs ondertekende de Duitse politicus Matthias Erzberger tegenover de Franse generaal Ferdinand Foch de capitulatie van zijn land. Niemand kon toen bevroeden dat de Grote Oorlog, de Grande Guerre die woekerde van 1914 tot 1918, een paar decennia omgedoopt zou moeten worden in de Eerste Wereldoorlog omdat een twee calamiteit zich opnieuw wereldwijd voordeed. Al lezende in 1918 moest ik steeds terugdenken aan dat machtige, aansprekende werk dat ik als HBS’er op suggestie van geschiedenisleraar Kouwenhoven ooit tot mij nam; Revolutie der eenzamen van dr. P.J. Bouman. Het magistrale werk beleefde sinds de eerste publicatie in 1953 maar liefst 34 drukken, hetgeen o.a. te danken was aan de korte, journaalachtige notities, aan de filmische methode van de socioloog. In het voetspoor van Bouman traden later in ons taalgebied o.a. gerenommeerde auteurs als Geert Mak, Jan Brokken en Frank Westerman. Nu is daar Daniel Schönpflug die eenzelfde aanpak in zijn 1918, want van 22 tijdgenoten las hij hun persoonlijke visie op de gebeurtenissen van toen en baseerde zich op hun zelfportretten in autobiografieën, memoires, dagboeken en brieven. Tot die bekende kunstenaars, politici en militairen behoren architect Walter Gropius, schrijver Frans Werfel, politicus Harry Truman, soldaat Henry Johnson, muze en componiste Alma Mahler, onafhankelijkheidsstrijder Ho Chi Minh, vrijheidsstrijder Mahatma Gandhi, politicus Matthias Erzberger, journaliste en feministe Louise Weiss, beeldhouwster Käthe Kollwitz, schrijfster Virginia Woolf en  kindsoldaat Marina Yurlova. Zij schrijven uit de eerste hand over de teleurstellingen en de verwachtingen, over nood en hoop van na de Eerste Wereldoorlog. Zo over de emancipatie van de vrouw en van de zwarte soldaten.
De 22 figuranten spreken niet met de wijsheid van achteraf, zij noteren hun gevoelens niet ‘après’ maar ‘avec’. Ik moest denken aan de versregel uit het sonnet van Ed Hoornik ‘Te Middelharnis is een kind verdronken’; ‘maar over ’t water komt zijn kleine stem’.

De waarde van 1918 ligt niet alleen in de inhoud maar ook in de vorm. Daniel Schönpflug hanteert een taalgebruik dat niet alleen toegankelijk en licht van toon, maar ook tintelend en literair is. Ik zal u dat illustreren door het eerste deel van zijn proloog integraal aan u door te geven. Het citaat eindigt met de geboorte van de klaproos als symbool van de Eerste Wereldoorlog. Vooraf volgt echter de tekst van de uitgever op de omslag. Over een paar weken wil ik gaarne van u vernemen hoe 1918 bij u overgekomen is. De Bezige Bij; ‘‘November 1918. Door de Grote Oorlog ligt de wereld in puin, en ook het lot van de mens ligt braak. Nog niet eerder leken de mogelijkheden zo open te liggen, en dat stemt hoopvol. Nieuwe kansen en dromen lichten fel op: de toekomst begint. De Kozakse Marina Yurlove strijdt in Siberië tegen de revolutionairen, Käthe Kollwitz zet haar leed om in kunst, Virginia Woolf schrijft dag en nacht, Walter Gropius wil met zijn architectuur de samenleving veranderen, en vanuit Parijs pleit de publiciste Louise Weiss hartstochtelijk voor een verenigd Europa. Op virtuoze wijze schildert Daniel Schönpflug dit bijzondere jaar vanuit het perspectief van mensen die erbij waren. 1918. Het jaar van de dageraad’ is een wervelend geschreven panorama van een uniek moment in de geschiedenis, waarop de mens afwisselend teleurgesteld en toekomstdronken zijn weg zoekt tussen vernieling en een fris begin.’

Daniel Schönpflug: ‘In de vroege ochtend van 11 november 1918 wordt de Duitse keizer tussen twee wolkenkrabbers in New York opgehangen. Levenloos bungelt de vorst aan een lang touw, om hem heen zweeft glinsterende confetti in het zonlicht. Het is evenwel niet Wilhelm ii in persoon, maar zijn evenbeeld, een meer dan levensgrote pop, versierd met een machtige snor en een pinhelm. Aan de punt ervan blijven witte stroken papier hangen, die uit de bovenste etages worden gegooid en majestueus traag naar beneden zweven, de afgrondelijk diepe straat in. Om vijf uur ’s ochtends Amerikaanse oostkusttijd is de wapenstilstand tussen de geallieerde machten en het Duitse rijk van kracht geworden. De ‘Hunnen’, zoals de Duitsers sinds het begin van de oorlog in Amerika worden genoemd, zijn na vier jaar onverbiddelijke strijd op de knieën gedwongen. De Eerste Wereldoorlog, die zestien miljoen mensen op de hele wereld het leven heeft gekost, is gewonnen. De New Yorkers hebben het in de ochtendbladen gelezen en zijn met duizenden tegelijk de straat op gegaan. Tussen de wolkenkrabbers golft een zee van mensen, feestelijk uitgedost, pak aan en bolhoed op, in zondagse kleren, in uniform en verpleegsterskostuum, schouder aan schouder, arm in arm, groetend, elkaar in de armen vallend. Klokken, saluutschoten, marsmuziek en fanfares vermengen zich met miljoenen lachende, zingende en in koor roepende stemmen tot een donderend lawaai, als van een enorme branding. Auto’s, van waaruit enthousiast met vlaggen wordt gezwaaid, rijden toeterend stapvoets door de menigte. De stad viert een geïmproviseerd feest met handbeschilderde plakkaten, zelfbenoemde volkstribunen, muziekbands, uitgelaten dansen op het plaveisel. Op die dag van de overwinning, waarvan de mensen overtuigd zijn dat ze spoedig zal leiden tot vrede op de hele wereld, ligt het werk in New York stil.

