23-10-2017

DE RIJN

Ik haast mij u het te zeggen: ik kreeg een boek in handen dat naar vorm en inhoud mij van meet af fascineerde, dat mij terstond in vervoering bracht, dat mij confronteerde met een alledaags fenomeen waarlangs ik heen leefde omdat het bestaan ervan voor mij heel doodgewoon was. Ik keek letterlijk over het natuurverschijnsel heen zonder oog te hebben voor de grandeur ervan. Ik heb het over de 380 bladzijden tellende, in de tekst geïllustreerde en van twee fotokaternen voorziene hardcover De Rijn van Martin Hendriksma en van uitgeverij De Geus met de ondertitel ‘Biografie van een rivier’. Op de wikkel om het levensverhaal zien wij een Renault Dauphine in 1963 de veerpont over de Gelderse IJssel afrijden om koers te zetten naar het rustieke Bronkhorst.
Een uitnodiging tot het persoonlijk verleden kreeg ik meteen, want destijds voer ik bij tijd en wijle over het water met mijn echtgenote of met de drie zoons ieder afzonderlijk om al fietsend in de Achterhoek te geraken. Wij leven in de Rijndelta waarin Rijn, Waal, Boven-Merwede, Beneden-Merwede, Oude Maas, de Noord, Nieuwe Merwede, Gelderse IJssel, Nederrijn, Kromme Rijn, Leidse Rijn, Oude Rijn, Lek, Nieuwe Maas en Nieuwe Waterweg de namen zijn waaronder de rivier zich voordoet.

Mijn wieg stond aan de Nieuwe Maas, Duitse vliegtuigen scheerden over de Nieuwe Waterweg, voor het eerst op vakantie ging ik met ouders aan het eind van de Rijn op het strand van Hoek van Holland, ik zag bij de Watersnood verdronken land aan de Noord, voetbalde met de A’s van Capelle aan de oevers van de Lek,  nam examens af in Alphen a/d Rijn, voer met zwager Arie op een beunschip over Leidse Rijn, overnachtte met zoon Time tijdens een fietstocht aan een ander eind van de Rijn in Katwijk, logeerde met partner langs de boorden van de Gelderse IJssel, flitste op racefiets richting Pannerdense Kop en Gelderse Poort, ging ik bij zoon Briam langs in Vleuten. Steeds wist ik rivier de Rijn dichtbij maar keek hooguit over het water ervan heen. Het boek van Martin Hendriksma bepaalde mij wat ik over het hoofd gezien heb en hij doet dat in een vloeiende stijl waarin hij waardevolle weetjes en boeiende berichten over de Rijn verpakt.

Had ik zijn De Rijn een decennium eerder in mijn bagage gehad dan hadden mijn reisverslagen op radio en tv aan u meer diepgang gehad. Zo schreef ik mijn reisverhalen uit de locaties Hotel Millings Centrum – Millingen, Hotel De Gelderse Poort – Ooij, Golden Tulip Arnhem – Arnhem, Belvédere – Schoonhoven, De Gouden Leeuw – Bronkhorst, Van der Valkhotel – Tiel,
’t Paviljoen – Rhenen, De Twee Linden – Beneden-Leeuwen, De Swaenbloem – Tolkamer, ’t Veerhuys – Beusichem, Hotel De Wereld – Wageningen, Landgoed Avegoor – Ellecom, De Mosterdhoeve – Rheden, Kasteel Engelenburg – Brummen, De Haven – Hattem,  Het Vonnis – Kesteren en De Kloosterhoeve – Harmelen. En steeds wist ik het water van de Rijn vlakbij maar ik repte er niet over. Niet Hendriksma. Ik zal daar zo een specimen van geven door u de eerste twee stukken van het beginchapiter ‘Een rivierfantast’ aan te reiken. Maar eerst geef ik de tekst van de uitgever op de wikkel.

De Geus: ‘Wat weten we nog van onze nationale rivier? Martin Hendriksma trok van de Rijnbron bij de Zwitserse Gotthardpas naar de monding in de Noordzee. Onderweg verzamelde hij een schat aan verhalen. Over verdronken dorpen waarvan de kerkklokken, diep in het rivierwater, nog steeds luiden. Over monniken die opklommen tot wijnmagnaat. Over hoe de industrie de natuur de nek omdraaide, terwijl de verantwoordelijke bestuurders wegkeken. Schippers, schilders en soldaten brengen het Rijnwater tot leven; de stroom die de geschiedenis van landen, steden en mensen sinds de Romeinen bepaalt. In ‘De Rijn’ toont Martin Hendriksma zich wederom een geboren verteller. Hij schreef een kolkend boek dat door de levendige stijl en de onvergetelijke anekdotes onze kijk op de rivier voor altijd verandert.’
Om het citaat te plaatsen iets over Ernst Bromeis. De man is een Zwitserse langeafstandszwemmer. Hij zwom de hele Rijn af om het belang van schoon drinkwater te stipuleren. Hij gaat voor de historische en duurzame waarde van de rivier. De Rijn symboliseert volgens hem het leven.  Water is het kostbaarste goed dat wij bezitten. Hoe kunnen wij zijn en het water delen en verdelen/? Hoe kunnen wij de duurzaamheid bevorderen? Het spreekt voor zich; de volgende keer pluk ik uit De Rijn en dan sowieso bij het startpunt van Hendriksma, de rivierbron Lai da Tuma (‘grafmeer’) in Zwitserland en onderweg in het Betuwedorp Ochten waar in de jaren negentig Henk Zomerdijk burgemeester was en die ik als wethouder van Papendrecht in het kader van het politieke gevecht om de Betuwelijn mocht ontmoeten en die een hoofdrol vervulde bij de Rijnvloed in 1995.

