27-06-2016

111 PLEKKEN IN DORDRECHT DIE JE GEZIEN MOET HEBBEN

Een schitterend, horizonverleggend, eigen regio ontdekkend, onthullend, ontwapenend album heb ik voor u, dat een woonstede die in 1220 als Thuredrech stadsrechten kreeg in de zon zet. Ik heb het over het 240 bladzijden tellende, van meet tot finish kleurrijk geïllustreerde 111 plekken in Dordrecht die je gezien moet hebben van Frits Baarda en van uitgeverij Thoth. U veert nu op, want u reageert met: gaat het om de journalist en fotograaf, die wij hier al eerder ontmoetten met o.a. diens Het oog van de Oorlog en Rotterdam 14 mei 1940? Ja, roep ik u voluit toe. U kent derhalve de aanpak van Frits Baarda, die ooit in mijn stede zijn domicilie had en nu al meer dan drie decennia woont in de oudste stad van Holland en waaraan hij zijn hart verpand heeft.  Baarda met stamjaar 1955 hanteert in 111 plekken in Dordrecht die je gezien moet hebben zijn inmiddels ons bekende aanpak: hij schrijft met passie over zaken die hem echt aangaan, doet dat na zorgvuldige voorbereiding, betrapt zijn items het liefst op heterdaad, vertelt in klare taal en hanteert het devies dat schrijven schrappen is.

Om met dat laatste te beginnen: Frits Baarda is een kei in het weglaten van dingen die er niet echt toedoen, Hij brengt in praktijk de slogan ‘Less is more’. Een specimen ervan traceerde ik gisteren toen ik met mijn echtgenote ons favoriete rondje fietsten, met als vaste pleisterplaats de molens van Kinderdijk. Wij peddelden zeer ontspannen, want elektrisch ondersteund, over de dijk langs de rivier De Noord en verlustigden ons in het zicht op het nieuwe el dorado voor vooral vogels, de Sophiapolder. In een andere tijd diende ik als wethouder de gemeente Papendrecht en een van de meest heikele zaken was het voor (landelijk economisch) en tegen (regionaal milieu) tegen elkaar afwegen van de aanleg van de Betuwelijn. Onze gesprekspartner was o.a. de heer Copier van de NS en die wees ons o.a. op de ruil die er zou komen. Voor de overlast in het middenrif van ons land zou er vlakbij een soort van compensatie in het water komen; de Sophiapolder. De 81ste kiek van Baarda kent nu als locatie dat nieuwe wingewest.

Thuisgekomen nam tekst en foto uit 111 plekken in Dordrecht die je gezien moet hebben met titel ‘Sophiapolder’ en ondertitel ‘Van zandbank tot natuureiland’ tot mij en traceerde hoe knap Baarda de kunst van het weglaten verstaat. Hij weet veel te zeggen met weinig woorden. Zo hoe de polder van destijds aan de naam gekomen is: 150 jaar terug, na de aanleg van een dijk om een zandplaat, vernoemd naar de koningin Sophia, de vrouw van koning Willem III. Baarda kan goed uit de ogen kijken, knap de pen hanteren en met weinig woorden veel zeggen.
Ik nam voor onze rubriek eerder vaak de pont en later de waterbus om  verslag te doen van mijn culturele bevindingen in Dordrecht. Ik berichtte u bijvoorbeeld uit Dordts patriciërshuis, Grote Kerk, Hof van Nederland, Huis van Gijn, Dordrechts Museum, Onderwijsmuseum, Villa Augustus, Kunstmin. En ik had het met u ook geregeld over de blikvangers van buiten als Damiatebolwerk, Drierivierenpunt, Giraf aan de Houttuinen , Molen Kyck over den Dyck, Lange IJzerenbrug. Frits Baarda was daar ook, zette de items op de kiek en vertelt nu daarbij. 
Maar hij was ook op plekken die niet zo voor de hand liggen. In de Barbiespeciaalzaak aan de Brouwersdijk waar wij eens een pop voor een van de kleindochters kochten, In de Ottersluis waar ik in mijn eertijds met de gebroeders Van der Esch vertoefde om in De Biesbosch te komen. Op de Tribune Reeweg aan Halmaheiraplein van waaraf ik de voetbalkwaliteiten van onze zoons aanschouwde. Voor nummer 47 van de Grotekerksbuurt waar ooit wijlen burgemeester Bandell huis en hof hield. En steeds doet Baarda zijn verhaal. U heeft mij door, ik ben in mijn sas met de 111 stekken en plekken van Baarda. Ik vind het namelijk heel knap hoe hij het eigen heem ontdekt en onthult. Het ligt naar mijn idee voor de hand dat zijn album een bestseller wordt voor de burgers van Dordrecht en voor hen die dat geluk niet beschoren is, dus voor de buitenlui. De historicus Johan Huizinga (1872-1945) lanceerde het gevoel van historische sensatie, het extatisch moment van de aanraakbare geschiedenis. Frits Baarda reikt die gewaarwording bij veel van zijn 111 aan, Zo bij zijn eerste plaat ‘Achtergevels’ die ik aan u doorgeef. Maar eerst  doe ik dat met zijn ‘Woord vooraf’:

‘De schoonheid van Dordrecht is een goed bewaard geheim. De historische binnenstad ligt verscholen achter rivieren en wegen, ze geeft zich niet gemakkelijk prijs. De polders en de Biesbosch zijn nog verder weg. De verborgenheid van stad en eiland is tegelijk een zwakte en een charme. Maar Dordrecht treedt de laatste jaren steeds meer naar buiten. Dordtenaren kenden er al langer de weg en beginnen nu met gepaste trots over hún stad te vertellen. Als import-bewoner, want geboren in Twente, word ik in de ogen van een echte eilandbewoner natuurlijk nooit een echte Dordtenaar. Toch kan ik zeggen dat ik in de 35 jaar dat ik er woon en werk, stevig ben gaan aarden. Lucht, ruimte, rivieren, en overal geschiedenis om me heen. Ik dacht de stad goed te kennen. Totdat ik de opdracht kreeg om 111 bijzondere plekken te bezoeken, beschrijven en fotograferen. Wat een heerlijke opgave! Ontdekkingsreiziger te mogen zijn in eigen stad. Ik ging nog beter kijken. Eerst aan de overkant, in Zwijndrecht, waar dat fenomenale Venetiaanse stadsbeeld zich ontvouwt. Daarna dook ik mijn stad in. Ik verbleef langer in elegante straten, in musea, winkels, parken, bunkers en op plekken met uitzicht op de rivier. Achter mijn bureau zocht ik naar woorden om uitdrukking te geven aan de schoonheid, of curiositeit. Mijn camera zocht het mooiste beeld. De stad verraste me na al die jaren nog. Ik kwam op plaatsen die ik nog niet kende, zoals de Barbiewinkel of de Sophiapolder. Het werden 111 plekken, het hadden er meer kunnen zijn. Dordrecht is te bescheiden, ze mag zich laten zien. Veel mensen hebben me geholpen. Ik mocht eten, drinken, varen, wandelen en soms zelfs slapen. Ze gaven me hun hartelijkheid en mooie verhalen. Graag wil ik ze bedanken! Dankzij hun meeleven kan ik mijn favoriete plekken nu delen met Dordtenaren en buitenstaanders die ik van harte welkom heet in dit boek.’

Baarda met ‘Achtergevels – de mystiek van huizen en donker water’; ‘‘De mystiek van huizen in donker water De schoonheid van de stad zit niet alleen van voren. De binnenstad laat zich ook graag van achteren bekijken, op plaatsen waar huizen met hun achtergevels het water raken. Het kan er vreemd stil zijn, onbestemde geuren en kleuren komen uit de diepte omhoog. Stad, havens en rivieren vormen er een organisch geheel. De plaatsen laten zich niet alle even gemakkelijk bezoeken. Ga mee met een bootje en dein op het ritme van de huizen die eindigen in de Oude Maas. De voordeuren zijn naar de Wolwevershaven gekeerd, maar lange, koele gangen geven toegang tot de achterhuizen. Ze staan er al honderden jaren in de rivier. Reizigers kwamen vroeger woorden tekort en zagen vergelijkingen: ‘Venetië van het Noorden’ is een nagelaten omschrijving van het Dordts stadssilhouet. Bij het binnenvaren van de havens bleven ze in de ban van de watergevels. Vooral kunstenaars bleken aangetrokken door de mystiek van afgemeerde schepen en verweerde huizen in het donkere water. Op zoek naar stadsbeelden trok ook de Amsterdamse kunstenaar Willem Witsen in 1898 naar Dordrecht. Hij was zo onder de indruk dat hij meerdere keren terugkwam, om er met een gehuurd roeibootje de Voorstraatshaven af te varen. Zo kon hij vanaf een laag standpunt vormen en kleuren vastleggen in de wisselwerking tussen licht, water en gebouw. Witsen ging meestal vroeg op pad om het fijnste licht te kunnen vangen, zoals hij schreef: ‘Er was een wolk dauw boven ’t water, dat helemaal in toon lag met de schepen maar daarboven de daken van oude huisjes, de toren met de hoge bomen er omheen belicht door de zon aan de horizon; en ’n puur blauw, heel teer, fijn blauw luchtje, zo fijn!’ De beschrijving komt overeen met het deel van de Voorstraatshaven bij de Pelserbrug. Reizigers van nu kunnen dezelfde sfeer proeven en Witsens lage standpunt innemen door de trappen van de Manhuissteiger af te dalen.’ Ik ben nog niet klaar met Frits, een tweede sessie met hem volgt hier nog!