Moina Michael is enige tijd voordien vrijgesteld van haar dienst als huismoeder en lerares op een meisjesschool in Georgia. Sinds een paar weken werkt de stevige, bijna vijftigjarige dame in een opleidingskamp van de Young Women’s Christian Association – de vrouwelijke pendant van de ymca. In de gebouwen van de Columbia-universiteit in Manhattan helpt Michael jonge vrouwen en mannen om zich voor te bereiden op hun inzet in Europa. Niet veel later zullen de besten onder hen als civiele helpers de Atlantische Oceaan oversteken om achter het front opvangplekken voor soldaten te creëren. Twee dagen voor de wapenstilstand kreeg Moina Michael een uitgave van ‘Ladies Home Journal’ in handen waarin het oorlogsgedicht ‘In Vlaamse velden’ van de Canadese John McCrae is afgedrukt: ‘In Vlaamse velden klappen rozen open/ tussen witte kruisjes.’* De bladzijde is rijkversierd met heroïsche soldaten die hun blik ten hemel richten. Gefascineerd leest ze het gedicht tot en met de laatste regels, waarin McCrae het beeld van een stervende soldaat oproept, wiens zwakker wordende handen de fakkel van de strijd doorgeven aan de overlevenden. Terwijl de woorden en beelden in haar innerlijk naklinken, heeft ze het gevoel dat het gedicht voor haar geschreven is, alsof de stemmen van de doden door de regels heen direct tot haar spreken. Zij is bedoeld! Zij moet haar hand uitstrekken en de wegzakkende fakkel van de vrede en de vrijheid pakken! Zij moet het werktuig van ‘de trouw en het geloof ’ worden, en zij moet er zorg voor dragen dat de herinnering aan miljoenen slachtoffers niet verbleekt, dat ze niet voor niets gestreden hebben en dat hun dood niet zinloos is geweest!

Moina is door het gedicht en haar missie zo diep ontroerd dat ze een potlood pakt en op een gele envelop haar eigen regels aan de klaproos schrijft, ‘aan de bloem die boven de doden bloeit’. Als in een eed op rijm legt ze de gelofte af dat ze de ‘les uit de Vlaamse velden’ zal doorgeven aan de overlevenden: ‘Nu dragen wij de fakkel en de rode klaproos/ ter ere onzer doden./ Vrees niet dat er gestorven is om niet;/ wij geven de lessen door gesmeed door jullie/ in Vlaamse velden.’ Terwijl ze die woorden op papier zet, nadert er een afvaardiging van jonge mannen haar bureau. Ze hebben als dank voor Moina’s steun bij de inrichting van hun YMCA-onderkomen tien dollar ingezameld. Als ze de cheque in ontvangst neemt, komt in haar hoofd plotseling alles tezamen: ze wil het niet bij woorden laten, ook al staan ze nog zo mooi op rijm. Het gedicht moet werkelijkheid worden! ‘Ik ga rode klaprozen kopen. (...) Van nu af aan draag ik altijd rode klaprozen,’ deelt ze de verblufte mannen mee. Dan laat ze hun McCraes gedicht zien, en na enige aarzeling leest ze ook haar eigen gedicht voor. De mannen zijn enthousiast. Zij willen ook klaprozen op hun kleren dragen, en Moina belooft om ze voor hen te kopen. De resterende uren tot aan de wapenstilstand besteedt ze aan een zoektocht naar kunstklaprozen in de winkels van New York. In het rijke aanbod van de  wereldmetropool zijn kunstbloemen in alle kleuren en vormen te vinden, maar het assortiment van de in de gedichten bezongen klaprode species ‘Papaver rhoeas’ is beperkt. Bij Wanamaker’s, een van de torenhoge warenhuizen van New York, waar van alles te krijgen is, van garen en band tot en met auto’s, en waar zelfs een glazen tearoom is, vindt ze iets van haar gading. Ze koopt een grote kunstklaproos voor haar bureau en zo’n twintig vierbladige zijden bloemetjes. Als ze terug is bij de YMCA, spelt ze de bloemen op de revers van de jonge mannen, die weldra voor hun diensttijd naar Frankrijk zullen vertrekken. Het is het bescheiden begin van de zegetocht van een symbool. Enkele jaren later zullen de ‘Remembrance Poppies’ in de hele Engelstalige wereld al de herinnering bij uitstek zijn aan de doden uit de wereldoorlog.’

1918

GOUDEN BERGEN

Een schelmenroman leg ik voor u in de etalage die ons onderdompelt in de Britse achttiende eeuw. Een historisch verhaal deponeer ik voor u dat niet alleen verzonnen personages etaleert maar ook hun eigen taal schept. Ik heb het over de 364 bladzijden tellende paperback Gouden bergen van Francis Spufford en van uitgeverij Nieuw Amsterdam. Ik haast mij te zeggen dat op het titelblad staat dat de vertaling van Golden Hill in handen was van Inger Limburg en Lucie van Rooijen. Een soortgelijke vermelding laat ik doorgaans bij u achterwege maar het vertaalwerk van dit duo is zo grandioos dat hoogste lof de dames toegedicht mag worden. Ik zal hun eclatante verrichting aan u illustreren door de eerste bladzijden integraal aan u door te geven. Vooraf citeer ik de door ons zo gewaardeerde uitgever via de tekst op de omslag. Een van de plussen van het lezen van ware literatuur is, dat de auteur een wereld in woorden creëert die niet alleen geloofwaardig maar ook levendig is. Gouden bergen van Francis Spufford biedt die. Wij treffen hier elkaar nog een paar keer over deze in Engeland zo geprezen roman!