Martin Hendriksma: ‘Een rivierfantast – 1. Het was nog stikdonker toen een kleine stoet auto’s de kronkels beklom van de Oberalp. In elke bocht zwenkten de kegels van hun koplampen uit over het dal. Ze bestreken de met sneeuw bedekte alpenweiden, duifgrijs nog in de nacht. Daarachter, als een rij norse wachters, de schimmen van de bergen. Hoger en hoger klom de colonne. Tot de auto’s een bergmeer bereikten, pashoogte, en het geraas van de motoren plotseling stierf. Dichtgeklapte portieren resoneerden na in de ijle Alpennacht. De eerste grap – mannen onder elkaar. Dan weer de stilte toen de bergkou zich in hun longen vrat. Ze verdeelden de ski’s en bonden mijnwerkerslampen op hun voorhoofd. In het flitsende steekspel van lichtstralen wolkte elke damstoot op. Een enkeling vluchtte nog snel in een sigaret, een scheut lauwe koffie. Toen moesten ze gaan. Twee uur ploegden ze door de versgevallen sneeuw. Het ritmisch getik van skistokken, gehijg, een enkele aanwijzing of vloek. Hoog boven hen verfde de rijzende zon de Alpenpieken als zijdezacht paars en vlammend mauve. Maar dat zagen ze niet. De bergwand werd steiler en steiler.
Langlaufen lukte amper nog. Zweet schrijnde onder dikke lagen fleece. Eindelijk, daar lag het. Lai da Tuma. De bron van de Rijn verschool zich deze ochtend in het prille voorjaar van 2012 onder een grimmig sneeuwveld. In het midden een klein wak, daags tevoren uitgehouwen door een paar vrijwilligers. In die put vol stervenskoud water moest een van hen zo meteen tot aan zijn nek afdalen: Ernst Bromeis, de Rijnzwemmer. Hij zonderde zich af van de groep, ritste de ene na de andere laag kleding los tot alleen zijn vijf millimeter dikke duikerspak resteerde. Nog een paar slokken hete thee. Behoedzaam zette Bromeis zich aan de korstige sneeuwrand. Zijn blote voeten verkenden het vrieswater. Hij haalde diep adem en zonk door zijn knieën tot het Lai da Tuma hem tot aan zijn schouders opnam en duizend priemen eensgezind en overal zijn lijf aanvielen. Hij zette af. Met één crawlslag bereikte hij de overzijde van het wak. Zijn eerste vijf meters Rijn zaten erop. Nog een dik miljoen te gaan.

2. Ernst Bromeis ging – voor zover bekend – als eerste mens in de geschiedenis zwemmend de Rijn te lijf. Van het Lai da Tuma, vlak bij de Gotthardpas, tot aan de Noordzee. Twaalfhonderddrieëndertig kilometer. Na het ijswater van de bron wachtten nieuwe kwellingen: het stenen bed van de kniediepe Voor-Rijn, canyons, watervallen, krachtcentrales, duwbakken, cruiseschepen. En dat door een rivier die lange tijd gold als het riool van Europa. Een helletocht. Nee, zijn voornemen was niet de in overmoed gedrenkte bestrijding van een midlifecrisis. Ook niet zo’n modieuze marteling om geld voor de bestrijding van kanker of een spierziekte los te krijgen. Bromeis was een man met een hogere missie, een ‘Wasserbotschafter’. Veertig miljoen mensen woonden in Zwitserland, Duitsland, Frankrijk en Nederland langs de oevers die hij, rustig crawlend, zou passeren. De havenbassins en kreupele pakhuizen van weleer waren omgetoverd tot rivierpromenades en hippe, vaak peperdure appartementen. Als decor was de Rijn gewilder dan ooit. Maar wat wisten de nieuwe rivierbewoners van de kwetsbaarheid van het waterm van de gevreesde vloeden? Het leek een vanzelfsprekendheid, de Rijn, een eeuwig uit zichzelf rondtrekkend circus van smelten en stromen. Schijn, slechts. In Bromeis’ Zwitserland, bijgenaamd de kraan van Europa, ging het water al eens op rantsoen. De kraan haperde. De gevolgen voor de rivierdelta waren in zo’n geval niet te overzien. Schepen die in de vuilgrijze slijk droog aan de ketting lagen, het drinkwater voor miljoenen in gevaar. Want als de Rijn tot stilstand kwam, sopte het leven. Dat bewustzijn wilde Bromeis met zijn rivierzwemmen kweken. We moesten weer in het reine komen met de Rijn. Elke avond zou hij nieuwe persconferenties geven om zijn missie uit te dragen. Dertig dagen lang. Dan moest hij inmiddels bij Hoek van Holland zijn aangeland. Daar zou het getij hem als vanzelf de Rijn uit dragen, de open armen van de zee tegemoet.’
 

DE RIJN

UW WIL GESCHIEDE

Een getuigschrift heb ik voor u dat een boekje open doet over de trauma’s die kinderen op katholiek internaat opgelopen kunnen hebben. Dit aan de hand opgetekende herinneringen van twintig kostschoolkinderen die allen door het schoolverleden getekend of getraumatiseerd zijn. Doorgaans werden de kids emotioneel verwaarloosd omdat zij niet gezien of gehoord werden. Sommigen van hen werden zelfs misbruikt of mishandeld, waardoor zij voorgoed beschadigd werden. Zij werden door het geleefde leven achtervolgd. Ik leg voor u neer de 292 bladzijden tellende, van een fotokatern voorziene paperback Uw wil geschiede van Truska Bast en uitgeverij Querido met de ondertitel ‘Kinderen op katholieke kostscholen’. De titel heeft geen sacrale maar seculiere betekenis, want van schoolkinderen werd door hun opvoeders geëist dat zij accepteerden dat zij als onderdanig, onderworpen, ongeschikt en onbeholpen zich gedroegen. Nu kan ik mij voorstellen dat het thema van Uw wil geschiede u bekend voorkomt. Sinds Deetman in non-fictie het kwaad aan het licht bracht en Brouwers dat deed in het genre van de fictie, is het misbruik in de naoorlogse jaren voluit in de schijnwerpers gezet. Truska Bast voegt daar een dimensie aan toe, daar zij als neerlandica en journalist in pakkend en prachtig proza haar bevindingen, die uit de realiteit gevangen zijn,  weet te verpakken. Ik zal daar een specimen van geven door de eerste bladzijden van haar integraal aan u door te geven. Vooraf geef ik u de tekst van de uitgever op de omslag. Als u haar relaas tot u genomen hebt, zullen wij traceren in hoeverre het slot van die tekst ook voor u opgaat.

