25-01-2016

CLIO’S STIEFZUSTERS

 

Een tot mijn verbeelding sprekende, fascinerende tocht door de zone tussen voorbije realiteit en geconcipieerde versie daarvan leg ik op mijn studietafel. Ik sta aan het begin van een studiereis die bij mij herinneringen zal oproepen aan de tijd dat ik in historie gedropte verhalen met graagte tot mij nam. Het gaat om het 360 bladzijden tellende, gul geïllustreerde Clio’s stiefzusters van Peter Rietbergen en uitgeverij Vantilt met ondertitel ‘Verledenverbeeldingen voorbij de geschiedwetenschap’, De afbeelding op de omslag zet meteen de toon, want verbeeldt het doek ‘De schilderkunst’ uit ca. 1666 van Johannes Vermeer. Ik pluk van de jarige Wikipedia: ‘Een fraai uitgedoste schilder zit voor zijn ezel en is net begonnen met het schilderen van een laurierkrans. Zijn hand rust op een schildersstok om meer steun te hebben. De schilder werkt aan een doek dat kleiner is dan ‘De schilderkunst’. Veel meer dan een portret past er niet op. Zijn kleding, een baret, een wambuis en een kniebroek is niet echt ouderwets, zoals vaak wordt beweerd. Een sterk gelijkende wambuis lijkt ook te zijn afgebeeld op schilderijen van de hand van Caspar Netscher, Govert Flinck en Bartholomeus van der Helst. De schuchtere jonge dame, enigszins afwezig en in gedachten verzonken, eerst Fama , toen Pictura, vervolgens Clio  heeft in haar ene hand een bazuin, klaroen of trompet  en in haar andere hand een boek, mogelijk het werk van de Griekse geschiedschrijver Thucydides of het Schilderboek van Karel van Mander. De emblematische figuur zou een van zijn bekende modellen zijn, verkleed als de muze van de geschiedenis. Ze poseert, speelt een rol. In haarhemelsblauwe jurk baadt zij in het zonlicht dat door een van de vensters komt. Weliswaar inspireert Clio volgens de klassiek mythologie de kunstenaar tot het verkondigen van roem, maar het is onzeker of Vermeer de muze in die hoedanigheid opgevat heeft. Dan zou Vermeer het eens zijn met de 17e-eeuwse kunstopvatting die inhoudt dat de historieschilderkunst de hoogste positie binnen de hiërarchie van alle schildergenres inneemt; hij zou dan zijn eigen, voornamelijk uit genrestukken bestaande werk als tweederangs moeten afdoen.

Clio, haar naam betekent ‘verkondigende’, is een van de negen muzen en is de inspiratiebron van de geschiedschrijving. Dat zij voor de meeste historici de inspiratiebron bij uitstek is, zegt Rietbergen in zijn entree. ‘Voor velen is de gedisciplineerde studie die onder de hoede van Kleio/Clio opereert de enige wetenschappelijke en dus legitieme vorm van verledenverbeelding. De muze pretendeert toch dat slechts diegenen die haar trouw dienen, de herinnering aan het verleden, of die nu persoonlijk is dan wel collectief, waarheidsgetrouw bewaren. Alleen zo wordt verledenverbeelding ‘geschiedenis’. De titel suggereert dat Clio niet alleen in het leven staat maar ook stiefzusters kent: die staan voor andere versies van het verleden. In zijn ‘Woord vooraf’ doet Rietbergen die uit de doeken: gebouwen, schilderijen, sculpturen, toneelstukken, opera’s, romans, speelfilms, documentaires. Wat deze genres verbindt is dat zij de schakel met het verleden kennen. Ik geef u zo het tekstgedeelte met daarin de gewraakte frase. Maar eerst wil ik gezegd hebben dat ik sinds mijn studiejaren Nederlandse taal- en letterkunde in de greep ben van historische romans.

Mijn liefde voor het verleden werd in mijn jonge jaren ingevuld en verrijkt door het tot mij nemen van verhalen die een beeld aanreikten uit het voorbije. Schrijvers als Hendrik Conscience,  Jacob van Lennep, Geertruida Bosboom-Toussaint, Louis Couperus, Arthur van Schendel, Simon Vestdijk, Hella Haasse, Theun de Vries, Louis Paul Boon en Inez van Dullemen deden dat. En nu doen dat o.a.  P.F. Thomése, Thomas Rosenboom en Arthur Japin. De vele werken met als thema de Tweede Wereldoorlog, die ik bij u mocht introduceren, spreken in deze voor zich. Mijn vraag bij het lezen van die romans was: in hoeverre schuren de literatoren als niet-wetenschappers  langs de gepasseerde werkelijkheid heen. Met andere woorden: hoe getrouw, hoe te vertrouwen, hoe de waarheidsvinding, hoe gefundeerd is hun geschiedvorsing? In de ondertitel wil Rietbergen aangeven dat kunstenaars zich laten inspireren door wetenschappers die verbeeldingen van het verleden aanreiken. Maar dat zij daar vervolgens niet naast staan, maar er aan voorbijgaan. De vraag werpt zich dan op hoe beide groepen zich tot elkaar verhouden. Zo komen wij bij het thema van Clio’s stiefzusters. Ik wil u de komende weken op de hoogte houden van mijn leesvorderingen in dit nu al illustere werk. Als bagage voor onze verkenningstocht door het werk van Rietbergen geef ik de tekst op de omslag van uitgeverij Vantilt, de titels en ondertitels  van de zes hoofdstukken tussen Proloog en Epiloog en het door mij reeds aangekondigde citaat.

Voorlopig tot slot; met Clio’s stiefzusters is de wetenschap en de beschrijvende en verbeeldende kunst bij voorbaat een klassiek werk rijker geworden!  De omslag: ‘Meer dan ooit zijn mensen gefascineerd door geschiedenis. Historisch -wetenschappelijke boeken verkopen goed, maar er bestaat een veel grootschaliger belangstelling voor het verleden. Van beelden en schilderijen die naar het verleden verwijzen tot opera's met een historisch thema en van historische romans en speelfilms tot historische docudrama's, re-enactment-manifestaties op historische sites en computergames die de speler meenemen naar het verleden. Wetenschappers kijken dikwijls meewarig - of jaloers? - naar deze succesvolle 'verledenverbeeldingen': zij voldoen niet aan de spelregels van Clio, de muze van de geschiedwetenschap. In Clio's stiefzusters kijkt Peter Rietbergen over de grenzen van de wetenschap en onderzoekt de rijkgeschakeerde historische cultuur als een cultuurhistorisch fenomeen: welke beelden van het verleden roepen die populaire genres op, welke media gebruiken ze, en hoe verhouden ze zich tot wat de geschiedwetenschap als 'waar' presenteert?’