 

DE SCHADUWMANNEN - OXEN 2

 

Met een Deense thriller in de bagagemand verzeker ik u bij voorbaat van een geslaagde vakantie. Onze pr-dame Lise Noteboom uit het Utrechtse deed mij het werk toekomen en vanaf de meet was ik in de betoverende ban ervan. Betoverend zeg ik want de auteur schept voor ons een nieuwe wereld in woorden. Het gaat om het 446 bladzijden tellende De schaduwmannen – Oxen 2 van Jens Henrik Jensen en van A.W. Bruna Uitgevers. Ik reik u zo het begin aan en ook u zal met mij meteen aan de start van een leesavontuur staan. Het begin van een echt goede roman is – om met Simon Vestdijk te spreken – als een glanzende kiemcel. De entree weerspiegelt in mini het hele verhaal in maxi. Jensen geeft met het begin van zijn De schaduwmannen – Oxen 2 een visitekaart af van zijn hele thriller. Van stonde aan schept hij verbaal een wereld die spannend is om te betreden. Zijn vakmanschap etaleert hij door de spanning magistraal op te bouwen door zijn verhaalmotieven schitteren te doseren. Voordat ik Jensen aan het woord laat geef ik de Bruna - tekst op de omslag. Na de vakantie wisselen wij hier onze leeservaringen met elkaar uit.
De uitgever: ‘Niels Oxen, de hoogst gedecoreerde soldaat die ooit diende in het Deense leger, woont en werkt onder een valse identiteit op een viskwekerij in Jutland. Hij is paranoïde en lijdt aan verschrikkelijke nachtmerries. Hij verbergt een persoonlijk geheim dat hem op de been houdt, maar dat hem ook zijn leven kan kosten. Dan wordt de directeur van een kasteelmuseum dood gevonden in de zaal van het kasteel waar vroeger het zogeheten 'Danehof' samenkwam - een mythische kring van invloedrijke mannen in Denemarken, een groepering die vele eeuwen teruggaat. De moord vormt het startschot voor een reeks schokkende gebeurtenissen. Slechts enkelen vermoeden dat er een connectie is met Oxen. Een van hen is zijn voormalige partner van de Inlichtingendienst, Margrethe Franck. Zij is al meer dan een jaar op zoek naar Oxen.
Als ze hem eindelijk vindt, bezegelt ze daarmee zowel zijn lot als het hare... Opeens vormt Oxen het doel van een klopjacht. Oxen en Franck slaan opnieuw de handen ineen tegen de machtige mannen in de schaduw van de macht.’

Jensen aan de meet: ‘De rat bevond zich aan de rand van de maan, dik en verwaand. Zijn silhouet tekende zich haarscherp af tegen de bleke schijf aan de sterrenhemel. De coulissen die zijn wereld omlijstten verrezen zwart en gekarteld. Ze bestonden uit enorme douglassparren en sirkassparren die in een rij waren opgerukt, en in het oosten stonden kale lariksen in het gelid. Hij zat daarboven onbeweeglijk als een grootmogol en genoot van zijn rijk onder de sterren. Hij verlaagde zich er niet toe om ook maar een vluchtige blik te werpen op de armzalige gedaante die op de vloer lag. Zijn ogen gingen met tegenzin open. Hij zweefde door de tijd, van plaats naar plaats, Zijn vermogen om meteen klaarwakker te zijn, een kostbare reddingslijn die was ontstaan door de vele jaren op gevaarlijk terrein, was verzwakt. Hij lag doodstil en liet zijn zintuigen de duisternis absorberen. Hij keek omhoog en zag de rat. Pas toen hij bewoog en het stro ritselde veranderde het beest voor de maan van houding,trippelde demonstratief langzaam en beledigd over de hanenbalk en verdween. Het landschap baadde in zilver licht. Zover het oog reikte zag hij bassins en fonteinen. Hij was terug in het Peterhof van tsaar Peter de Grote. Vreemd… Zijn oogleden werden zwaar en gleden dicht. Een onduidelijk geurspoor golfde op een plek in zijn onderbewustzijn. Jasmijn en ochtendseks… Peterhof, het Russische Versailles, in de buurt van Sint-Petersburg. In augustus. Hij hoorde haar schaterlach, De ringen glansden en voelden  ongewoon aan hun vingers. Brigitte in een dunne katoenen jurk in het tegenlicht bij de Finse Golf. ‘Tot de dood ons scheidt.’