Querido: ‘De levens van tienduizenden katholieke kinderen veranderden op slag toen hun ouders besloten om hen naar kostschool te sturen. Kinderen van soms pas negen of tien jaar oud kwamen terecht in een systeem dat draaide om gehoorzaamheid. De persoonlijke verhalen in dit boek – verhalen van mannen en vrouwen die tussen pakweg 1945 en 1970 onder de hoede van religieuzen werden gesteld – maken duidelijk hoe in dat kleine, gesloten universum macht en misbruik van macht hand in hand konden gaan. Sommigen werden er voor het leven getekend; voor anderen betekende kostschool een grote stap voorwaarts. Het een kon naast het ander bestaan. Maar uit dit boek blijkt nog iets anders: hoe verhalen mensen in staat stellen betekenis te geven aan ingrijpende gebeurtenissen en, misschien nog wel belangrijker, te laten zien wie zij uiteindelijk zijn geworden.’

Truska Bast: ‘1 Voorland - Lena had niet eens een koffer. Alle kleren die ze bezat, droeg ze over elkaar. Het was februari 1945 en in het westen van Nederland, vooral in de grote steden, was aan alles gebrek. Duizenden mensen stierven in de laatste oorlogswinter van honger en kou. Maar in Limburg was de oorlog voorbij, en na de strenge vorst van januari was het nu zacht voor de tijd van het jaar. De vijftienjarige Lena had geen idee wat haar te wachten stond toen ze die dag in de jeep van een jonge Engelse soldaat stapte. Hij zou haar naar Maastricht brengen, naar internaat Immaculata van de Zusters van het Arme Kind Jezus. Het was zo’n vijfendertig kilometer rijden vanuit Echt, het Midden-Limburgse dorp waar Lena was opgegroeid. Ze was de vierde van elf kinderen en woonde al haar hele leven in het grote huis naast de katholieke lagere school waar haar vader hoofdonderwijzer was. Het vertrek kwam voor Lena zo onverwacht dat ze zich later niet eens meer kon herinneren of ze afscheid van al haar broers en zussen had genomen. Ze wist nog wel dat ze bang was. Maar het was alsof de gebeurtenissen op die dag zelf niet helemaal tot haar doordrongen. Misschien kwam het doordat ze de maanden ervoor zoveel had meegemaakt. Op de dag van Lena’s vertrek was het gezin, na een zwerftocht van drie maanden, nog maar een paar weken thuis. Eind november waren ze halsoverkop vertrokken nadat de geallieerden, die in september 1944 vanuit het zuiden oprukten om Nederland te bevrijden, bij Susteren waren gestrand. Het gebied ten noorden daarvan en ten oosten van de Maas bleef in handen van de Duitsers. Omdat die hun handen vrij wilden hebben, sommeerden ze alle inwoners te vertrekken. Dankzij Lena’s vader wist de familie te ontkomen aan een groot treintransport, en na een voettocht van twaalf kilometer door de sneeuw stopten ze bij een ontruimd café. Ze bivakkeerden er elf weken en sliepen op stro. Eind januari 1945, toen ook Echt was bevrijd, keerden ze terug. In hun huis was veel vernield en verderop werd nog steeds gevochten. Het openbare leven lag vrijwel helemaal stil. Ook de scholen waren dicht, en Lena, die in september 1944 naar de kweekschool van de Zusters Ursulinen in Echt zou gaan, zat voorlopig thuis. Maar toen kwam er een telefoontje van een tante van Lena. ‘Tante non’ werd ze genoemd, omdat ze was toegetreden tot de Zusters van het Arme Kind Jezus in Maastricht. De kweekschool van de Armenzusters, zoals ze in de volksmond heetten, was al wél begonnen.

Lena vertelde het zo:
‘En die tante belde op: ‘D’r is nog een bedje vrij voor Leentje.’ Wij woonden in het schoolhuis en door de evacuatie was ons huis nogal... ja, er zaten geen ramen meer in en de piano stond achter in de wei. Maar in de school lagen Engelse soldaten, en ik was een jong meisje, en ik had het leuk met die kerels, ontspannen. Ik kreeg kauwgum en we kregen van alles, en ik waste wel eens truien uit voor die kerels. Maar ik moest ineens, onverwacht naar die kweekschool hier. Toen heeft een Engelse militair me hiernaartoe gebracht, terwijl de klas al begonnen was.’
Het telefoontje van tante non moest voor Lena’s ouders een uitkomst zijn geweest. Zo kon hun dochter snel weer de draad oppakken. Er ging iets uitnodigends uit van dat zinnetje: ‘D’r is nog een bedje vrij voor Leentje.’ Alsof er speciaal voor haar een plekje was vrijgehouden dat warm en behaaglijk was. Misschien hadden Lena’s ouders hun best gedaan om het bericht zo iets aanlokkelijker te maken, en misschien gelóófden ze het ook wel. Maar de werkelijkheid was anders. Het bedje stond in Lena’s verhaal voor alles wat het internaat nu juist níét was. In en om Lena’s huis was het na de evacuatie weliswaar een chaos, maar het was ook een opwindende tijd. Er waren aardige mannen in de buurt die Lena kauwgum gaven, een luxeartikel. En door kleding voor de soldaten te wassen betekende Lena op haar beurt iets voor hen. Een van de soldaten, zou later blijken, had een oogje op Lena. Misschien hadden haar ouders het in de gaten en grepen ze in omdat haar eer op het spel stond. Haar vader had Lena tenslotte al vaak gewaarschuwd voor jongens. Er kon ‘onkuisheid’ van komen en dat was een doodzonde.