Inhoud 1 Zichtbare verledens - ‘Pictura poema silens’: beeldverhalen rond en in de St. Pieter 2 Hoorbare verledens - Montezuma gememoreerd, ofwel: verledenvariaties in de opera 3 Leesbare verledens ‘- Het boek van het ogenblik’: Oswald Spengler (1880-1936) en zijn ‘Untergang des Abendlandes’ (1918-1922): wetenschap, pseudowetenschap, of verledenverbeelding voorbij de wetenschap? 4 Leesbare verledens - Romeinen en Germanen in de historische romans van Felix Dahn (1834-1912) 5 Cinemascopische verledens - Verledenverbeeldingen op het megadoek  6 Het verleden spelen, of verledens spelen…? Beschavingsmodellen en wensdromen in ‘re-enactment’ en ‘games’.
Rietbergen met een stuk uit zijn ‘Woord vooraf’: ‘Maar kan ons verleden, onze geschiedenis, ons erfgoed alleen in een wetenschappelijk discours betrouwbaar en zingevend worden gepresenteerd en geduid? Een blik om ons heen leert, dat er tal van andere vormen zijn waarin het verleden verbeeld en dus geïnterpreteerd wordt, een breed veld dat pas recentelijk door geschiedwetenschappers bestudeerd wordt en dat zij intussen ‘historische cultuur’ noemen.

Soms accepteren historici dat zij zelf deel zijn van die historische cultuur, maar omschrijven zij hun eigen rol daarbinnen toch graag als: dragers van de officiële versie die daarenboven nog altijd overwegend schriftelijk is. Mijn vraag is, hoe Clio staat tegenover maar onvermijdelijk ook tussen die vanuit haar blikveld minder of geheel niet geaccepteerde of acceptabele versies van het verleden, de vele andere ‘performances of memory’, zoals: het historische gebouw, al dan niet gerestaureerd, gereconstrueerd zelfs, alsmede het schilderkunstige ‘historiestuk’ en de historische sculptuur; het toneelstuk of de opera met een historisch thema; de historische roman; de historische speelfilm en documentaire, met als hybride het ‘docudrama’; de historische ‘game’ maar ook: in hun ‘oorspronkelijke’ staat teruggebrachte landschappen en overgeleverde rituelen en tradities? In dit boek zoek ik een antwoord, in de vorm van een speurtocht langs de grenzen van een aantal van die fenomenen en genres, en mijn duiding van de achtergronden en functies ervan. Met dat al, zo strikt als de genregrenzen nu lijken, waren zij zeker niet altijd. Al is de oude muze Clio hoedster van de geschiedwetenschap geworden, de Europese cultuur heeft haar hedendaagse notie van ‘wetenschap’ in algemene zin toch pas ontwikkeld in de filologische acribie van de vijftiende-eeuwse, Humanistische analisten. Daarna gaf de pre-positivistische empirie van de zestiende- en zeventiende-eeuwse ‘Wetenschappelijke Revolutie’ er extra inhoud en status aan, en persten de negentiende-eeuwse exacte wetenschappen ook de geschiedwetenschap in een ogenschijnlijk definitief keurslijf. Dat neemt niet weg dat de wens greep te hebben op het verleden al een veel oudere, ja misschien zelfs een van ’s mensen oudste behoeften is. Juist de vele vormen waarin die behoefte sinds mensenheugenis gestalte krijgt, confronteren ons met de vraag wat precies de familierelatie is tussen verledenverbeeldingen die tegenwoordig ‘niet-wetenschappelijk’ genoemd worden, en het genre dat geschiedwetenschap heet en zich dikwijls superieur opstelt.’
 

ZWARTE AARDE

 

Wederom vraag ik uw gewaardeerde aandacht voor een kolossaal boek, naar vorm en inhoud. Ik haast mij te zeggen dat ik de inhoud ervan beter kan omschrijven met bizar, bruut en boos. Het gaat om het 478 bladzijden tellende, adequaat geïllustreerde  Zwarte aarde van historicus Timothy Snyder en van uitgeverij Ambo Anthos met de ondertitel ‘Geschiedenis van de Holocaust’. De illustratie ‘Lot’s Wife’ op de wikkel om de harde cover zet de sinistere toon, want doodlopende spoorrails in een grauw landschap. Sinds ik in 1955 met mijn vader en broer Jan in een Rotterdamse bioscoop de schokkende, afgrijselijke, niets verbloemende, alles tonende film ‘Nacht und Nebel’ zag, ben ik in de barre ban van werken die de Holocaust van de Tweede Wereldoorlog trachten te verwoorden. Ik mocht daarover bij u verslag uitbrengen. Ik liet mij leiden door bekende overzichtswerken van o.a. Herzberg, Presser, De Jong en Vuijsje en door persoonlijke getuigenissen en verhalen van o.a. Anne Frank, Marga Minco, Jona Oberski en Milo Anstadt. De acht namen van auteurs had ik met gemak kunnen uitbreiden tot legio. Want tot op de dag van vandaag blijft het leed, de Joden zeven decennia geleden aangedaan, een triest thema. Wellicht mede door het gegeven dat wij die rampspoed niet draaglijk kunnen verklaren. Timothy Snyder is nu opgestaan om een poging te doen de Holocaust enigszins te ‘deuten’. Ik stel voor dat wij hier de komende weken in zijn toegankelijk geschreven Zwarte aarde een ‘dodelijke’ tocht gaan maken. Als leesvoer voor die reis geef  ik u nu mee het bericht op de site van de uitgever , de titels van de chapiters en stukken uit ‘Voorwoord’ en ‘Inleiding’ van Snyder.

Ambo Anthos: ‘De Holocaust staat gelijk aan de verschrikkelijke dood van miljoenen joden in de gaskamers. Maar nog voordat die gaskamers werden gebouwd, was het grootste deel van de Europese joodse bevolking al door de nazi's gedood in de landen ten oosten van Duitsland. In Zwarte aarde geeft Timothy Snyder antwoord op de vraag wat Hitler beoogde met de bezetting van Polen, de Baltische staten en delen van de Sovjet-Unie. Hitler meende dat het Duitse volk op den duur zou verhongeren als er geen andere hulpbronnen werden aangesproken. Midden-Europa moest de graanschuur van Duitsland worden en het Duitse volk de Lebensraum bieden waarop het recht had. In Hitlers paranoïde filosofie was dat een vrijbrief om de joodse bevolking op grote schaal uit te roeien. Zwarte aarde is een briljante en controversiële geschiedenis van de Holocaust. Snyder laat zien dat bepaalde ideeën en overtuigingen die in onze tijd leven dicht in de buurt komen bij de ecologische paniek die Hitler in de jaren dertig ertoe dreef zijn buurlanden binnen te vallen.’
De titels van de twaalf hoofdstukken: Lebensraum, Berlijn Warschau Moskou, Palestina als land van belofte, De staatsvernietigers, Dubbele bezetting, Het grotere kwaad, Duitsers Polen Sovjets Joden, De paradox van Auschwitz, Soevereiniteit en overleving, De redders in het grijze gebied, Partizanen van God en de mens, De rechtvaardige enkeling. Het chapiter met de conclusie heet ‘Onze wereld’. En het notenapparaat spreekt boekdelen! Tip voor de volgende tekst: zoeken naar de drie oorzaken volgens Snyder.