Nieuw Amsterdam: ‘1746: De charmante Mr. Smith komt aan in New York met een wisselbrief van 1000 Britse ponden, een astronomisch hoog bedrag. Wie is hij en hoe komt hij aan dat geld? Het New York van die tijd is een dorp vergeleken bij het tien keer zo grote Londen, en hij wordt nauwlettend in de gaten gehouden. Algauw wordt hij opgenomen in de Brits-Nederlandse ‘upperclass’. Hij gaat mee naar de kerk, laat zich strikken voor een rol in een toneelstuk en wordt verliefd. Maar keer op keer slaat Smith de plank mis, want in de Nieuwe Wereld gelden heel andere regels dan in het Oude Europa. Francis Spufford schreef onder andere De rode belofte, een reis door de Russische geschiedenis van de twintigste eeuw. Hij doceert aan de Universiteit van Londen, debuteerde als romancier op tweeënvijftigjarige leeftijd met Gouden bergen en viel daarmee volop in de prijzen: de Costa First Novel Award, de Desmond Elliot Prize en de Ondaatje Award.’

Francis Spufford: ‘Allerheiligen 1 november 20ste regeringsjaar koning George II 1746. Nadat de brigantijn de Henrietta vlak voor het middaguur bij Sandy Hook was aangekomen – en rond drieën The Narrows was gepasseerd – en vervolgens over het grijze oppervlak van de New-Yorkse haven heen en weer was gekropen met een reeks slagen zo oneindig klein dat ze onmeetbaar waren – waardoor de heer Smith, die op het dek van de ene voet op de andere wipte, al begon te denken dat het kleine hoopje stad dat daarginds lag te wachten voor eeuwig in de grauwe novemberlucht zou blijven zweven zonder ooit dichterbij te komen, tot groot vermaak van de Griekse wiskundige Zeno – en nadat ze pas op het moment dat het al tegen de schemering liep eindelijk had aangelegd bij Ten Eyck Wharf, waar Smith door slechts dertig meter water werd gescheiden van de nu tastbare gevels van de nu tastbare stadshuizen – een schemering, bovendien, in de kilste, klamste en somberste variant die november te bieden had, alsof de hele wereld een kwarto van grijs papier was dat door de motregen zo vochtig was geworden dat het weldra tot drab uiteen dreigde te vallen: – nadat dit alles zich aldus had voltrokken, trachtte de kapitein van de brigantijn hem te doen inzien dat het beter zou zijn nog een laatste nacht aan boord door te brengen en pas de volgende ochtend de zaken aan te vatten die hem aan wal wachtten. (Een uitnodiging waarmee hij blijk wilde geven van zijn achting, daar hij het gezelschap van Smith gedurende de slepende weken van de oversteek zeer plezierig had gevonden.) Smith wees het voorstel echter ferm van de hand. Hij glimlachte en maakte een buiging, maar wenste enkel naar de kade te worden geroeid. En zodra Smith met beide voeten op de kasseien stond, ging hij er ondanks zijn nog zwabberende onderstel zo snel vandoor dat de matroos die was meegestuurd om zijn scheepskist te dragen hem niet kon bijbenen, wat betekende dat Smith rechtsomkeert moest maken om de kist subiet op zijn eigen schouder te nemen – waarna hij zich verder repte, glibberend over vissenkoppen, knolbladeren, kattendarmen en andere havenresiduen – links en rechts naar de weg vragend – zodat hij veel weghad van een glimlachende wervelwind toen hij met zijn schouder de deur van het kantoor van de firma Lovell & Co. aan Golden Hill Street openduwde – net voordat die op slot ging –, zijn vracht loste, op het moment dat de jongste bedienden de lampen ontstaken en de klok aan de muur één voor vijf aanwees, en uiterst beleefd verzocht de heer Lovell zelve terstond te mogen spreken.

‘Ik ben Lovell,’ zei de koopman, terwijl hij opstond uit zijn stoel bij het vuur. Een korte beschrijving van zijn voorkomen, zoals een eerste kennismaking vereist: vijftig jaar oud; tenger van gestalte maar met een gezicht vol plooien en bulten, alsof de natuur zich met haar knokkels op de klei had uitgeleefd; sluwe, argwanende ogen; een bruine kniebroek; een korte pruik, vergeeld door tabaksrook. ‘Zegt u het eens.’ ‘Goedendag,’ zei Smith, ‘want dat het een goede dag is, dat staat buiten kijf, ongeacht de regen en de wind. En de duisternis. Vergeeft u mij de duizelingen van de reiziger, mijnheer. Ik heb de eer u een wissel te overhandigen die op u is afgegeven door uw Londense handelsrelatie, de firma Banyard & Hythe. En u vriendelijk te verzoeken deze terstond te accepteren.’ ‘Had dat niet tot morgen kunnen wachten?’ vroeg Lovell. ‘Wij zijn nu gesloten voor publiek. Komt u morgenochtend om negen uur maar terug om uw beurs te vullen. Als het een bedrag boven de tien pond sterling betreft, zult u echter moeten wachten tot volgende week, want baar geld is schaars.’ ‘Ah,’ zei Smith, ‘het gaat inderdaad om een hoger bedrag. Aanzienlijk hoger. En de reden dat ik meteen naar u toe ben gekomen, linea recta vanaf het slingerende schip, met het zout nog op mijn lijf, zo smerig als een hond die net uit een eendenvijver is geklauterd, is niet dat ik mijn wissel wil innen, maar dat ik u er hoffelijkheidshalve ruim van tevoren van in kennis wilde stellen.’ En hij overhandigde hem een portfolio die bij het openen een papieren envelop bleek te bevatten, duidelijk voorzien van een zwart zegel met een B en een H. Lovell verbrak het zegel, de wenkbrauwen al licht opgetrokken. En tijdens het lezen trokken ze nog verder omhoog. ‘Goede genade,’ zei hij. ‘Dit is een wissel voor duizend pond.’ ‘Jawel, mijnheer,’ zei Smith. ‘Duizend pond sterling, of zoals u hier kunt lezen, éénduizend zevenhonderd achtendertig pond, vijftien shilling en vier pence, in New-Yorkse valuta. Mag ik plaatsnemen?’ Lovell reageerde niet. ‘Jem,’ zei hij, ‘licht ons eens bij.’