Hij sperde zijn ogen open en kwam op één elleboog overeind. Ja, er was een kanaal in het vlakke decor, er waren een aantal bassins en op meerdere plekken spoten fonteinen met net geslagen zilver, maar… Hij liet zich zwaar terugvallen op het stro. Een zwakke stank van uitwerpselen bereikte zijn neusgaten. En de fonteinen moesten van goud zijn. Een tsaar stelde zicht niet tevreden met zilver. Hij ging met een ruk rechtop zitten, in de realiteit. Er ontbraken meerdere planken in de kopmuur en het tochtte hevig in de schuur. Hij deed de capuchon van de slaapzak omhoog en trok hem dicht. Het was ijskoud, rond het vriespunt. De kou dempte de stank gelukkig. Bij het struikgewas rechts voor het kanaal kon hij een handvol grazende schapen onderscheidden, Zij waren het natuurlijk die in het stro hadden gepoept. Afgezien daarvan was de berg stro droog en behaaglijk. Hij had op ergere plekken geslapen. Veel erger. Veel gevaarlijker. Een paar honderd meter verderop aan zijn rechterkant stond een kleine witgepleisterde woning. Er schenen strepen  licht uit de kleine ramen, maar verder was er geen teken van leven. Sint-Petersburg hoorde bij een ver verleden. Hij keek weer uit over het landschap, dat nu naakt in het licht van de erkenning lag. De viskwekerij in het kleine dal en zijn slaapplek onder het plaatijzeren dak waren de tegenwoordige tijd. Het was een constatering, zonder pijn, zonder iets. Hij bevond zich in Midden-Jutland, tussen Brande en Sonder Felding. Het kanaal kwam niet uit in de Finse Golf, maar de rivier de Skjern, en de fonteinen spoten geen zilver, maar voorzagen het water van zuurstof voor de forellen. Gisteren had hij overnacht in een graanschuur in de buurt van Norre Snede, en alleen de goden wisten waar hij morgen zou slapen. Nu pas bedacht hij dat deze avond geen gewone avond was. Dit was een balansavond. Het was een moment waarop je je eigen mentale kas kon opmaken. De koningin deed het, de premier deed het, en de gedachte had hemzelf geschampt als een projectiel. Het was oudejaarsavond. Hij drukte op het lichtknopje van zijn horloge. 23.57 uur. Het had geen verschil gemaakt als hij tot na de jaarwisseling had geslapen, maar nu was hij wakker. Over minder dan drie minuten zouden de stadhuisklokken in Kopenhagen luiden. Hij keek weer om zich heen. Het was hier zo stil dat het te horen zou zijn als eer pluisje van de schapen in de verte zou vallen. In Brigittes familie was het traditie om het nieuwe jaar in te springen van stoelen en krukjes terwijl ze elkaars handen vasthielden. Dat soort fantasie en lef hadden ze in zijn familie niet gehad. Ze hadden besloten om altijd te springen. Brigitte en hij. En ze hadden ook een paar jaar met Magnus tussen hen in gesprongen. Een groot gevaarte schoot door de lucht naar zijn schuur. Het geluid was heel karakteristiek, het ‘swooosj’ van veren, het worstelen met de luchtweerstand. De uil vloog het nieuwe jaar binnen. Hij wilde op een tak gaan zitten om te braken, waarmee hij niet veel verschilde van veel anderen deze nacht. Zo meteen zou het meisjeskoor van de Deense staatsomroep DR ‘Vaer volkommen Herrens ar’ zingen. Champagne, rinkelende glazen en schuimtaart. Dronken mannen en vuurwerk en in de kleine uurtjes een kort lontje. Hij was zo geweest. Veel te vaak. 0.00 uur. Vanaf de omringende boerderijen werden vuurpijlen afgeschoten. Ze explodeerden hoog in de lucht en hulden de nachthemel in gouden en zilveren stof, terwijl een paar harde knallen de duisternis verscheurden. Hij had een hekel aan vuurwerk, Hij constateerde lichtelijk verbaasd dat er niemand uit de kleine witgepleisterde woning kwam. Niemand die naar buiten ging om vuurpijlen af te steken. Bij de eigenaar van de viskwekerij werd waarschijnlijk binnen in de warmte geproost. Misschien sprongen ze ook het nieuwe jaar in terwijl ze elkaars handen vasthielden? Hij liet zich weer in het zachte stro vallen en deed zijn ogen dicht.’