Het voorwoord: ‘In het populaire zesde district van Wenen zit de geschiedenis van de Holocaust in de bestrating. Kleine vierkante koperen gedenktekens met daarop namen, deportatiedata en de plaats van overlijden zijn opgenomen in trottoirs die Joden ooit met hun blote handen moesten schrobben voor de gebouwen waar ooit Joden woonden en werkten. In het hoofd van een volwassene verbinden woorden en getallen heden en verleden. Een kind kijkt met andere ogen. Een kind begint bij de dingen. Een jongetje uit het zesde district ziet dag in dag uit aan de overkant een groepje stratenmakers dat voor het ene gebouw na het andere aan het werk is. Hij ziet hoe ze het trottoir openbreken, alsof ze de riolering moeten repareren of kabels moeten leggen. Als hij op een ochtend staat te wachten op de bus naar de kleuterschool, ziet hij hoe de mannen recht tegenover hem aan de overkant het stomende zwarte asfalt opscheppen en uitrollen. De gedenkstenen zijn geheimzinnige voorwerpen in gehandschoende handen en ze weerkaatsen een zwak zonnetje. Was machen sie da, Papa? ‘Wat doen ze daar, papa?’ De vader van het jongetje zwijgt. Hij kijkt of hij de bus al ziet aankomen. Hij aarzelt en antwoordt: Sie bauen. ‘Ze zijn aan het bouwen.’ Hij zwijgt. Dit is niet eenvoudig. Dan komt de bus, die hun het zicht ontneemt en met een zweempje olie en lucht een automatische deur naar een alledaagse dag opent. Vijfenzeventig jaar eerder, in maart 1938, schrobden Joden overal in Wenen het woord oostenrijk van het wegdek en poetsten ze een land weg dat door de komst van Hitler en zijn legers niet meer bestond. Nu berispen de namen van die Joden op datzelfde wegdek een hersteld Oostenrijk, dat net als Europa zelf onzeker blijft over zijn verleden. Waarom werden de Weense Joden vervolgd nadat Oostenrijk van de kaart was geveegd? Waarom werden ze naar Wit-Rusland gestuurd, duizend kilometer daarvandaan, om te worden vermoord, terwijl in Oostenrijk zelf overduidelijk Jodenhaat bestond? Hoe kan plotseling met geweld een eind worden gemaakt aan de geschiedenis van een bevolkingsgroep in een stad (een land, een continent)? Waarom vermoorden wildvreemden elkaar? En waarom vermoorden buren elkaar? Joden hadden in Wenen én in de grote steden van Midden- en West- Europa in het algemeen een belangrijk aandeel in het stadsleven. In de steden en dorpen van de landen ten noorden, zuiden en oosten van Wenen, in Oost-Europa, woonden al ruim vijfhonderd jaar onafgebroken heel veel Joden. En toen werden binnen vijf jaar ruim 5 miljoen van hen vermoord.

Onze intuïtie laat ons in de steek. Terecht associëren we de Holocaust met de ideologie van de nazi’s, maar we vergeten dat veel van de moordenaars geen nazi’s en zelfs geen Duitsers waren. We denken in de eerste plaats aan Duitse Joden, al woonden bijna alle Joden die in de Holocaust zijn omgebracht buiten Duitsland. We denken aan concentratiekampen, ook al hebben maar enkelen van de vermoorde Joden er ooit een gezien. We geven de staat de schuld, hoewel moord alleen mogelijk was waar de staatsinstellingen waren vernietigd. We wijten het aan de wetenschap, en onderschrijven daarmee een belangrijk element van Hitlers wereldvisie. We bekritiseren naties, waarmee we ons laten verleiden tot de simplificaties die de nazi’s zelf toepasten. We herinneren ons de slachtoffers, maar zijn geneigd gedenken te verwarren met begrip. Het gedenkteken in het zesde district van Wenen heet Gedenk voor de toekomst. Mogen we er nu een Holocaust achter ons ligt op vertrouwen dat een herkenbare toekomst ons wacht? Wij leven in één wereld met de vergeten daders én de herdachte slachtoffers. De wereld is nu aan het veranderen en brengt opnieuw angsten tot leven die gewoon waren in Hitlers tijd en waar Hitler op inspeelde. De geschiedenis van de Holocaust is niet voorbij. Het precedent ervan is eeuwig en de lessen ervan zijn nog niet geleerd. Een leerzaam verhaal over de massamoord op de Europese Joden moet planetair zijn, want Hitlers denkwijze was ecologisch en hij beschouwde Joden als een verwonding van de natuur. Zo’n geschiedenis moet koloniaal zijn, aangezien Hitler wilde dat in buurlanden waar Joden woonden uitroeiingsoorlogen werden gevoerd. Ze moet internationaal zijn, want Duitsers en anderen vermoordden Joden niet in Duitsland, maar in andere landen. Ze moet chronologisch zijn in die zin dat Hitlers opkomst in Duitsland, slechts een deel van het verhaal, werd gevolgd door de verovering van Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Polen, een opmars die de Endlösung herformuleerde. Ze moet politiek zijn in een specifieke betekenis, aangezien door de Duitse vernietiging van buurlanden zones ontstonden, met name in het veroverde deel van de Sovjet-Unie, waar uitroeiingstechnieken konden worden uitgevonden. Ze moet multifocaal zijn en zienswijzen bieden naast die van de nazi’s zelf, gebruikmakend van bronnen van alle groeperingen, van Joden en niet-Joden, in het hele gebied waar gemoord werd. Dat is niet alleen een kwestie van gerechtigheid, maar ook van inzicht. Zo’n beschouwing moet eveneens menselijk zijn en niet alleen de poging om te moorden maar ook de poging om te overleven te boek stellen.
Joden beschrijven die in leven probeerden te blijven maar ook die enkele niet-Joden die probeerden hen te helpen, en de inherente en onveranderbare complexiteit van individuen en confrontaties accepteren. Een geschiedenis van de Holocaust moet contemporain zijn en ons in onze gedachten en in ons leven laten ervaren wat nog rest van de tijd van Hitler. Hitlers wereldvisie bewerkstelligde de Holocaust niet helemaal in z’n eentje, maar de verborgen samenhang ervan genereerde nieuwe typen destructief beleid en nieuwe kennis omtrent het menselijk vermogen tot massamoord. De exacte combinatie van ideologie en omstandigheden uit het jaar 1941 zal zich niet opnieuw voordoen, maar iets wat erop lijkt mogelijk wel. De moeite die nodig is om onszelf te begrijpen is dus een deel van de poging om het verleden te begrijpen. De Holocaust is niet alleen geschiedenis, maar ook een waarschuwing.’