De klerk kwam aanlopen met een van de pas ontstoken kaarsen in een lantaarn, en Lovell hield het papier dicht bij het gloeiende lampenglas, zo dichtbij dat Smith een abrupte beweging maakte, alsof hij het weg wilde grissen, waarop Lovell vermanend zijn arm uitstak; hij liet het papier echter niet schroeien, maar hield het alleen schuin bij de vlam zodat de lichte lijnen van het watermerk, een zeemeermin, zichtbaar werden. ‘Het papier is echt,’ zei de klerk. ‘Het handschrift ook,’ zei Lovell. ‘Van Benjamin Banyard zelf, zo te zien.’ ‘Ja,’ zei Smith, ‘hoewel zijn naam Barnaby Banyard was toen hij deze wissel voor mij uitschreef in zijn kantoor aan Mincing Lane. Toe, heren, u denkt toch niet dat ik dit ergens op een straathoek heb gevonden?’ Lovell observeerde hem aandachtig – zijn kleding, handen, gezicht, en zijn accent, voor zover hij daar nu al iets uit kon opmaken –, maar vond niets wat die vraag afdoende kon beantwoorden. ‘Wie zegt mij dat dat niet zo is?’ zei hij. ‘Ik ken u immers niet. Wat is dit? En wie bent u?’ ‘Precies wat het lijkt. Precies wat ik lijk. Een papier met een waarde van duizend pond; en een reiziger die daar de eigenaar van is.’ ‘Of een papier om mijn kont mee af te vegen en een schelm die liegt dat hij barst. U zult met iets beters moeten komen. Ik doe al twintig jaar zaken met Banyard’s en al twintig jaar verreken ik mijn schulden bij hen met wissels op Kingston uit mijn suikerhandel. Maar nooit zo; nooit met een document dat zomaar aan deze kant van de oceaan opduikt en waarin wordt gevraagd om uitbetaling van een bedrag dat bijna even hoog is als de complete seizoensrekening, zonder enige uitleg of waarschuwing of “met uw permissie”. Dus nogmaals: wie bent u? Wat voor zaken bedrijft u?’’

GOUDEN BERGEN

OUT THERE - DE KRISTALLEN SLEUTEL

Ik ga u de eerste bladzijden voorleggen van het eerste deel dat de voorloper is van het deel dat onlangs het licht mocht zien. Anders gezegd, ik citeer het begin van een young adult boek dat de jongeren (maar zeker ook de volwassenen) warm doet lopen voor de nieuweling. Ik heb het over de serie Out there waarvan deel 1 de titel kent van De kristallen sleutel en deel 2 die van De Gordiaanse kloof van Manon Spierenburg met als uitgever Luitingh-Sijthoff.  Om u uit de droom van de titel te brengen: Out there staat voor een dimensie waar je na de dood terecht kunt komen. De enige mogelijkheid om Out there te verlaten is via de Exit,die alleen te openen is met een persoonlijke sleutel. De 12-jarige Olivia is met vijf anderen in Out there beland en de zes proberen het geheim van die bizarre wereld te ontrafelen. U verstaat nu ook de tekening op de omslag waarop kristal de boventoon voert. Voor mijn citaat reik ik u de tekst van de uitgever op de omslag aan en kondig ik u aan dat wij over een paar weken een tocht maken door De Gordiaanse knoop.

Luitingh-Sijthoff: ‘Vier jongeren en twee volwassenen worden wakker in een vreemd oerwoud. Hebben ze soms een vliegtuigcrash overleefd? Maar waar zijn de brokstukken dan? Ze trekken door het woud, op zoek naar antwoorden. De 12-jarige Olivia heeft het onheilspellende gevoel dat ze iets belangrijks over het hoofd zien. Wie is bijvoorbeeld de vrouw die telkens in haar herinneringen opduikt? En hoe komt het dat ze elkaar kunnen verstaan, terwijl ze ieder een andere taal spreken? Langzaam maar zeker begint het Olivia en de anderen te dagen. De waarheid is ijzingwekkender dan ze dachten, en ze willen niets liever dan terug naar huis gaan. Maar daarvoor moeten ze eerst hun grootste angsten en diepste geheimen onder ogen zien... Een legendarisch avontuur over een spannende zoektocht in een wonderbaarlijke, parallelle wereld. Verrassend, meeslepend en nagelbijtend spannend!’