DE ZUSSEN VAN GOGH

 

Een relaas uit het leven gegrepen van drie zussen die gedoemd waren in de slagschaduw van hun twee beroemde broers te verkeren, heb ik voor u. Het bijzondere van hun levensverhaal is wel dat het werk van hun meest vermaarde gezinslid er een dimensie bij krijgt. Het gaat om de 280 bladzijden tellende, rijkelijk geïllustreerde paperback De zussen Van Gogh van kunstkenner Willem-Jan Verlinden en van uitgeverij Ambo/Anthos. Op de omslag staat als toonzetter ‘Vrouwen van Arles’ of ‘Herinneringen aan de tuin in Etten’ uit 1888 van Vincent. Op Wikipedia ging ik vorig jaar bij de introductie aan u van De Grote Van Gogh Atlas van Nienke Denekamp en René van Blerk op zoek naar berichten over de drie zussen Anna, Lies en Willemien. Ik wilde traceren of het drietal naaste verwanten van Vincent van Gogh ook een rol mocht spelen in het wel en wee van zijn kunstenaarschap. Ik stuitte daarbij op een kanttekening bij het afgebeelde schilderij op de voorkant, dat moeder Anna van Gogh-Cardentus en jongste zus Willemien verbeeldt. Ik citeer deels de site;

‘Het graven naar thema's vanuit zijn geheugen bracht Van Gogh terug naar Etten, waar zijn vader in 1875 predikant werd. In 1881 zou hij er, na een verblijf in Brussel en een stukgelopen vriendschap met de kunstschilder Anthon van Rappard, bijna het volledige jaar doorbrengen. Hij vatte er een liefde op voor zijn nicht Kee Vos-Stricker, een jonge weduwe, die hem echter resoluut afwees. Na zijn verblijf vertrek uit Etten zou Van Gogh definitief kiezen voor het kunstenaarschap. In psychologisch opzicht was het een belangrijke en bepalende periode in zijn leven. Van Gogh schreef aan zijn jongste zus Willemien dat hij in zijn afbeelding had gezocht naar het "poëtische karakter" van de tuin, zoals hij zich die op dat moment herinnerde. Hij tekende daarbij aan: ‘De tuin is niet zoals hij werkelijk was, maar zoals hij eruit had kunnen zien in een droom’. De afgebeelde vrouwen worden doorgaans geïdentificeerd als Van Goghs moeder en Willemien, met name ook omdat Van Gogh in de reeds aangehaalde brief aan zijn zuster schreef: ‘Stel je eens voor dat de wandelende vrouwen jij en ons moeder zijn’. Daarbij dichtte hij kleuren en motieven een specifieke betekenis toe: ‘Het sombere paars, waartegen het citroengeel van de dahlia's afsteekt, weerspiegelt voor mij moeders persoonlijkheid. De jonge vrouw met de oranje Schotse plaid en felrode parasol, afgezet tegen het donkergroen van de cipressen, doet me aan jou doen denken, als een personage uit een roman van Dickens.’De jonge vrouw links wordt door andere Van Gogh-kenners ook wel aangeduid als Kee Vos-Stricker of Marie Ginoux. Die laatste veronderstelling wordt gevoed door de sterke gelijkenis van het schilderij met Gauguins ‘Arlésiennes\, waarop Ginoux eveneens staat afgebeeld.

Van Gogh gaf in zijn brief aan Willemien aan dat hij ‘Herinnering aan de tuin van Etten’ had geschilderd om het in zijn slaapkamer op te hangen, hetgeen hij waarschijnlijk nooit heeft gedaan. Korte tijd later, na zijn breuk met Gauguin, gaf hij aan het werk als mislukt te beschouwen.’ .
Het voor mij bekoorlijke en sterke van De zussen Van Gogh is dat Willem-Jan Verlinden o.a. moeder en zus van Vincent uit de coulissen haalt. Ik zal u als specimen daarvan nu en de volgende keer citeren uit het elfde chapiter met titel Lieve zuster, lieve Vincent’ en ondertitel
‘Parijs, Leiden, Arles, Auvers-sur-Oise, 1888-1890’. Heel treffend vind ik overigens dat Verlinden zijn zestien hoofdstukken net als Denekamp en van Blerk steeds de locaties noemt. Van Den Haag, Breda, Zundert tot Amsterdam, Baarn, Dieren, Ermelo-Veldwijk. Als intro tot mijn eerste citaat reik ik u de tekst van de uitgever op de site aan.