Het slot van de inleiding: ‘Het probleem voor de wereld was in Hitlers ogen dat de Joden wetenschap en politiek ten onrechte scheidden en misleidende beloften deden over vooruitgang en de mensheid. De oplossing die hij voorstond was de Joden confronteren met de harde realiteit dat natuur en samenleving een en dezelfde waren. Zij moesten worden gescheiden van andere mensen en worden gedwongen te leven in een onaangenaam en onherbergzaam gebied. Joden waren machtig in die zin dat hun ‘non-natuur’ anderen aantrok. Ze waren zwak in die zin dat ze de harde realiteit niet onder ogen konden zien. Als ze waren overgebracht naar een of andere bizarre plaats, konden ze anderen niet manipuleren met hun bovennatuurlijke ideeën en zouden ze zich onderwerpen aan de wet van de jungle. Hitler was aanvankelijk bezeten door een extreme natuurlijke omgeving, ‘een anarchistische staat op een eiland’. Later gingen zijn gedachten naar de Siberische wildernis. Het was hem ‘om het even’, zei hij, of de Joden naar de ene of de andere plaats werden gestuurd. In augustus 1941, ongeveer een maand nadat Hitler dat had gezegd, begonnen zijn mensen midden in Europa bloedbaden aan te richten waarbij telkens tienduizenden Joden werden vermoord, in een omgeving die ze zelf anarchistisch hadden gemaakt, aan de rand van kuilen die waren gegraven in de zwarte aarde van Oekraïne.’ Wij kunnen nu de titel Zwarte aarde letterlijk plaatsen, na onze leestocht ook figuurlijk.
 

ONTWORTELD

 

Van een roman wil ik u de smaak te pakken laten krijgen die in het land van herkomst meteen het predicaat van ‘een moderne klassieker’ meekreeg. Van ‘The New York Times’ nog wel. Het gaat om het 510 bladzijden tellende Ontworteld van de Amerikaanse Naomi Novik en van uitgeverij Luitingh-Sijthoff. De wikkel om de hardcover zet meteen de toon, want magisch, sprookjesachtig, betoverend, hartverwarmend, uitnodigend, fantastisch, middeleeuws, verrassend, symbolisch. En noem maar op. Om u voor de tintelende tocht door de bij voorbaat bestseller de nodige bagage mee te geven reik ik nu de tekst van de uitgever op de wikkel, het wel en wee van de auteur en de entree aan. Met de optie dat wij in de loop van deze winter elkaar weer hier ontmoeten om met elkaar onze leeservaringen uit te wisselen. Maar nu al wil ik aan u kwijt de slogan: o hoe heerlijk in een goedlopend verhaal verzeild te raken, dat ook nog goed geschreven is. Hoort u maar!

De uitgever: Ontworteld van Naomi Novik is de betoverende fantasyroman vol avontuur en samenzweringen waarvan de filmrechten al zijn verkocht aan Warner Bros., de studio van de Harry Potter-films en The Lord of the Rings. Ontworteld is het verhaal over een volk dat vertrouwt op een kille tovenaar als beschermer tegen het gevaarlijke Woud. Maar deze man vraagt een enorme prijs: een jonge vrouw die hem tien jaar moet dienen, een lot haast net zo verschrikkelijk als in het Woud terechtkomen. Het volgende keuzemoment nadert en de jonge Agnieszka is bang. Ze weet - iedereen weet - dat de tovenaar haar beste vriendin Kasia zal nemen: de mooie, sierlijke, dappere Kasia, die alles is wat zij niet is. Maar Agnieszka vreest de verkeerde dingen. Want het is niet Kasia die de tovenaar kiest... 'Combineert elementen van ‘Harry Potter’ met ‘Game of Thrones’. Ontworteld wordt gigantisch groot.' Caroline Lawrence. 'Geweldige leeservaring met het gevoel van een moderne klassieker.' ‘The New York Times’.