Hoe dan ook, ze besloten plots dat Lena naar het internaat in Maastricht zou gaan. En daar heerste een ijzeren discipline. Lena was er haar ongedwongenheid kwijtgeraakt, vond ze. De zuster vergiftigden haar met het idee dat mannen vieze, onbetrouwbare wezens waren. Maar het was ondenkbaar dat Lena tegen de beslissing van haar ouders in ging. ‘Lena gaat naar de kweek,’ had haar vader gezegd nadat ze bij de ursulinen in Echt haar mulodiploma had gehaald. ‘En ik wist níét wat het was,’ voegde ze eraan toe. Onvoorstelbaar, vond ze dat nu, maar zo weinig wist zij kennelijk als meisje van vijftien. En dus kon het gebeuren dat ze van de ene op de andere dag werd meegenomen naar Maastricht. Door zo’n aardige militair nog wel. Het was alsof ze in zijn gezelschap aan boord van de jeep nog één keer mocht proeven van de vrijheid.
Op internaat Immaculata van de Zusters van het Arme Kind Jezus veranderde Lena’s leven totaal. Ze had er later vaak over verteld, aan haar zussen bijvoorbeeld. Over de manier waarop zij en de andere meisjes er door de religieuzen werden gedrild. Over de straf die je kreeg als je in de rij bij de wc iets tegen een ander zei: ‘Alsof je een moord had begaan.’ Over het vreselijke zwarte lapje dat de zusters over Lena’s oog deden als ze weer eens een strontje had. Maar haar zussen hadden het niet zelf meegemaakt, en gaven haar soms het gevoel dat ze het nu wel lang genoeg had verteld. ‘Maar voor mij héb ik het nog niet lang genoeg verteld,’ zei Lena. ‘Om mee te voelen wat dat betekend heeft. Dat is heel pijnlijk geweest.’
 

UW WIL GESCHIEDE

DE GEWONE MAN

Een meeslepend, onthullend, ontmaskerend, plaatsbepalend, toegankelijk en tintelend  historisch werk leg ik voor u neer, dat ook de politici Rutte en Buma sowieso dienen te lezen, omdat zij deze dagen het vaak hebben over de ‘gewone, normale Nederlander’. Zij en wij kunnen hun licht  opsteken om te achterhalen wat door de eeuwen heen de gewone man dwars zat en zit. Ik vraag uw applaus voor de 342 bladzijden tellende, gul geïllustreerde paperback De gewone man van historicus Jos Palm en uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘Een kleine mensheidgeschiedenis’. In de zeg maar proloog met de titel ‘Een geschiedenis van sappelen en ploeteren’ geeft Jos Palm zijn geloofsbrief af, Ik pluk daaruit het begin- en het eindfragment opdat u de reikwijdte en de opzet van De gewone man kunt vatten. Maar eerst geef ik u de tekst van Atlas Contact op de site. Zullen wij afspreken dat wij elkaar over een paar weken hier weer ontmoeten om onze leeservaringen met elkaar uit te wisselen?

Atlas Contact: ‘Op basis van historische bronnen en egodocumenten vertelt historicus Jos Palm in ‘De gewone man’ het verhaal van de kleine, gewone mensen, hun problemen, verlangens en onvrede. Want, in de geschiedenisboeken kom je hem meestal niet tegen: de gewone man. Toch was hij er altijd al. Palm zocht hem op en beschrijft zijn leven door de hele geschiedenis. Vanaf de vroege Oudheid tot het heden, vanaf het moment dat hij rechtop kan lopen totdat hij thuis op de bank mag zitten. We zien hem als slaaf, horige, arbeider en kleine sappelaar. We leven met hem mee op de slagvelden van Waterloo en Verdun. We ervaren hoe hij zich liet misleiden door Napoleon, Hitler en Stalin, en ook hoe hij uiteindelijk het meest gaat verwachten van de democratie. Brood, spelen en stemrecht, en af en toe een extra pilsje of complimentje: dat is voldoende, als hij maar het gevoel krijgt dat hij er mag zijn. Verplicht leesvoer dat laat zien waar het onbehagen van onze tijd vandaan komt.’

Jos Palm: ‘Het verhaal van de gewone man - Hij heette Jan, Piet, Willem, Hendrik, Keeszoon of Klaaszoon, of hij heette Jean, Jacq, Dieter, Rudi, John of Tommy. Maar laten we hem, de sappelaar van alle tijden, bij zijn algemene naam noemen, laten we hem de gewone man noemen. Zijn geschiedenis was er een van pech en verdriet, van kleine genoegens van het leven als voortplanting, vechten en mopperen, en van op sleeptouw genomen worden door van alles en nog wat waarvan hij hoopte beter te worden. Hij bezat niet veel, behalve troost. Wanneer zijn vrouw hem omarmde, of beter nog: wanneer ze hem toeliet tot wat eeuwenlang het enige kapitaal was van de armen van haar soort, wanneer zijn hond hem toekwispelde, of wanneer zijn heer hem een kneepje in de wang gaf, was hij even niet ontevreden, misschien zelfs gelukkig. In elk geval hield het gerommel in zijn onderbuik dan een tijdje op, om een aantal uren later weer van voren af aan te beginnen - want daar was, ook al viel het hem van zijn eigen fysiek tegen, niets aan te doen: het gebrom in zijn onderste maagstreek bepaalde vaker dan hem lief was zijn humeur. God hield van de armen, en van de armen van geest in het bijzonder. Dat was heel lang een zekerheid voor hem geweest: hij had God. Wanneer hij driemaal daags op de akker of op de binnenplaats van een bakkerij of waar dan ook neerknielde voor het angelus, wist hij dat hij dat deed omwille van Maria Boodschap, de aankondiging van de Mensenzoon, de gebeurtenis die noodzakelijkerwijs vooraf moest gaan aan de belofte van de eeuwige verlossing uit het aardse behelpen. Op de Schepper kon je rekenen, dat was wat hij 's ochtends om zes uur, 's middags om twaalf uur en 's avonds om zes uur God en zichzelf voorhield als hij het gebed van de engel des Heren sprak, terwijl hij om zich heen keek of de anderen dat ook deden. Want ook dat hield hem gaande, de wetenschap dat hij niet alleen was, dat de armoedzaaiers elkaar hielpen te volharden in het domme, het goede, of in wat dan ook, op hoop van zegen.