Manon Spierenburg: ‘Olivia Lefevre staart naar boven, vol verbazing. Ze weet niet wat ze had verwacht toen ze haar ogen opende, maar in elk geval niet dit. Ze ligt plat op haar rug in de jungle en heeft geen idee waarom. Ver boven haar hoofd ritselt het loof van donkere woudreuzen. Het zonlicht komt maar nauwelijks door het dichte bladerdak heen. Ze ziet vage schaduwen bewegen over de takken, ritselend, zich bijna schuw verplaatsend van boom naar boom. Is het de wind, de lichtval of zit daar iets? Iemand? Olivia probeert de dreiging die ervan uitgaat te negeren, wat moet ze anders. Maar de verschuivende schaduwen hebben een hypnotiserend effect. Ze kan niet bewegen en moet omhoogstaren, of ze wil of niet. Ondanks de klamme warmte rilt Olivia, en ze knijpt haar ogen stijf dicht. Als ze ze weer opent, zijn de schaduwen weg. Toch houdt ze een ongemakkelijk gevoel, het gevoel dat ze wordt bekeken. Ze beweegt haar hoofd langzaam van de ene kant naar de andere. Ze ziet de enorme boomstammen rondom zich. De luchtwortels van de mangroves klauwen als misvormde stelten in de grond. De geur van regen hangt zwaar tussen de dichte begroeiing. Tussen de boomwortels groeien hos¬ta’s en varens en andere planten, die Olivia niet kan thuisbrengen. Ze delen het lommer met klimplanten. Hoger, waar de zon doordringt, groeien vruchten en woest bloeiende planten. Olivia probeert overeind te komen, en pas dan komt ze erachter dat haar hele lichaam pijn doet. De omgeving komt haar niet bekend voor. Ze is hier nog nooit eerder geweest, zoveel is zeker. Ze probeert logisch na te denken. Wat is het laatste wat ze zich kan herinneren? En hoe komt ze van dat punt op deze plek terecht? Misschien heeft ze een ongeluk gehad. Een vliegtuigongeluk. Dat is het! Misschien was ze op vakantie. Het vliegtuig is neergestort en daarom ligt ze nu hier in een haar onbekende jungle de kriebels te krijgen van enge schaduwen. Daarom voelt haar lichaam aan alsof het urenlang in elkaar getimmerd is. Olivia komt een heel klein beetje overeind om te kijken of ze brokstukken ziet. Bewijs, een rookpluim misschien. Of andere passagiers. Overlevenden, die net als zij uit het wrak zijn geslingerd. Maar er is niets. Zo te zien is ze helemaal alleen. Haar lichaam bonkt en klopt. Ze pijnigt haar hersenen, op zoek naar herinneringen, een aanwijzing voor wat er is gebeurd voordat ze wakker werd, hier, op deze plek. Maar haar geheugen weigert dienst. Het enige antwoord op haar vragen is een holle echo, onwillige non-informatie, alsof ze gehersenspoeld is en alles wat ze ooit heeft geweten is uitgegumd. Olivia dwingt zichzelf nu om overeind te komen. Pijnscheuten schieten als lichtflitsen door haar hoofd. Alles draait en ze begint te kokhalzen. Even denkt ze dat ze echt gaat overgeven, maar ze zet door. Langzaam gaat ze op haar knieën zitten, steunend op de knokkels van haar handen. Ze haalt diep adem, net zolang tot het draaien ophoudt. Ze kijkt naar beneden en ziet nu pas dat ze een pyjama aanheeft. Het is een ouderwetse roomwitte flanellen herenpyjama met donkerblauwe en grijze streepjes overdwars. Aan haar blote voeten draagt ze sloffen. Blauwe. Olivia begrijpt het niet. Waarom zou ze een pyjama aangetrokken hebben in een vliegtuig? Dat slaat helemaal nergens op. Als ze achter zich iets hoort ritselen, kijkt ze snel over haar schouder. Ze ziet nog net iets wegschieten achter de bomen.
Nu springt Olivia in paniek op. Ze drukt zich met haar rug tegen een van de woudreuzen en spiedt om zich heen. Haar hart klopt in haar keel, ze haalt oppervlakkig adem. Ze ziet de dichte begroeiing verderop wild bewegen. Takken gaan heen en weer, jonge struiken buigen om. Het ding verplaatst zich van haar vandaan. Olivia kan niet zien wat het is, maar ze heeft zich dus niet vergist. Er was daar iets. Of iemand. Ze voelt iets kouds en glads tegen haar enkel aan glijden. Ze gilt. Ze durft niet te kijken, maar als het stil blijft daar beneden, wint haar nieuwsgierigheid het toch van haar angst. Heel voorzichtig trekt ze haar voet weg. Dan moet ze ineens lachen. Op de grond, naast haar blauwe pantoffel, ligt haar telefoon. Ze heeft haar telefoon bij zich! Ze hurkt en pakt hem van de grond. Hij is natuurlijk uit de borstzak van haar pyjama gevallen toen ze opsprong. Opgelucht activeert ze hem. Via het signaal van haar telefoon moeten de hulpdiensten haar zeker kunnen vinden. Geen bereik, verschijnt er op het scherm. Olivia kan er niet veel meer bij hebben. In de verte ziet ze dat het ‘ding’ in de bosjes tot stilstand is gekomen. Op een of andere manier is deze stilte erger dan het woest ritselende spoor dat eerder door de begroeiing ging. Deze stilte lijkt op een aankondiging van iets waar Olivia niet eens aan durft te denken. Ze fixeert haar blik op het punt waar de beweging tot stilstand kwam.

Een tijdlang, of misschien is het ook maar heel even, ze weet het op dit moment echt niet meer, gebeurt er helemaal niets. Dan zet het ding zich in beweging. Een oerkreet. De begroeiing beweegt woest heen en weer, het ding komt recht op haar af. Olivia voelt de pijn in haar lichaam niet meer. Ze zet het op een lopen in tegenovergestelde richting. Olivia rent tussen de hoge bomen door. Met haar handen klauwt ze zich een weg door de woekerende klimplanten, maar die zijn moeilijk te ontwijken. Hun tentakels krullen zich om haar polsen en haar enkels zodra ze ze aanraakt. Ze rukt zich met geweld los en rent door. Ze springt over de kronkelende wortels van de woudreuzen, gilt als ze recht in een gigantisch spinnenweb loopt, en ze trekt de kleverige draden van zich af terwijl ze doorrent. Dan struikelt ze en smakt tegen de grond, maar ze staat snel weer op en loopt door, door, door, steeds verder de jungle in, tot ze het ding niet meer achter zich hoort. Nog steeds durft ze niet te stoppen, al gaat ze wel over op een langzamer tempo. Pas als ze een heel eind het dichte woud in is, en de steken in haar zij zich niet langer laten negeren, houdt ze halt. Ze buigt voorover, hijgend, met haar handen op haar knieën leunend. Ze probeert na te denken, wat niet mee¬valt als je helemaal alleen bent en niet weet waar je naartoe moet. ‘Help!’ Olivia kijkt op. Ze vertrouwt haar oren niet en kijkt om zich heen, alsof ze met haar ogen kan zien waar het geluid vandaan komt. Het bos zwijgt. De stilte slaat haar van alle kanten in het gezicht. Ze heeft waarschijnlijk zelf om hulp geroepen zonder dat ze dat in de gaten had. Of ze hoorde het in haar hoofd. Olivia voelt dat ze elk moment kan gaan huilen, maar dat wil ze niet. Ze wil niet midden in een bos staan janken als een klein kind, ook al kan niemand haar zien. Ook al is ze helemaal alleen. Ook al kan het niemand wat schelen. En dan komen de tranen toch. ‘Help!’ Nu weet Olivia zeker dat ze een stem gehoord heeft. Het huilen stopt onmiddellijk en ze wrijft de tranen van haar wangen. Ze laten streperige sporen achter op haar gezicht.
 