De site: ‘Naomi Novik (New York, 1973) is een Amerikaans fantasyschrijfster. Ze werd geboren in de Verenigde Staten, maar haar ouders zijn afkomstig uit Polen en Litouwen. Novik studeerde Engelse literatuur aan de Brown Universiteit en Informatica aan de Universiteit van Columbia. Ze werkte mee aan het computerspel ‘Neverwinter Nights: Shadows of Undrentide’, maar besloot toen om een carrière als schrijfster te beginnen. Ze debuteerde met haar eerste roman, His Majesty’s Dragon (in het Nederlands uitgebracht onder de naam Temeraire). Het was het eerste deel in haar Temeraire trilogie. Na het uitkomen van het eerste boek, in 2006, nam filmregisseur Peter Jackson een optie op de verfilming van de boeken.’
De entree: ‘Onze Draak eet de meisjes die hij meeneemt niet op, al doen de verhalen die buiten onze vallei worden verteld anders geloven. Soms krijgen we die van reizigers te horen. Ze laten het klinken alsof wij een mens offeren en alsof hij een echte draak is. Maar dat is natuurlijk niet waar: hij mag dan een tovenaar zijn, en onsterfelijk, hij is nog altijd een mens, en onze vaders zouden als één man in opstand komen als hij elke tien jaar een van ons opat. Hij beschermt ons tegen het Woud, en daarvoor zijn we weliswaar dankbaar, maar die dankbaarheid kent haar grenzen. Hij verslindt ze niet letterlijk, het voelt alleen zo. Hij neemt een meisje mee naar zijn toren en laat haar tien jaar later weer gaan, maar tegen die tijd is ze iemand anders geworden. Haar kleren zijn te chic, ze praat als iemand aan het hof en ze is tien jaar alleen geweest met een man, dus natuurlijk is ze haar goede naam kwijt, ook al zeggen alle meisjes dat hij hen met geen vinger heeft aangeraakt. Wat kunnen ze anders zeggen? En al te vreselijk is het allemaal niet.
Wanneer hij hen laat gaan, geeft de Draak hun bij wijze van bruidsschat een beurs vol zilveren munten, waardoor iedere man graag met hen wil trouwen, ongeacht hun reputatie. Alleen willen de meisjes met niemand trouwen. Ze willen niet eens blijven. ‘Ze zijn vergeten hoe ze hun leven hier moeten leiden,’ legde mijn vader me ooit onverwacht uit. Ik zat naast hem op de bok van de grote, lege wagen, nadat we het brandhout voor die week hadden afgeleverd. We woonden in Dvernik, het kleinste noch het grootste dorp van de vallei, en ook niet het dichtst bij het elf kilometer verderop gelegen Woud. Maar de weg liep over een hoge heuvel, en vanaf de top kon je op een heldere dag helemaal over de rivier kijken, tot aan de bleek grijze strook kaal gebrande aarde en de massieve, donkere bomenmuur erachter. De toren van de Draak lag een heel stuk de andere kant op: een bouwwerk van witte kalksteen, gestoken in de grond aan de voet van de westelijke bergen. Ik was nog heel klein, volgens mij niet ouder dan vijf. Toch wist ik al dat we niet over de Draak praatten, of over de meisjes die hij meenam. Daarom bleef het me bij toen mijn vader die regel overtrad. ‘Ze beseffen weer dat ze bang moeten zijn,’ verklaarde mijn vader. Meer zei hij niet. Daarna klakte hij met zijn tong en spoorde de paarden aan, de heuvel af, terug het bos in. Ik begreep er niet veel van. We waren allemaal bang voor het Woud, maar de vallei was ons thuis. Daar kon je toch niet van weggaan? En toch bleven de terugkerende meisjes nooit hier. De Draak liet hen uit de toren en ze gingen naar hun ouderlijk huis, waar ze een poosje bleven, een week, of soms een maand, maar nooit veel langer. Vervolgens vertrokken ze met hun bruidsschat. Meestal gingen ze dan naar Kralia, om te studeren aan de universiteit. Vaak ook trouwden ze met iemand uit de stad of werden ze wetenschapper of winkeleigenaar, hoewel er soms werd gefluisterd dat de zestig jaar eerder meegenomen Jadwiga Bach courtisane was geworden, en de maîtresse van een baron en een hertog. Maar toen ik werd geboren, was ze gewoon een rijke oude vrouw die prachtige cadeaus stuurde naar al haar achternichten en -neven, zonder ooit op bezoek te komen. Dus het is bepaald niet hetzelfde als je dochter weggeven om opgegeten te worden, maar het is ook weer geen blije gebeurtenis. Omdat er vrij weinig dorpen in onze vallei zijn, is de kans dat je wordt uitgekozen niet eens zo klein, maar hij kiest alleen een zeventienjarig meisje, geboren tussen de eerste oktober van dat jaar en het jaar erop. In mijn jaar kon hij uit slechts elf meisjes kiezen, dus de kansen lagen niet erg gunstig. Iedereen zegt dat de ouderlijke liefde voor een meisje uit een Draakjaar verandert naarmate ze opgroeit. Omdat je haar zomaar kunt kwijtraken, kun je dat niet helpen. Maar voor mij en mijn ouders was het anders. Toen ik eenmaal oud genoeg was om te begrijpen dat hij mij kon meenemen, wisten we allemaal allang dat hij Kasia zou uitkiezen. Alleen mensen die op doorreis waren en van niets wisten complimenteerden Kasia’s ouders ooit met hun dochter, zeiden hoe mooi, slim of aardig ze was. De Draak koos niet elke keer het mooiste meisje uit, maar wel altijd het speciaalste. Als één meisje veruit het mooist of het intelligentst was, de beste danseres, of opvallend goedhartig, dan wist hij haar er feilloos uit te pikken, ook al wisselde hij voor hij zijn keuze maakte nauwelijks een woord met de meisjes. En Kasia beschikte over al deze eigenschappen. Ze had dik, goudblond haar dat in een vlecht tot aan haar middel hing, ze had warme bruine ogen, en haar lach klonk als een aanstekelijk lied. Ze bedacht altijd de leukste spelletjes en verzon moeiteloos verhalen en nieuwe dansjes. Bovendien kon ze koken als de beste en als ze de wol van haar vaders schapen spon, kwam die keurig glad van het wiel, zonder een enkel knoopje of bobbeltje.

Ik weet dat ik haar beschrijf als een soort sprookjesfiguur, maar eigenlijk was het andersom. Toen mijn moeder me verhalen vertelde over de spinnende prinses, de moedige ganzenhoedster of 8 de waternimf, stelde ik me voor dat ze allemaal een beetje als Kasia waren. Zo zag ik haar. En omdat ik nog te jong was om verstandig te zijn, zorgde het besef dat ik haar al snel zou verliezen ervoor dat ik eerder méér van haar hield dan minder. Ze zei dat ze dat niet erg vond. Haar moeder Wensa had er ook voor gezorgd dat Kasia weinig angst kende. Ik herinner me nog dat Wensa tegen mijn moeder zei: ‘Ze zal dapper moeten zijn.’ Op datzelfde moment spoorde ze Kasia aan om in een boom te klimmen, hoewel die dat eigenlijk niet durfde, en mijn moeder omhelsde Wensa met tranen in haar ogen. We woonden slechts drie huizen bij elkaar vandaan en omdat ik zelf geen zus had, alleen drie veel oudere broers, was Kasia mijn liefste vriendin. We speelden al samen sinds we de wieg ontgroeid waren. Eerst in de keukens van onze moeders, terwijl we probeerden niet onder de voet gelopen te worden, daarna op straat, tot we oud genoeg waren om door het bos te struinen. Ik holde liever hand in hand met haar onder de boomtakken door dan dat ik binnen speelde. Dan stelde ik me voor dat de bomen zich over ons heen bogen om ons met hun armen beschutting te bieden. Ik had geen idee hoe ik het zou moeten verdragen als de Draak haar meenam. Zelfs als Kasia er niet was geweest, zouden mijn ouders omwille van mij weinig angsten hebben uitgestaan. Op zeventienjarige leeftijd was ik nog steeds een stakerig, veulenachtig meisje met grote voeten en warrig, vuilbruin haar, en mijn enige gave – als die term hier al van toepassing was – was dat ik alles wat ik droeg gedurende de dag scheurde, vies maakte of verloor. Tegen mijn twaalfde was mijn moeder wanhopig en liet ze me alleen nog rondlopen in afdankertjes van mijn oudere broers, behalve op feestdagen, maar dan mocht ik me pas twintig minuten voor vertrek omkleden, waarna ik stil op de bank moest blijven zitten tot we naar de kerk liepen. Het was zelfs hoogst onzeker of ik in staat was het dorpsplein te bereiken zonder achter een tak te blijven haken of mezelf met modder te bespatten. ‘Je zult met een kleermaker moeten trouwen, kleine Agnieszka,’ zei mijn vader altijd lachend als ik hem met een groezelig gezicht, met minstens één gat in mijn kleren en zonder hoofddoek tegemoet kwam rennen wanneer hij ’s avonds uit het bos kwam. Desondanks zwaaide hij me in de lucht en gaf hij me een kus. Mijn moeder zuchtte alleen maar zachtjes: welke ouder zou oprecht klagen over de onvolmaaktheden van een meisje uit een Draakjaar?’

De lokroep van Ontworteld hebt u nu gehoord!