Hij had in het voorchristelijke klassieke Athene voor het eerst gehoord dat armoede voor niemand een beletsel hoefde te wezen om mee te tellen, dat iemands waarde afhing van wat hij kon en durfde, behalve dan in het ongelukkige geval dat hij keuterboer, slaaf, hond of nog nietswaardiger was, wat meestentijds op hem van toepassing was. Het was kennis gebleken die in de loop der eeuwen verloren was gegaan, bedolven was geraakt onder de leugen van de betere komaf, die hem ook toen al kort en onnozel had gehouden. Brood en spelen, sappelen en volhouden, onderduiken en afwachten, geloven tegen beter weten in, en zo nu en dan een graantje meepikken als er ergens wat te halen viel. Dat had hem erdoorheen geholpen, vanaf ver vóór de jaartelling tot ver erna. Hij had als jonge soldaat de keizer gediend, de helft van zijn leven de aardbol rond gemarcheerd, om als grijsaard beloond te worden met een stukje grond, groot genoeg voor een eigen huis. Hij had als Ostrogoot, Visigoot of als Vandaal het Romeinse Rijk geplunderd en tot zijn godgelijke redder Jezus om vergeving gebeden voor zijn vergissing. Hij had Thor, Wodan en Freya afgezworen omdat hij van Christus meer verwachtte. In zijn lompen was hij opgetrokken naar Jeruzalem, om het heilig graf te bevrijden, om op zijn manier, als boer, een graal te vinden. In Montaillou was hij zijn ketterse pastoor trouw gebleven, terwijl deze zich in zijn kot en echtelijk bed met zijn vrouw vermaakte - als verbeteringsstraf hadden hij en zijn voorvaderen een inlandse kruistocht over zich heen gekregen. Hij had om van zijn zonden af te komen op zijn knieën gekropen in Scherpenzeel, in Rome en in Santiago de Compostela. In Praag was hij achter Johannes Hus aan gelopen, om hem vervolgens, na de banvloek van de bisschop, te mijden en weer later te helpen verbranden - 'Heilige onnozelheid,' had de hervormer geroepen naar de vrouw van de gewone man, die, ijverig als vrouwen nu eenmaal zijn in religieuze zaken, een takje was komen brengen om het vuur op de brandstapel Driemaal daags knielde hij neer voor het Angelus. In Wittenberg was hij betoverd door de ware woorden van Luther, in Genève door de ware woorden van Calvijn. Hij was op zoek gegaan naar nieuwe mogelijkheden en verre landen. Als scheepshulp, knecht en voetveeg van de grote ontdekkers had hij de wereldzeeën bevaren. Hij was ongeneeslijk bevangen geraakt door goudzucht. In het voetspoor van Hernán Cortés, bijgenaamd de moordenaar, en Vasco da Gama trok hij de verraderlijke binnenlanden van de Nieuwe Wereld in. Hij vergaapte zich aan de paleizen en de pracht en praal van inheemse vorsten. Het robijn, het smaragd en het zilver om de halzen van stamhoofden, koningen en prinsessen, deden hem almaar smachten naar meer. Als een luis speurend naar een verse vacht, had hij de oude wereld achter zich gelaten, hongerend naar nieuwe kansen. […]

Dit boek beschrijft zijn verhaal, hier bij wijze van kennismaking, in vogelvlucht verteld. De hoofdpersoon is de onzichtbare representant van de naamloze soort, die - zonder dat we daar nodeloos de aandacht op vestigen - als het ware nooit doodgaat. Want al mag de gewone man in de geschiedenis niet of nauwelijks bestaan, behalve dan om op te draven voor allerlei arbeid, diensten en oorlogen, hier telt hij mee, als min of meer onsterfelijke hoofdpersoon in, zoals dat plechtig heet, de historie van de mensheid, waarvan hij als schoenlapper, zandhaas of lompenpooier ook deel uitmaakt. De aanzienlijken der aarde bemoeien zich in meer of mindere mate met hem. Hij ziet alle grote gebeurtenissen en ontwikkelingen ten eigen voor- en nadeel voorbijkomen, en hij probeert op z'n minst om overeind te blijven. Af en toe hoopt hij op een flinke klapper om alle ellende in zijn hoofd en maag op te lossen. Het kan een kruistocht zijn, een revolutie of een lot uit de loterij. Hij laat zich bezighouden en amuseren in amfitheaters, volksopera's en kermissen, en ondertussen rekent hij op zijn helden en heldinnen, op godheden, heiligen en verkondigers, totdat hij uiteindelijk hen ook niet meer gelooft. Van een afstand bezien lijkt zijn geschiedenis een vat vol narigheid, waar hij telkens tracht uit te kruipen en in dreigt terug te glijden. Hij doet zijn best, zoals ooit zijn fictieve lotgenoten Franz Biberkopf, de wanhopige schlemiel uit Berlin Alexanderplatz, en soldaat Švejk dat deden, om de weg niet kwijt te raken, ondanks alle verdomde tegenwerking. En hij mijmert over een betere aarde, een paradijs. Laten we hem, om te beginnen, zijn droom gunnen, al is het maar voor een tiental bladzijden. De moeizame geschiedenis, met misschien een goede afloop, komt vanzelf aan bod - bladzijden lang.’
 