OUT THERE - DE KRISTALLEN SLEUTEL

DONUTECONOMIE

Een daverende, grensoverschrijdende, horizonverleggende, broodnodige, toegankelijke studie wil ik aan u voorleggen die in de korte tijd van haar bestaan herdruk op herdruk mag beleven. Het gaat om een  boek van een econoom die door ‘The Guardian’ omschreven werd als de Keynes van de 21e eeuw. Ik heb het over de 352 bladzijden tellende paperback Donuteconomie van de Britse geleerde Kate Raworth en van uitgeverij Nieuw Amsterdam met de ondertitel ‘In zeven stappen naar een economie voor de 21e eeuw’. Om maar meteen de wat intrigerende titel te verklaren: markten zijn inefficiënt en groei is niet alles zaligmakend: tijd voor een nieuw economisch model. De crisis is over, de economie draait weer, het systeem werkt. Of toch niet? We blijven nog steeds gevangen in een stramien van stijgende ongelijkheid, vervuiling en uitholling van de publieke waarden. Wat kunnen we hier aan doen? De Britse econoom Kate Raworth constateert dat ons huidig economisch model hopeloos verouderd is. Het is eenzijdig en gaat nog steeds uit van de beperkte visie van staat versus markt. Zij stelt een nieuw model voor: de donut. Circulair, regeneratief, ecologisch verantwoord, en met een duurzame stabiliteit waarin we binnen de grenzen groeien in een perfecte cirkel. Ooit als HBS’er volgde ik in de klassen 4 en 5 de economielessen van de heer Van Campen. Zijn uitleg was zo transparant dat ik als leraar Handelskennis en Boekhouden, als wethouder Economische Zaken en als staatsburger mijn voordeel ermee heb gedaan. Nu ik dit boek na de weeën van de gelukkig voorbije financiële crisis tot mij genomen heb, is het tijd voor een nieuwe visie op het economisch doen en laten. Het is vijf voor twaalf. ‘For Whom the Bell Tolls’ zou Ernest Hemingway gezegd hebben.

Als binnenkomer voor Donuteconomie geef ik u nu de tekst van de omslag van de uitgever en het stuk ‘Economie de rug toekeren – en weer terugkomen’ uit het eerste chapiter. Het spreekt voor zich dat wij hier later een tocht gaan maken door dit geruchtmakende werk.

Nieuw Amserdam: ‘De economische wetenschap ligt in duigen. De financiële crisis werd niet voorspeld, laat staan voorkomen. Achterhaalde economische theorieën hebben een wereld mogelijk gemaakt waarin nog steeds extreme armoede heerst, terwijl de allerrijksten elk jaar rijker worden. Economisch handelen tast de natuur zo sterk aan dat onze toekomst gevaar loopt. In Donuteconomie laat econoom Kate Raworth zien hoe het mainstream economische denken ons op een dwaalweg heeft gezet. Ze tekent de routekaart die ons kan leiden naar het punt waarop in de behoefte van iedereen kan worden voorzien, zonder dat dit ten koste gaat van onze planeet. Dit alles resulteert in een alternatief en innovatief economisch model voor de 21ste eeuw.

Kate Raworth: ‘In de jaren tachtig probeerde ik als tiener de wereld te begrijpen door ’s avonds naar het journaal te kijken. De tv-beelden die dagelijks onze woonkamer binnenkwamen voerden me ver weg van het leven van een Londens schoolmeisje, en die beelden bleven hangen. Rijen menselijke lichamen die als lucifers omver waren geblazen door de giframp in Bhopal. Een paars gekleurd gat in de ozonlaag. Een enorme olievlek die uit de Exxon Valdez stroomde en de ongerepte zee bij Alaska vervuilde. Tegen het einde van dat decennium wist ik gewoon dat ik voor een organisatie als Oxfam of Greenpeace wilde werken – en ik dacht dat de beste voorbereiding hierop een studie economie was, een studie die me de instrumenten zou leveren om me voor dergelijke zaken in te zetten. Dus ging ik naar de University of Oxford om de vaardigheden te leren die ik voor die taak nodig had. De economische theorie die daar werd aangeboden leverde echter vooral frustraties op, omdat die uitging van knullige vooronderstellingen over hoe de wereld werkte, terwijl aan de onderwerpen die mij het meest ter harte gingen nauwelijks aandacht werd besteed. Ik had het geluk dat ik inspirerende en ruimdenkende docenten had, maar ook zij werden ingeperkt door de stof die ze moesten doceren en die wij ons eigen moesten maken. Zodoende besloot ik na vier jaar te stoppen met het vak economie en geneerde ik me zelfs om me ‘econoom’ te noemen. In plaats daarvan ging ik me bezighouden met de economische problemen in de echte wereld.

Drie jaar lang werkte ik met ongeschoeide ondernemers in de dorpen op Zanzibar, vol ontzag voor de vrouwen die hun eigen microhandeltjes dreven terwijl ze kinderen grootbrachten zonder stromend water, elektriciteit of scholen. Vervolgens verhuisde ik naar een volkomen ander eiland, Manhattan, waar ik vier jaar voor de Verenigde Naties werkte op de afdeling die jaarlijks het vermaarde Human Development Report schrijft, terwijl ik er getuige van was hoe tijdens internationale onderhandelingen onverhulde machtspolitieke spelletjes elke vooruitgang blokkeerden. Ik vertrok om een oude ambitie te verwezenlijken en werkte ruim tien jaar voor Oxfam. Daar zag ik hoe hachelijk het bestaan is van vrouwen die – van Bangladesh tot Birmingham – aan de verkeerde kant van de wereldwijde handelsketens werken. Ik onderzocht welke consequenties klimaatverandering heeft voor de mensenrechten en sprak van India tot Zambia met boeren wier akkers als gevolg van extreme droogte waren veranderd in een barre woestenij. Toen werd ik moeder – en meteen van een tweeling – en nam ik een jaar ouderschapsverlof, zodat ik volledig opging in de blotebillen-economie van de babyverzorging. Toen ik weer ging werken begreep ik beter dan voorheen aan welke druk ouders blootstaan die werk en zorg voor hun gezin combineren.