In De zussen Van Gogh haalt kunsthistoricus Willem-Jan Verlinden de drie dochters van de familie Van Gogh uit de schaduw van hun broers Vincent en Theo, en schetst een fascinerend tijdsbeeld van de turbulente ontwikkelingen tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw en het fin de siècle. Het verhaal van de zussen Anna, Lies en Wil van Gogh is nooit eerder verteld.
Ze groeiden op in een tijd dat er voor het eerst lange afstanden met de trein konden worden afgelegd, `impressionist nog een spotnaam was, de vrouwenbeweging net in de kinderschoenen stond en dromers van allerlei politieke gezindten op de barricades stonden om de revolutie af te kondigen.  Willem-Jan Verlinden brengt de aspiraties, dromen, teleurstellingen en het verdriet van de drie zussen Van Gogh prachtig in beeld en geeft een unieke inkijk in een bijzonder gezin tegen de achtergrond van een wereld die in rap tempo veranderde.

Verlinden: Als Vincent eind februari 1886 in Parijs woont, gaat hij Wil en Moe echter toch missen, de beschadigde verstandhouding wordt nieuw leven ingeblazen en Wil en hij pakken hun correspondentie weer op. Hij is ook trots dat Wil samen met Lies de zieke mevrouw Du Quesne heeft verzorgd. Uit de lange brieven die Vincent vanuit Frankrijk aan Wil stuurt, valt af te lezen wat zij hem geschreven moet hebben en wat hun gedeelde interesses zijn. Hij schrijft zoals een grote broer aan zijn kleine zusje doet: soms bevoogdend en adviserend, soms grappig en licht. Vaak komen dezelfde onderwerpen aan de orde: literatuur, liefde, kleur, de zon, het zuiden, en natuurlijk kunst. De correspondentie tussen Vincent en Willemien blijkt in deze periode een echte wisselwerking te zijn. Niet alleen is zijn jongste zusje zeer geïnteresseerd in wat Vincent als kunstenaar bezighoudt, ook in haar eigen tekeningen wordt ze door zijn onderwerpkeuze en stijl geïnspireerd. Dat blijkt onder andere uit een brief die Margaretha Meijboom Wil stuurt op 27 september 1887, nadat die haar twee tekeningen heeft gezonden: ‘Ik zend je hierbij ‘Zonnebloem’ terug. Het voldoet me niet zo goed als de vorigen. Ik vind ‘Moeder en kind’ niet met vaste hand getekend. Het zijn geen gewone mensen en ook geen fantastische wezens. De moeder met haar geel papieren bloem, vind ik verschrikkelijk. Daar past haar gezegde ‘de zon is nedergedaald in het tuintje van mijnen zoon’ niet bij. Ook in stijl is dat weifelende. Nu eens de lucht in, flink en fier en dan plotseling ga je op de grond zitten. Het geheel maakt me duizelig door al die slechte overgangen. En me dunkt je zou het idee best een mooier beter passend pakje mogen aantrekken. Ik raad je aan het niet op te zenden. Krijg ik “de kinderen” te leen? Mij dunkt dat ik het wel verdiend heb, door mijn eerlijk brommen over ‘de Zonnebloem’.’ Uit de reactie van Margaretha blijkt dat Willemien in deze periode regelmatig tekent en haar recente werk deelt, in ieder geval met haar vriendin. Ze stelt zich daarmee kwetsbaar op en dwingt zichzelf haar keuzes in onderwerp en werkwijze te verklaren. Dit doet ze ook in een brief aan Margaretha, die op 14 november 1888 schrijft: ‘Ik begrijp nu dat je die moeder met opzet zo inconsequent tekende en de ‘Zonnebloem’, maar de bedoeling was niet duidelijk en daarom leek het fout. Mij tenminste, maar ik voel me geen autoriteit, hoor.’