TOT ELKAAR VEROORDEELD

 

De handelseditie van een proefschrift houd ik voor u op, waarover ik een paar jaar geleden via internet met interesse vernam. De gedegen, doorwrochte,  toegankelijke, tintelende, historische, actuele studie is een must voor hen die de handelsbetrekkingen met ons buurland in perspectief willen zien. Het gaat om het 300 bladzijden tellende, adequaat geïllustreerde Tot elkaar veroordeeld van Martijn Lak en van uitgeverij Verloren met de ondertitel ‘De Nederlands-Duitse economische betrekkingen tussen 1945-1957’. Al jaar en dag mag ik in de u bekende media werken die er volgens mij er echt toedoen bij u introduceren. Met name bij het beoordelen van non-fictieve boeken paste en past mij bescheidenheid. Er zijn immers geschriften die mij zetten voor een afgrond van onwetendheid en onkunde. Toch weet ik dat ik velen van u tekort doe als ik het bestaan van soortgelijke werken niet hier vermeld. Zo’n boek is wis en waarachtig Tot elkaar veroordeeld van Martijn Lak.

Als Neerlandicus lukt het mij doorgaans fictieve werken van een kritische oordeel te voorzien. En vaak ook boeken die hun voeding vonden in het gepasseerde bestaan. Om een recent voorbeeld te noemen: ik had het met u vorige week over Harer Majesteits loyaalste onderdaan van Sytze van der Zee en van uitgeverij De Bezige Bij. Ik stipuleerde toen de ondertitel van een chapiter Tot elkaar veroordeeld, die de betrekking tussen koningin Wilhelmina en haar vertrouwensman François van ’t Sant typeert.

Dat Nederland en Duitsland ook tot elkaar veroordeeld waren en zijn, doet Lak haarfijn uit de doeken. Om u bagage voor zijn studie mee te geven geef ik de tekst van de omslag van de uitgever, het gezegde op internet in 2011, de entree van het ‘Woord vooraf’ en de opgave van de inhoud. De titels van de hoofdstukken zullen u ervan vergewissen hoe nauwgezet Lak de banden tussen beide landen wilde traceren. Mag ik voorstellen dat u en ik later onze leeservaringen  uitwisselen? Ik wil van Lak en u immers leren!
De uitgever: ‘De economische relaties tussen Nederland en Duitsland zijn sinds het midden van de negentiende eeuw bijzonder intensief. Ondanks de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog en de Duitse bezetting realiseerden politici en ondernemers zich dat Nederland voor zijn wederopbouw afhankelijk was van de grote buur in het Oosten. Dat leverde een spagaat op. Enerzijds wilde Nederland Duitsland straffen voor het aangerichte leed, anderzijds was het bittere noodzaak de economische betrekkingen zo snel mogelijk te normaliseren.
Herstelbetalingen, restitutie en annexatie verdwenen al snel naar de achtergrond. De normalisering van de economische betrekkingen met Duitsland was zelfs van groter belang voor het Nederlands herstel dan de Marshallhulp. Desondanks bleef het Nederlandse beleid ambivalent. Dit tot grote ergernis van Bonn. Maar de Bondsrepubliek kon na 1949 niet zonder de politieke steun van Nederland, dat bovendien een belangrijke rol speelde als handelspartner en doorvoerland. Nederland en Duitsland waren tot elkaar veroordeeld.’

Internet: ‘Niet zozeer de Amerikaanse Marshallhulp, maar de herstelde handelsbetrekkingen met Duitsland hebben er voor gezorgd dat Nederland er na de Tweede Wereldoorlog weer economisch bovenop kwam. Dit concludeert Martijn Lak in zijn proefschrift ‘Because we need them... German-Dutch relations after the occupation: economic inevitability and political acceptance, 1945-1957’, waarop hij donderdag 8 december 2011 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam promoveert. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog leefden er in Nederland, net als elders in Europa, sterke haatgevoelens tegen Duitsland. Toch waren velen in Nederlands, politici zowel als het bedrijfsleven en zelfs de publieke opinie, ervan overtuigd dat de handelsbetrekkingen met Duitsland zo snel mogelijk moest worden hersteld: zonder een welvarende grote buur in het Oosten was herstel van Nederland onmogelijk, zo was vrij algemeen de mening. Daarvan kon in de eerste jaren na de oorlog echter geen sprake zijn. Duitsland was bezet door de geallieerden die handel met het voormalige Derde Rijk zo goed als onmogelijk maakten, wat zowel het Duitse als het Nederlandse economische herstel ernstig belemmerde. Bovendien was het Nederlandse beleid ten aanzien van Duitsland ambivalent, en dat zou het tot 1957 blijven: enerzijds wilde Nederland uit pure noodzaak graag zaken doen met de Duitsers, anderzijds wilde Den Haag niets met ze te maken hebben. In dit proefschrift staat het herstel van de Nederlands-Duitse economische contacten na de Tweede Wereldoorlog centraal en de gevolgen die dit had voor de door die oorlog uiteraard zwaar belaste politieke relaties. Duitsland kon niet zonder de politieke steun van Nederland, dat bovendien een belangrijke rol speelde als handelspartner. Duitsland was economisch onmisbaar. Beide landen hadden elkaar nodig. De toegenomen Duitse vraag gaf tussen 1948 en 1950 een impuls van 8 procent aan het Nederlandse BNP, ongeveer vier maal zoveel als de Marshallhulp had gedaan. Daarom concludeert dit Lak onder meer, dat het opengaan van de Duitse markt voor Nederlandse goederen van veel groter belang is geweest voor het Nederlandse economisch herstel dan de Marshallhulp, die traditioneel als belangrijkste oorzaak wordt gezien.’

De entree van Lak: ‘Veel Nederlanders zijn opgegroeid met sterk anti-Duitse gevoelens. De bezetting door nazi-Duitsland en de gebeurtenissen tussen 1940-1945 zorgden voor een diep trauma in Nederland. Duitsers, dat waren ‘Moffen’ die en masse onze fietsen hadden gestolen en vanaf de eerste dag van de bezetting Nederland leeg hadden geplunderd. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen deze sentimenten vaak bovendrijven, niet alleen in de politieke betrekkingen tussen beide landen, maar vooral rond neonazistisch geweld in Duitsland, de kwestie van oorlogsmisdadigers en voetbalwedstrijden tussen Nederland en ‘die Manschaft’.
Zij die het Oranje van Johan Cruijff de WK- finale van 1974 hebben zien verliezen, schijnen nog precies te weten waar ze op dat moment waren, vergelijkbaar met het moment waarop John F. Kennedy werd doodgeschoten. Ik herinner me de woorden van ‘De Telegraaf’ de dag na de door het Nederlands Elftal op het EK van 1988 gewonnen halve finale tegen West-Duitsland: ‘Eindelijk wraak!’ Dat was niet alleen bedoeld als verwijzing naar 14 jaar eerder. Dit anti-Duitse sentiment is de laatste jaren sterk afgenomen. Toch blijft er iets paradoxaals aan de Duits-Nederlandse betrekkingen, vooral van Nederlandse kant. Altijd de kleinere van de twee partners, maar tegelijkertijd vaak behept met een moreel superioriteitsgevoel. Die ambivalentie tekende lange tijd de Nederlandse houding ten aanzien van de grote buur. Dat gold zeker voor de eerste jaren na de bezetting. Nederland werd in de eerste twaalf jaar na de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld geconfronteerd met het feit dat een gezond Duitsland van fundamenteel belang was voor het Nederlandse economisch herstel. Tegelijkertijd wilden Nederlanders zo min mogelijk met de voormalige vijand te maken hebben. Hoe deze paradox doorwerkte in de Nederlands-Duitse economische en politieke relaties tussen 1945-1957 wordt in dit boek geanalyseerd.’ Voorlopig tot slot het scala aan hoofdstuktitels