Door dit alles besefte ik geleidelijk wat in feite voor de hand lag: dat ik de economie niet eenvoudigweg de rug kon toekeren. Deze bepaalt immers de wereld waarin we leven en het denkkader ervan heeft, hoezeer ik het ook afwees, ook mij gevormd. Daarom besloot ik terug te keren naar de economische wetenschap en deze op haar kop te zetten. Wat als we in de economie nu eens niet begonnen met de gevestigde theorieën, maar met de langetermijndoelen van de mensheid, en van daaruit op zoek gingen naar het economische denken dat ons in staat zou stellen die doelen te verwezenlijken? Ik probeerde die doelstellingen in een tekening te vatten, en hoe belachelijk het ook klinkt, het resultaat leek op een donut – ja, zo’n Amerikaanse donut, met een gat in het midden. De volledige tekening wordt in het volgende hoofdstuk gepresenteerd, maar in wezen gaat het om twee concentrische cirkels. Binnen de binnenste cirkel – het sociale fundament – bevindt zich menselijke ellende zoals honger en analfabetisme. Buiten de buitenste ring – het ecologische plafond – bevindt zich de aantasting van de planeet, door bijvoorbeeld klimaatverandering en afnemende biodiversiteit. Tussen deze twee cirkels in bevindt zich de donut, de ruimte waarin we, binnen de mogelijkheden van de planeet, kunnen voorzien in de behoeften van iedereen. Suikerzoete, gefrituurde donuts lijken een weinig geschikte metafoor voor het streven van de mensheid, maar het beeld had iets dat mij en anderen raakte, en zodoende bleef het hangen. Bovendien wierp het een bijzonder uitdagende vraag op: Als het in de eenentwintigste eeuw ons doel is om binnen de donut te komen, welke economische mentaliteit biedt ons dan de grootste kans om dat te bereiken?

Met de donut in mijn hand schoof ik mijn oude economieboeken terzijde en ging ik op zoek naar de beste nieuwe ideeën die er waren en onderzocht ik nieuwe economische denkbeelden, samen met onbevangen studenten, progressieve ondernemers, innovatieve academici en mensen uit de praktijk die hun nek durfden uit te steken. Dit boek presenteert de belangrijkste inzichten die ik onderweg heb opgedaan – voorbeelden van manieren van denken die ik graag was tegengekomen toen ik aan mijn studie economie begon, en die volgens mij deel uit horen te maken van de gereedschapskist van elke hedendaagse econoom. Deze denkbeelden zijn ontleend aan zeer uiteenlopende denkrichtingen, zoals de systeemtheorie en de takken van de economische wetenschap die zich bezighouden met ecologie, feminisme, instituties en gedrag. Al deze ‘scholen’ barsten van de ideeën, maar het gevaar bestaat nog altijd dat ze aparte silo’s blijven vormen, dat elke denkrichting blijft opgesloten in haar eigen tijdschriften, conferenties, blogs, handboeken en leerstoelen, waarbij vanuit zo’n specifieke niche kritiek wordt uitgeoefend op het economisch denken van de afgelopen eeuw. Uiteraard wordt een echte doorbraak pas gerealiseerd wanneer dat wat ze te bieden hebben wordt gecombineerd, wanneer duidelijk wordt wat er gebeurt als zij dansen op dezelfde bladzijde – en dat is precies wat dit boek wil doen. De mensheid wordt geconfronteerd met geweldige problemen, en het is in niet geringe mate te danken aan de blinde vlekken en verkeerde metaforen van achterhaalde economische denkbeelden dat we in deze situatie terecht zijn gekomen. Voor degenen die bereid zijn om te rebelleren, om in andere richtingen te kijken, om vragen te stellen en alles opnieuw te overdenken, zijn dit echter opwindende tijden. ‘Studenten moeten leren hoe ze afstand kunnen nemen van oude ideeën, hoe en wanneer ze die kunnen vervangen [...] hoe ze moeten leren, afleren en opnieuw leren,’ schreef de futuroloog Alvin Toffler. Als dit ergens voor geldt, dan is het voor het vak economie: het is nu het aangewezen moment om dingen af te leren en de grondslagen van de economie opnieuw te leren.’

DONUTECONOMIE

ZES KANJES VOOR DE KOMENDE ZES WEKEN

De echte winter laat op zich wachten maar dat betekent niet dat de winteravonden korter zijn. Er is derhalve gewoon veel tijd om heerlijk te lezen aan de leestafel. Ik noem u zes boeken die als kanjer gemeen hebben dat u januari en februari goed doorkomt. Over zes weken wil ik op mijn media met u de leeservaringen uitwisselen. Ik reik nu van het zestal aan titel, auteur, ondertitel of genre en uitgever. Het onderhavige thema achterhaalt u via de tekst op de omslag. Ik wens u spannende leesavonturen toe.

1) Maktub – Paulo Coelho – Het staat geschreven – Arbeiderspers
‘Wandelaar, een weg is er niet, de weg wordt al gaande gemaakt.’ ‘Maktub’ is een boek met verhalen zoals alleen Paulo Coelho ze schrijft: moderne parabelen die niet pretenderen één waarheid te vertellen. Ze bieden lezers een kleurrijke schat aan grote en kleine wijsheden uit verschillende culturen. De inspiratie voor deze verhalen vond Coelho onder andere bij volksverhalen. Maktub is geen moralistisch boek, maar een uitwisseling van ervaringen. Het biedt bij uitstek de gelegenheid om stil te staan bij het leven en jezelf weer te vinden. Maktub: het staat geschreven.