DE GEWONE MAN

VRIJE VAL

Ik nodig u uit met mij de komende weken een roman door te nemen die een mix is van fictie en non-fictie. Hoewel het genre van ‘roman’ suggereert dat het om een verzonnen verhaal gaat, is het boek ingebed in de gepasseerde realiteit, die van de  Bijlmerramp, deze maand een kwart eeuw geleden. Ik leg voor u op onze leestafel de 238 bladzijden tellende paperback Vrije val van advocaat en coach Anne Neijzen en van uitgeverij Nieuw Amsterdam. Op de omslag  voorzijde staat o.a. ‘Op de dag van de Bijlmerramp ontdekte ze de waarheid’ en ‘Vriendschap en verraad tegen de achtergrond van de Bijlmerramp’. Als bagage voor onze gezamenlijke leestocht geef ik de tekst van de uitgever op de omslag, een fragment van Wikipedia en het interview dat redacteur NRC Handelsblad 3 oktober met Anne Neijzen mocht hebben onder de titel van ‘Ik aarzelde of ik er fictie over mocht schrijven’. Als wij Vrije val tot ons genomen hebben wisselen wij hier onze leeservaring met elkaar uit.
Nieuw Amsterdam : ‘Na een ongeval worden Suzanne en Lize door hun ouders gedwongen vriendschap te sluiten. Deze wordt gaandeweg zo intens dat hij al het andere overheerst. Ook als volwassenen blijven de vrouwen gefascineerd elkaars grenzen opzoeken. Op een dag ontvangt Suzanne een brief, die alles verandert. Diezelfde avond boort een vliegtuig zich in de flats van de Bijlmer. Kun je jezelf opnieuw uitvinden nadat alles wat je lief was voor je ogen in rook is opgegaan? Vrije val gaat over wie we zijn als schuld ons stuurloos maakt. Over een verstikkende vriendschap en het grootste verraad.

Wikipedia: ‘De Bijlmerramp is de benaming voor de vliegramp die op zondagavond 4 oktober 1992 plaatsvond. Een Boeing 747-vrachtvliegtuig, vlucht 1862 van de Israëlische  luchtvaartmaatschappij El Al, stortte neer op de flats Groeneveen en Klein-Kruitberg in de Amsterdamse Bijlmermeer. De ramp kostte 43 mensen het leven, onder wie de driekoppige bemanning en de enige passagier van het vliegtuig. Om 18.35 uur boorde het vliegtuig zich vrijwel verticaal vliegend met de rechtervleugel naar beneden door twee hoogbouwcomplexen in de Bijlmermeer, precies op het hoekpunt waar de galerijflat Groeneveen overging in Klein-Kruitberg. De gebouwen vlogen direct in brand en stortten gedeeltelijk in, waarbij ongeveer 100 appartementen vernield werden. De cockpit kwam oostelijk van de flats terecht, tussen de gebouwen en het viaduct van metrolijn 53. Tijdens de laatste seconden van de vlucht deed de arrival-verkeersleiding verwoede pogingen om met het toestel in contact te komen. Om 18.35:45 uur meldde de luchtverkeersleiding in de verkeerstoren echter: ‘Het is gebeurd’. Op dat moment was vanaf de verkeerstoren op Schiphol een grote rookwolk boven Amsterdam zichtbaar. De arrival-verkeersleiders zitten niet in de toren maar in een gesloten gebouw op Schiphol-Oost. Zij zagen alleen het radarbeelden niet de rookwolk. Na dit bericht gaf de verkeersleider door, dat hij het contact verloor op 1 mijl ten westen van Weesp. Meteen werden de crashtenders richting Weesp gedirigeerd. Op het moment van de crash waren twee politieagenten in de buurt een inbraakmelding aan het natrekken. Zij zagen het toestel neerstorten en sloegen onmiddellijk groot alarm. Snel na de inslag kwamen de eerste brandweer- en reddingsploegen aan op de rampplek. Ziekenhuizen in de omgeving werden gealarmeerd om honderden gewonden te kunnen opnemen. Aanvankelijk werd voor de levens van honderden personen gevreesd. Vooral omdat de flats ook bewoond werden door illegaal in Nederland verblijvende mensen, waren betrouwbare schattingen van het aantal slachtoffers de eerste avond moeilijk te geven. In de getroffen flats zaten meerdere mensen vast. Sommigen sprongen vanaf de zevende verdieping om zichzelf in veiligheid te brengen.

Bas Blokker met Anne Neijzen: De Bijlmerramp heeft mij veel gebracht. Klinkt misschien cru, als je aan de slachtoffers denkt, maar zo is het. Het was afschuwelijk en verdrietig, maar ik ben daar als advocaat heel snel volwassen door geworden. „Ik was net vier jaar advocaat en werkte voor een kantoor dat ook een dependance in Amsterdam-Zuidoost had. Daar had ik eerder de Surinaamse Nederlander Willem Symor bijgestaan, beter bekend als Pa Sem. Na de Bijlmerramp belde ik onze cliënten in de buurt, met de simpele vraag: „Leven jullie nog?” Ze leefden allemaal, alleen Pa Sem was zwaargewond geraakt, nadat hij een jongetje van tien uit de brandende flat had gered. Hij lag in het brandwondencentrum te Beverwijk, en werd in coma gehouden. „Een paar weken later werd ik gebeld door iemand namens Pa Sem. Ze waren door allerlei Amerikaanse advocatenkantoren benaderd die hem wilden vertegenwoordigen in een letselschadezaak tegen vliegtuigbouwer Boeing. ‘Pa Sem heeft al een advocaat’, zeiden ze: ‘Anne Neijzen.’ ‘Who the fuck is Anne Neijzen’, vroegen die Amerikanen. „Vanaf dat moment kwam de hele wereld op me af. Al die Amerikaanse advocaten die zichzelf aanprezen als ‘the greatest’. Ik kreeg weleens het idee dat ze teleurgesteld waren dat er zo weinig gewonden – vier lagen er in Beverwijk – en relatief ook weinig doden waren gevallen. Je leert je te wapenen tegen mensen die graantjes willen meepikken. Ik heb er haar op mijn tanden van gekregen.