De inhoud: 1 Inleiding: verwevenheid, gevoeligheid en economische relaties 1.1 Economische interdependentie? 1.2 De Duits-Nederlandse relaties 1945-1957: historiografie 1.3 Vraagstelling, deelvragen en opbouw van de studie 2 Duits-Nederlandse relaties 1945-1949: een overzicht  2.1 Inleiding  2.2 Nederlandse opvattingen ten aanzien van Duitsland tijdens de oorlog 2.3 Nederland in mei 1945 2.4 Duitsland na mei 1945 2.5 Nederlandse eisen  2.6 Nederlandse annexatie van Duitsland? 2.7 ‘Onvermijdelijk is het, dat we meehelpen Duitsland er weer bovenop te brengen’  2.8 Het Memorandum van 14 januari 1947  2.9 Nederland gered door de Marshallhulp? 2.10 Een fundamentele koerswijziging 2.11 Conclusie: Duits herstel van levensbelang voor Nederland 3 Financiële problemen, 1945-1957  3.1 Inleiding  3.2 Nederlandse investeringen in Duitsland vóór de Tweede Wereldoorlog 3.3 De geallieerde politiek 3.4 Gevolgen van het geallieerde beleid voor Nederland 3.5 Conclusie: de belangen van het grote bedrijfsleven verdedigd 4 Duits-Nederlandse handelsrelaties, 1945-1957 4.1 Inleiding 4.2 Duits-Nederlandse handelsrelaties tot 1945 4.3 Naoorlogse heroriëntatie van de Nederlandse handel?
4.4 Het Ruhrgebied ligt stil  4.5 De Duits-Nederlandse handel 4.6 Een Nederlands krediet voor Duitsland? 4.7 De Trustmaatschappij 4.8 Liberalisering van de Duitse importen 4.9 EBU-problemen tussen Nederland en West-Duitsland 4.10 Conclusie: opening Duitse markt belangrijker dan Marshallhulp 5 Rotterdam, de Rijn en het Duitse achterland, 1945-1957  5.1 Inleiding  5.2 De Rijn in puin 5.3 Discriminatie van de Nederlandse zeehavens 5.4 Rotterdam uitgesloten als haven voor het Duitse achterland 5.5 De Nederlandse Rijnvaart de toegang tot Duitsland ontzegd 5.6 Nederlandse verzoeken aan de geallieerden  5.7 Het achterland en de Duitse deling  5.8 Bonn zet de geallieerde politiek voort  5.9 Vrijheid op de Duitse binnenwateren? 5.10 Het Rijnverkeer stort in 5.11 Pragmatisme krijgt de overhand 5.12 Conclusie: West-Duitsland kan niet zonder de Nederlandse Rijnvaart 6 Duits-Nederlandse bilaterale politieke relaties, 1949-1957 6.1 Inleiding  6.2 Du Mont gevoelig voor Nederlandse anti-Duitse gevoelens 6.3 De Tweede Wereldoorlog en de Duits-Nederlandse politieke relaties
6.4 Duits-Nederlandse politieke betrekkingen op een laag niveau 6.5 De eerste West-Duitse vertegenwoordiger in Nederland 6.6 De Koude Oorlog  6.7 Spanningen duren voort 6.8 Bonn nauwelijks tegemoetkomend?  6.9 Den Haag, de West-Duitse herbewapening en de Europese integratie 6.10 Conclusie: ambivalentie en prudentie 7 Conclusies
U zult het met mij eens zijn: Martijn Lak gaat niet over één nacht ijs!
 

VALLENDE VORST

 

Het geluk van een grage lezer is mij al jaar en dag beschoren. Ik bedoel dat met de regelmaat van een goedlopende klok mij boeken in de handen komen die lekker weg lezen. Ik houd immers van goed proza dat een vliedend verhaal bevat. Zo’n hot item geschiedde opnieuw toen ik van een door u en mij geliefde uitgeverij wederom een novum onlangs toebedeeld kreeg. Het gaat om de 352 bladzijden tellende roman Vallende vorst van Désanne van Brederode en Querido. Mijn voorstel is dat ik nu de auteur het woord geef opdat u de smaak van haar talent proeft. Als eerste binnenkomer geef ik u de het verhaalde over Van Brederode op Wikipedia en de tekst van de uitgever op de omslag
Wikipedia deels: ‘Désanne van Brederode (1970), dochter van een voormalig jezuïet en priester, studeerde filosofie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en debuteerde in 1994 met haar roman Ave verum corpus (‘Gegroet waarlijk lichaam’). Zij schrijft en houdt lezingen, vaak over levensbeschouwelijke thema's. Van Brederode publiceerde onder meer in De Groene Amsterdammer. Ook werkte zij mee aan het literaire radioprogramma ‘Knetterende Letteren’ (Cultura 24). Sinds 2006 verzorgde zij enige jaren regelmatig een column in het televisieprogramma Buitenhof. In 2007 won ze de Gerard Walschap-Prijs.’