Uit Margaretha’s correspondentie blijken haar warme gevoelens voor Wil. Zo schrijft ze in een ongedateerde brief uit 1888: ‘Ik zal je een groot geheim vertellen. Bewaar het trouw opdat het mijn moeder geen schrik aanjaagt. Ik lig allergemoedelijkst in mijn bed en heb in de horizontale positie veel plezier, maar o wee als ik waag er uit te stappen.’ En later, waarschijnlijk in september 1889: ‘Denk nooit dat ik je onhartelijk vind Wil, maar juist dat ik je manier van hartelijk zijn zo goed begrijp, heeft me tot je aangetrokken in Etten’. Maar ze heeft ook haar sympathie voor de broers Van Gogh en in Vincent lijkt ze zich te herkennen. Zo schrijft ze in 1888: ‘Gezellig dat het Vincent zo goed gaat. Wat zou ik het heerlijk vinden als hij nog eens kwam. Ik heb altijd sympathie voor hem, en zijn strijd met het leven.’ Wil stuurt sommige brieven van Vincent mee met haar eigen schrijfsels aan Margaretha. Op 14 november 1887 schrijft ze over Vincent aan Wil: ‘Vincents brief vind ik allermerkwaardigst. Ik wist niet dat hij zo ontwikkeld was, Wil! En zoveel dacht en las! En hoe waarderend over Theo. Ik kan me voorstellen dat zo’n kijkje in zijn ziel je ontzettend voldeed. Ik ben het volstrekt niet eens met zijn opvatting van liefde. De wereld heeft me gedwongen het goed recht te erkennen van wat hij liefde noemt. Wel, ik heb er vrede mee, maar er is ook een andere reiner, hoger edeler dan hij bedoelt, die een heel leven zonnig en helder kan maken, zo vaak ze weer door de nevels heen schijnt, machtig en onweerstaanbaar als een storm en toch zonder egoïsme, die zou je een eind verder brengen in kunst, maar wat hij bedoelt [brengt je] niet veel, geloof ik. Verder geloof ik met hem dat het leven een kunstenaar meer goed doet dan studie. […] Aardig van Vincent wat hij van de sereniteit zegt en ook van liever branden dan stikken. Hetzelfde in andere vorm ging mij door het hoofd toen wij samen aan zee zaten en ik, hoe moe ook van alle strijd en onrust, toch voelde: “liever door de golven stukgeslagen, dan op een rots verdrogen”.’ Margaretha reageert hier op een brief die Vincent in oktober 1887 naar Breda heeft gestuurd en die Wil aan haar heeft doorgestuurd. Hij houdt hierin een pleidooi voor de meer conventionele levensweg voor een jonge vrouw. Vincent weerspreekt in deze brief de noodzaak om via studie tot schrijven en schilderen te komen en wijst zijn jongste zusje op de weg die haar naar zijn idee de meeste levensvreugd zal bieden. Dat betekent volgens hem plezier hebben, het leven leven en ervoor zorgen in omstandigheden te verkeren die geen aanleiding geven tot pessimisme.

Vincent is echter ambigu in zijn redenatie. Enerzijds lijkt hij Wils ambitie te willen temperen, waar Margaretha die juist stimuleert. Anderzijds schrijft hij, zoals Margaretha inderdaad aanhaalt: ‘Als men vuur in zich heeft en ziel kan men ’t niet in een doofpot uithouden en – men wil liever branden dan stikken. Wat er in zit moet er uit.’Vincent en Wil weten van elkaar dat ze mentaal niet sterk zijn en schrijven daar ook over. Vincent op 31 juli 1888: ‘Hoe gaat het met uw gezondheid, ik hoop goed. Gij moet vooral maar heel veel buiten zoeken te zijn. Ik heb hier nog al eens last van niet te kunnen eten, zo min of meer als gij het in der tijd had. Maar ik scharrel nog al eens tussen de klippen door. Wie niet sterk is moet slim wezen, mogen gij en ik met ons gestel wel ter harte nemen.’ Vincent verwijst hier naar de periode in 1884, toen Wil maandenlang het bed had moeten houden vanwege hevige buikpijn, waarschijnlijk omdat ze, net als Vincent nu, niet kon eten. ‘

DE BIJBEL VOOR ONGELOVIGEN 5

 

En zie daar, postman Ruud reikte mij een paar ochtenden terug het verhalenboek aan en wederom, welgeteld voor de vijfde keer, geraakte ik in de ban ervan. Dit ondanks of beter wellicht dankzij ik het originele werk met 66 boeken al van kinds af aan denk te kennen. Ik heb het over het 304 bladzijden tellende De Bijbel voor ongelovigen van Guus Kuijer en van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep met de ondertitel ‘De twee koninkrijken, Job en de profeten’. Ik haast mij te zeggen dat wij de titel met ‘voor ongelovigen’ met een korrel zout dienen te nemen, want de doelgroep van de gevierde auteur is allereerst zij die met hem in de fascinatie zijn van de literaire kwaliteiten van de verhalen uit de Bijbel. Ik prijs mij dan ook gelukkig dat ik van u juichende reacties mocht ontvangen bij mijn introductie van de eerste vier Kuijer delen. Ik wees toen erop dat gelovigen zich echt niet behoeven te ergeren aan de nieuwe versie van de man met stamjaar 1942,  die vooral door zijn kinderboeken bekend is geworden. 