„Letselschade is een aparte tak van de advocatuur. Compassie is hier de belangrijkste kwaliteit voor een advocaat. De buitenwacht denkt dat het alleen om de hoogte van het schadebedrag gaat, maar dat is echt niet alles. Soms krijgt iemand pas rust na excuses en moet je vooral daarop aandringen. „Pa Sem kreeg postzakken vol fanmail na de ramp. De eerste versie van mijn boek ging vooral over de held die een kind redt uit de flat. Later heb ik er de verhaallijn van de vriendschap tussen twee vrouwen bij gevoegd en dat is nu het belangrijkst. De ene vrouw, verlaten door haar man, is bijna jaloers op de nabestaanden van de Bijlmerramp, dat zij zo openlijk mogen rouwen en dat iedereen ze begrijpt. „Ik heb geaarzeld of ik fictie mocht schrijven over de Bijlmerramp – het is niet mijn ramp. Deed ik het voor publiciteit? Het is 25 jaar geleden, dat realiseerde ik me heus, en de uitgever brengt het boek niet voor niets nu uit. Maar mijn leven en mijn werk zijn ook beïnvloed door de gebeurtenissen van 4 oktober 1992. Ik ben twee jaar onderdeel geweest van de nasleep. Daarom hoorde de ramp voor mij in deze roman. Ik zie dat als eerbetoon.”

VRIJE VAL

DE AARDE HUILT

Ik wil u in een boek onderdompelen door de proloog ervan in twee sessies aan u door te geven. Opdat u in de sfeer van het thema komt en u de smaak van het proza te pakken krijgt. U weet het al jaar en dag van mij: ik bemin non-fictie op voorwaarde dat het beschreven onderwerp mij aanspreekt en dat de stijl waarin dat vervat is mij bekoort. Aan deze eisen voldoet volledig de 694 bladzijden tellende, van een fotokatern voorziene paperback De aarde huilt van de Amerikaanse historicus Peter Cozzens en van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep met de ondertitel ‘De strijd van de indianen om West-Amerika 1866-1891’. Voordat ik Cozzens proloog met de titel ‘Onze kinderen misdragen zich soms’ u aanreik, citeer ik de uitgever met de tekst op de omslag. Ik heb het vermoeden dat u na het lezen van het onderstaande aanstalten maakt om De aarde huilt aan te schaffen. De tweede sessie neemt u dan voor lief!

De uitgever: De aarde huilt vertelt het meeslepende verhaal van de decennialange strijd tussen het Amerikaanse leger en de stammen van de Great Plains en de Rocky Mountains aan het eind van de negentiende eeuw. Na afloop van de Burgeroorlog zette het Amerikaanse leger zich aan de taak om het tot dan toe grotendeels onontgonnen Westen te veroveren – een tragische episode in de ontstaansgeschiedenis van de Verenigde Staten. De cultuur en levenswijze van de oorspronkelijke bewoners moesten plaatsmaken voor die van de kolonisten. Cozzens toont ons niet alleen de veldslagen en campagnes, maar ook de slechte leefomstandigheden van de soldaten aan het front. We lezen over de waardeloze verdragen, de onderlinge strijd tussen stammen en facties, de mentaliteit van de indiaanse krijgers en de ethische vragen die de betrokken officieren van het Amerikaanse leger zich stelden. In dit epische relaas van de Verovering van het Westen trekken beroemde en beruchte personages voorbij als Custer, Grant, Sherman, Woest Paard, Geronimo en Zittende Stier, maar ook talloze minder bekende betrokkenen, waardoor de lezer de gebeurtenissen van zeer nabij beleeft.

Peter Cozzens: ‘In april 1863 hadden de bezoekers van P.T. Barnum’s American Museum een buitenkansje: voor 25 dollarcent mochten ze elf hoofdmannen van de indianenstammen van de Great Plains aanschouwen die zojuist uit New York City waren teruggekeerd, waar ze een bezoek hadden gebracht aan de ‘Grote Vader’, president Abraham Lincoln. Dit waren niet de ‘willekeurige bedelaars en dronken roodhuiden van de oostelijke reservaten’, zoals ze meestal door Barnum aan het publiek werden gepresenteerd, zo verzekerde ‘The New York Times’ haar lezers. Het waren Cheyenne, Arapaho, Kiowa en Comanche – ‘dolers uit de meest afgelegen valleien van de Rocky Mountains’. Barnum beloofde drie dramatische optredens per dag, maar de toegang was strikt beperkt. ‘Kom nu, voor het te laat is!’ verkondigde de grote circusdirecteur. ‘Ze verlangen al naar de groene weiden en de wilde wouden waar ze wonen, dus het is nu of nooit!’ Barnum gaf de New Yorkers spectaculaire voorproefjes om zich aan te vergapen: de grote kermisbaas reed door de straten van Manhattan met de indianen in een enorme koets, voorafgegaan door een muziekkorps, en hield halt bij scholen, waar de kinderen gymnastiekoefeningen deden en liedjes voor ze zongen. De kranten spotten er een beetje mee, maar het publiek vond het geweldig.