2) Tegen de haat – Carolin Emcke – Essay – De Geus
Racisme, fanatisme, antidemocratische ideeën. In onze gepolariseerde samenleving domineren denkwijzen die alleen twijfel over andermans standpunten toelaten – nooit over de eigen positie. In dit persoonlijke, gepassioneerde essay pleit Carolin Emcke tegen deze dogmatische manier van denken en voor een veelheid aan stemmen. Alleen daarmee kunnen we de vrijheid van het individu en van de zwakkeren in de samenleving waarborgen. En alleen als we de moed hebben om ons uit te spreken tegen de haat, en de wil hebben om pluriformiteit na te streven, kunnen we fanatici succesvol bestrijden.






3) Stiekem kan hier alles – Eefje Blankevoort – Journaal – Podium
In 2002 vertrok Eefje Blankevoort voor het eerst naar het toen nog nauwelijks toegankelijke Iran, voor haar onderzoek naar propagandakunst. Aanvankelijk ontmoette ze er fulminerende geestelijken en hoorde ze de bekende leuzen tegen het Westen. Maar in hetzelfde land feestte ze mee met Iraanse jongeren en geneerde ze zich toen op de mobieltjes van haar nieuwe vrienden porno verscheen. Inmiddels lijkt Iran - in ieder geval voor de buitenwereld - flink veranderd. Daarom is het tijd voor een nieuwe uitgave van Blankevoorts debuut uit 2007. Speciaal voor deze editie reisde ze terug naar Iran en ging op bezoek bij oude bekenden. Haar reis resulteerde in het nieuwe deel 'Een bitterzoet weerzien'. Eefje Blankevoort (1978) werd met ‘Stiekem kan hier alles’ genomineerd voor zowel de Bob den Uyl Prijs als de M.J. Brusseprijs 2008. Ze is een van de oprichters van het journalistieke bureau Prospektor.




4) Voor ik je loslaat – Marieke Nijkamp – Roman – Harper Collins
Een spannend en ontroerend verhaal over vriendschap, schuldgevoel en opgroeien als buitenbeentje in een gesloten gemeenschap. Corey en Kyra groeien samen op in het afgelegen plaatsje Lost Creek in Alaska en zijn hun hele jeugd onafscheidelijk. Tot Corey verhuist. Het afscheid is moeilijk, maar Corey belooft terug te komen om haar vriendin op te zoeken. Een paar dagen voor het zover is, krijgt Corey het schokkende bericht dat Kyra dood is aangetroffen - drijvend onder het ijs. Ze is er kapot van en kan niet geloven dat Kyra zelfmoord heeft gepleegd, zoals wordt gesuggereerd. Ze voelt gewoon dat er iets niet klopt. Eenmaal terug in haar geboorteplaats groeit haar wantrouwen en raakt ze er steeds meer van overtuigd dat Lost Creek geheimen heeft, geheimen die ze niet begrijpt, maar die haar de koude rillingen bezorgen. In de donkere winter van Alaska gaat ze op zoek naar antwoorden terwijl de sfeer in het dorp steeds grimmiger wordt...

 

5) Rammelende argumenten voor de Hoge Raad – Ton Derksen – Wegpoetsstrategieën van mr. Aben in de herzieningszaak Baybasin – ISVW
Zwicht de Hoge Raad voor politieke druk? In de zaak van Hüseyin Baybasin dreigt dit te gebeuren. Advocaat-generaal Mr. Aben schreef een 1730 pagina's dik advies aan de Hoge Raad dat vooral bedoeld lijkt om de lont uit deze explosieve zaak te trekken. Hüseyin Baybasin is een van de oprichters van het Koerdisch Parlement in Ballingschap. Toen dit parlement in 1995 in Den Haag werd opgericht, reageerde de Turkse staat furieus. Een Nederlands-Turkse politie-eenheid begon daarop de telefoon van Baybasin af te tappen. In 1995 werd Baybasin naar Nederland gelokt en opgepakt voor drugshandel en poging tot moord. Hij kreeg levenslang. Maar de taps in zijn zaak vertonen alle tekenen van een doelbewuste vervalsing. Mr. Aben is bezig om de bewijzen van deze vervalsing onder het vloerkleed te vegen. Hij blijkt daarin bijzonder gewiekst. Dit is het derde boek dat hoogleraar wetenschapsfilosofie Ton Derksen over de zaak Baybasin publiceert. Eerder verschenen Verknipt bewijs en De Baybasin taps. Drie boeken over één zaak. Inderdaad, de rechtsstaat staat op het spel.


6) Laatste vrienden – Jane Gardam – Roman – Cossee
Het zou een leven lang duren - en Betty is dan al overleden - totdat Edward Feathers en Terry Veneering, als advocaten felle tegenstanders in talloze processen, zich realiseren dat zij net zo goed vrienden hadden kunnen zijn. En toch: het blijft voor Edward ondanks dit voortschrijdend inzicht een raadsel wat Betty zo aantrekkelijk vond aan Veneering. Hij is dan wel een imposante verschijning en getrouwd met de mooiste vrouw uit een van de rijkste families van Hongkong, maar desalniettemin iemand die in de betere kringen van Hongkong  (en in Engeland al helemaal!) als een parvenu wordt beschouwd. Over Veneerings afkomst waren er altijd geruchten. Was zijn vader een circusartiest - of wellicht een Russische spion against the British Empire? Voor Feathers was dat gossip, hij wilde slechts weten waarom Betty nooit een kwaad woord over Veneering wilde horen. Maar zo'n vraag is not done voor Feathers - net als voor Veneering, die er uiteindelijk nooit achter kwam waarom Betty onomstotelijk trouw bleef aan haar onberispelijke man. In het slotstuk van haar Old Filth-drieluik vertelt Gardam met de serene ironie van ouderdom en fatsoen, over de kunst van het zelfbedrog en de wonderbaarlijke
capriolen van het leven. Maar vooral is Laatste vrienden een betoverende roman over een onverwachte vriendschap, de kunst van het vergeven en het vermogen om lief te hebben.