Querido: ‘Drie mannen die elkaar niet kennen. Die midden in hun leven staan en in dat leven altijd op hun best waren als toeschouwer en duider. Drie mannen die plotseling besluiten een daad te stellen en gehoor te geven aan een nieuwe roeping. De een werpt zich op als helper van een vriendin die langdurig door haar geliefde is bedrogen, de ander redt een motorrijder, de derde verliest zich in een project voor oorlogsslachtoffers. Dat hun nieuwe betrokkenheid soms ten koste gaat van persoonlijk geluk, aanvaarden ze: ze kunnen het alleen wel aan. Manmoedig. Of overmoedig? Want dat hun nieuwe passie hen kwetsbaar maakt voor de ambities van anderen hebben ze, bij alle inzicht, nooit voorzien. Als geen ander weet Désanne van Brederode bloot te leggen wat er kan gebeuren wanneer levens openscheuren en onderliggende drijfveren, dromen en angsten naar boven komen. Vallende vorst is een onderzoekend en indringend verhaal over liefde, verlies, waarheid en waarachtigheid.’
Désanne van Brederode: ‘‘Het was een van die koude, toverachtige nachten tussen Kerstmis en de jaarwisseling, en Caspar zat in zijn werkkamer. Zijn computer was al uit. Een paar jaar geleden zou hij zich op een moment als dit hebben afgevraagd of hij gelukkig was, maar die vraag leek niet meer aan de orde; alsof je eroverheen groeide, zoals je eerder in je leven over jeugdpuistjes en natte dromen heen was gegroeid. Over onverklaarbare botpijnen en plotselinge aanvallen van vraatzucht, soms al een halfuur na de lunch of het avondeten. (‘Stop daar nou toch eens mee. Blijf met je handen uit die broodtrommel, die ijskast. Het is verdorie niet meer aan te slepen.’ Zijn moeder had destijds niet begrepen hoezeer hij zich voor zijn onbedwingbare honger had geschaamd. Voor het gerommel in zijn ingewanden. Voor de dof kloppende, zware brood-en-fruitpap in zijn maag die, meer nog dan hart en longen, nodig leek om zijn bloed warm, dun en stromend te houden – en hemzelf rechtovereind.) Gelukkig was Caspar niet. Ongelukkig evenmin. Misschien was hij gaandeweg vergeten welke emotie er bij het woord ‘gelukkig’ hoorde. Zijn leven was gelukt. Dat wel. Min of meer. Weinig echte zorgen, zeker niet langdurig. En nog veel minder last van dwingende wensen of verlangens. Het stemde hem tevreden dat hij eindelijk alleen kon zijn, met een al bijna lege maag nu, nuchter, zonder zelfs maar behoefte aan een glas water, terwijl iedereen sliep.
Of in ieder geval stil in bed lag, in het donker, met daarbij dan de hoop in slaap te vallen.

De lichten in de huizen aan de overkant van de straat waren gedoofd. Zijn bureaulamp brandde; de bundel licht viel precies op het toetsenbord van zijn computer. Letters, cijfers en leestekens hadden iedere functie verloren – een klein, zwart, liggend kunstwerk, iets tussen een schilderijtje en een reliëfhoutsnijwerk in, want plat, maar ook weer niet helemaal. Iets waar je naar kon staren zonder dat het object ooit een geheim zou prijsgeven; er leek zelfs geen logische verklaring voor de glans die op sommige toetsen wel en op andere niet was aangebracht, als een dunne laag vernis. Alles was toeval, willekeur. Net als hijzelf. Even onbelangrijk als de hoofdletter A. Of: even belangrijk. Caspar keek naar de T, het dunne streepje van de I, het rondje dat een O moest voorstellen, en naar het getal 1 en het uitroepteken, die samen één toetsje moesten delen, en hij vroeg zich af of er op Spaanse computers en laptops een speciale toets zat voor het vraagteken-op-zijn-kop dat hij zo vaak in Spaanse teksten had gezien en waarvan hem de betekenis nooit duidelijk was geworden. Maar hij had er ook nooit iets over opgezocht, laat staan dat hij er iemand naar had gevraagd.

Dertig jaar geleden, dus in de periode waarin hij aldoor maar dwangmatig had moeten eten, terwijl hij toch triestig mager was gebleven, was hij in de nacht van eerste op tweede kerstdag begonnen met wat hij het jaar erop al durfde te beschouwen als een geheime, zij het volkomen onschuldige eenpersoonstraditie. Het idee was simpel: eerst probeerde hij zich tot in detail zomaar een dag uit de voorbije zomervakantie voor de geest te halen. Hoe was hij wakker geworden, en waar? Wat had hij na het ontbijt ondernomen? Met wie? Wat had hij gezien, gehoord, geroken, geproefd, aangeraakt, gefantaseerd, gedacht? Had hij gefietst? Gezwommen? Gevoetbald, getennist, in gras of op een strand gelegen, op een handdoek, een deken, een ligstoel? Had er ergens muziek geklonken, had hij zijn walkman op gehad? Stond er ergens een radio aan, luisterde hij half-en-half mee met zijn vader, naar het verslag van een etappe van de Tour de France? Had hij een kruiswoordpuzzel gemaakt, een boek gelezen? Op de achterkant van een envelop een landschapje, een enkele plant of boom, een stripfiguurtje getekend, uit zijn hoofd, met balpen, gewoon om maar iets te doen te hebben? Om niet te veel te hoeven denken aan een bepaald meisje? Welk meisje? Meerdere meisjes? Een vrouw? Een lerares, een buurvrouw, iemand uit een winkel? Gingen ze een dag op stap? Kasteel, museum, pretpark, boottocht? Waar hadden ze ’s avonds gegeten? En wat? Hoe was de avond verlopen, welke kleren had hij gedragen, hoe had de stof aangevoeld, hoe was het gesteld met zijn huid, met zijn haren? Plakten ze? Roken ze naar zeewater, zweet of chloor? Had hij voor het slapengaan nog gedoucht? Was het op een bepaald ogenblik gaan onweren, was hij tot zijn spijt toch even angstig geweest, had hij de slaap niet kunnen vatten door geluiden uit de buurtuinen, het blaffen van een hond, het zoemen van een mug, dicht bij zijn gezicht?

Het was de veertienjarige Caspar er niet om te doen geweest zich de stemming, de essentie van een hele zomervakantie voor de geest te halen. Evenmin om het terugvinden van een speciale dag die hij wilde blijven onthouden. Het had hem simpelweg een geruststellende gedachte geleken dat hij midden in de winter, rond Kerstmis, een voorbije dag in juli, begin augustus, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat kon herbeleven, van uur tot uur, zonder daarbij aantekeningen of foto’s nodig te hebben. Hij bouwde de verdwenen dag zelfstandig weer op, en vooral: vrijwillig. Er moest enige denkinspanning bij komen kijken, en het resultaat diende verwant te zijn aan een film, een documentaire, eerder dan aan een impressionistisch schilderij. Levensecht. Geloofwaardig. Niet uitsluitend mooi of aangenaam. Dus zeker geen idylle, geen idealisering achteraf. Na deze kleine nachtmeditatie had hij zijn verbeelding de opdracht gegeven om in één moeite door vooruit te blikken, in de richting van een zomerdag in het jaar dat op het punt van aanbreken stond. Kon hij met dezelfde precisie, dezelfde feitelijkheid, een dag die nog zou kunnen komen... verzinnen? Zonder zich geremd te voelen door het ontbreken van kennis over de vakantieplannen van zijn ouders – en zonder zelfcensuur toe te passen daar waar zijn fantasie ruimschoots de grenzen van al het mogelijke en waarschijnlijke overschreed?’ O hoe heerlijk het tot je nemen van een verhaal in mooi proza vervat!