Grote menigten verzamelden zich in de theaterzaal van Barnum’s Broadway Street Gallery – een zaal met maar liefst twee balkons! – om de in de scène gezette ‘pow-wows’ te bekijken. De indianen zeiden niet veel, maar hun beschilderde gezichten, lange vlechten en de ‘buckskin’ hemden en beenstukken met mensenscalpen brachten de bezoekers in vervoering. De laatste keer dat het doek viel, op 18 april 1863, zei de hoofdman Magere Beer van de Zuidelijke Cheyenne de New Yorkers namens de delegatie vaarwel. Magere Beer was lid van de Raad van Vierenveertig, het regerende lichaam van het Cheyenne-volk. De leiders in de raad waren vrederechters die er op grond van de stamgewoontes aan waren gehouden de emotie nooit boven de rede te stellen en altijd in het belang van de stam te handelen, wat in 1863 voor de meeste oudere Cheyenne-leiders betekende dat ze goede relaties moesten onderhouden met de sterk groeiende blanke populatie van het Territory of Colorado, die de jachtgronden van de stam steeds vaker en in steeds grotere aantallen binnendrong en steeds minder ruimte liet voor de indianen. In Washington maakte men zich echter zorgen. Het gerucht ging dat er zich onder de vlakte-indianen agenten van de geconfedereerde Zuidelijke staten bevonden die probeerden hen tot oorlog te bewegen. Om die dreiging – die feitelijk helemaal niet bestond – te keren en om meningsverschillen met de stammen uit de wereld te helpen, had het bureau voor Indiaanse Zaken een bezoek van Magere Beer en tien andere leiders aan de Grote Vader gearrangeerd. Ze werden vergezeld door hun indiaanse agent, Samuel G. Colley, en hun blanke tolk.

Op de ochtend van 26 maart 1863, twee weken voor de opening van het spektakel in New York, waren de indianen met hun agent en hun tolk door een schare mompelende ministers, buitenlandse diplomaten en vooraanstaande nieuwsgierigen de East Room van het Witte Huis binnengetreden. ‘Met de karakteristieke eerbiedwaardigheid, dan wel onverstoorbaarheid van deze stoïcijnen van het woud,’ schreef een journalist uit Washington, ‘gingen ze rustig zitten in een halve cirkel op het tapijt. Aan hun houding te zien waren ze zich zeer bewust van de belangrijke gebeurtenis die op het punt stond zich af te spelen en leken ze zeer voldaan met de pracht van hun eigen opsmuk en kleuren.’Nadat het gezantschap een kwartier had gewacht schreed ook president Lincoln de ruimte binnen en vroeg aan de leiders of ze iets te zeggen hadden. Magere Beer stond op. Toen de menigte hoogwaardigheidsbekleders zich wat dichterbij drong, wist Magere Beer zich even geen houding te geven. Hij stamelde dat hij veel wilde zeggen, maar was zo nerveus dat hij een stoel nodig had. Er werden er twee binnengebracht, en Lincoln nam tegenover de hoofdman plaats. Met zijn pijp met lange steel op de arm sprak Magere Beer, eerst aarzelend, maar met een steeds grotere mate van welsprekendheid. Hij zei tegen Lincoln dat diens uitnodiging een lange weg had afgelegd en dat de leiders ver hadden gereisd om hier te komen. Hij had geen zakken waarin hij de woorden van de Grote Vader kon bewaren, maar beloofde dat hij ze in zijn hart zou sluiten en ze getrouw terug zou brengen naar zijn volk.

Magere Beer sprak Lincoln aan als zijn gelijke. De president, zei hij, leefde in grote pracht in een mooiere tent dan hij, maar hij, Magere Beer, was net als de president een grote leider van zijn volk. De Grote Vader moest zijn blanke kinderen adviseren geen geweld te plegen, zodat zowel de indianen als de blanken de vlaktes veilig konden bereizen. Magere Beer betreurde de oorlog van de blanken die in het oosten woedde en bad dat die spoedig tot een einde zou komen. Hij sloot af door Lincoln eraan te herinneren dat hij en de anderen hoofdlieden waren van hun volk, dat ze daarom naar huis moesten terugkeren, en hij verzocht de president hun vertrek te bespoedigen. Vervolgens nam Lincoln het woord. Hij begon met een vriendelijk, maar onmiskenbaar neerbuigend verhaal over de ‘onvoorstelbare mirakels’ van de ‘mannen met de bleke gezichten’ in de zaal, die afkomstig waren uit verre landen op de gehele aarde, een ‘grote, ronde bol die wemelde van de blanken’. Hij liet een globe brengen en liet een professor de aarde en de continenten aanwijzen, de vele landen waar de blanken woonden en uiteindelijk de brede strook beige die de Great Plains van de Verenigde Staten vertegenwoordigde. Toen de aardrijkskundeles voorbij was, werd Lincoln somberder. ‘U hebt mij om advies gevraagd... Ik kan alleen zeggen dat ik niet zie hoe uw ras zo welvarend en talrijk kan worden als het blanke, behalve door te leven als de blanken, door het bewerken van het land. Het is de bedoeling van deze regering,’ zo vervolgde hij, ‘om met u en al uw rode broeders in vrede te leven... en als uw kinderen zich soms misdragen, dan is dat tegen uw wil. U weet,’ voegde hij daaraan toe, ‘dat het voor geen enkele vader mogelijk is zijn kinderen altijd precies te laten doen wat hij wenst.’

Lincoln zei verder dat een ambtenaar, de commissaris van Indiaanse Zaken genoemd, ervoor zou zorgen dat ze snel naar het westen konden terugkeren. De leiders kregen vredesmedailles van verbronsd koper en door Lincoln getekende documenten die getuigden van de vriendschap tussen hen en de regering. Magere Beer bedankte de president en het onderhoud werd beëindigd. Het verblijf in Washington eindigde echter niet met de ontmoeting in het Witte Huis. Alsof de reis naar het oosten nog niet genoeg was geweest om ze de macht van de blanke man in te prenten, stond de commissaris van Indiaanse Zaken erop hen nog tien dagen lang van het ene overheidsgebouw naar het andere en van de ene fortificatie naar de volgende te slepen. Vervolgens aanvaardde agent Colley namens hen de uitnodiging van P.T. Barnum om naar New York te komen. Tegen de tijd dat de indianen op 30 april 1863 op de trein naar Denver stapten, hadden ze bijna een maand in de blanke steden doorgebracht.’ […]

DE AARDE HUILT