Guus Kuijer is voor mij een moderne missionaris die alleen de lui die strikt in de leer zijn en daarom de Bijbel van kaft tot kaft letterlijk nemen in de wielen rijdt. Ik durf het zelfs aan te zeggen dat de verdienste van hem is dat velen de schoonheid van het boek der boeken op heterdaad zijn gaan betrappen. Zelfs over de grens, in een ander taalgebied, is De Bijbel voor ongelovigen een bestseller geworden. Dat de verhaaltrant in de Bijbel sterk is en dat Kuijer die evenaart, zal ik aantonen. De laatste keer dat wij hier met elkaar over het wonder van Kuijer van gedachten wisselden, was bij mijn introductie van de voorganger De Bijbel voor ongelovigen deel 4 met de subtitel  ‘Koning David en de splitsing van het rijk’. Ik had het toen vooral over de ins en outs van de aanpak van Kuijer. Nu is het mij te doen u van zijn verhaaltrant u te doen proeven. Ik licht daartoe een stuk uit het eerste hoofdstuk ‘Het verhaal van Izebel’, dat het optreden vermeldt van de profeet die het kleinste boek van het Oude Testamen geschreven heeft: Obadja. Vanuit het perspectief van  Izebel, echtgenote van koning Achab, is het chapiter geschreven, vandaar de openingszin met ‘Ik ben Izebel van Tyrus, dochter van Itto-Baäl, koning van Tyrus, en weduwe van Achab, zoon van Omri, koning van Israël te Samaria.’ Izebel komt naar aan haar eind, want zij wordt door Jehu uit het staatsievenster van haar paleis gegooid en vervolgens door een strijdwagen overreden die haar onherkenbaar vermorzelt. De volgende keer zoeken wij op welk spoor Kuijer van Job trekt. Voor mijn citaat geef ik de tekst van de uitgever op de site.

De uitgever: ‘De Bijbel bevat de allermooiste verhalen uit de wereldliteratuur. Guus Kuijer vertelt ze na voor ongelovigen (en gelovigen). In dit deel het einde van Koningen, Job en de Profeten. Het Noordrijk wordt onder de voet gelopen, Jeruzalem verwoest, de hooggeplaatsten in de Babylonische ballingschap gevoerd. Dit alles omdat het volk God niet trouw blijft. Met Job op de mestvaalt betreden we filosofisch terrein. Een weddenschap tussen God en Satan leidt tot deze oervragen: wat als het kwaad goede mensen straft? Waarom bestaat het lijden? Wat is de rol van God daarin? Bestaat toeval?
Vanuit de optiek van Chulda, profetes, lezen we over de andere profeten, onder wie Jesaja, Jeremia en Ezechiël, Amos en de sociale rechtvaardigheid, en Jona en zijn grote vis.’
Bij mijn citaat over Izebel en Obadja verzoek ik u erop te letten hoe Kuijer op subtiele wijze kritiek heeft op de handelwijze van het volk Israel.

Kuijer: ‘In die dagen was ongeveer een kwart van de inwoners van Samaria en omstreken profeet. Een wonderlijke toestand, want die mensen deden in het geheel niets. Ze trokken in groepen door stad en land, schreeuwend, oogrollend en schuimbekkend, ieder op zijn wijze het woord van hun god sprekend. En god sprak uit elke profetenmond weer anders. Wanneer de ene godsman had vernomen dat er grote regens zouden losbarsten, wist een ander weer te melden dat de godheid juist in een grote droogte zou voorzien. En aangezien het ofwel droog blijft ofwel gaat regenen bleef er bij elke voorspelling altijd nog een aanzienlijke hoeveelheid ‘ware’ profeten over, die op kosten van de gemeenschap rondschooiden en de koning vervloekten. Dat laatste verwonderde me het meest. Raadgevers die de koning naar de mond praten zijn waardeloos, maar deze profeten deden weinig anders dan de koning uitmaken voor rotte vis. Een eigenaardige folklore. Omri lachte erom. Ik denk dat hij het gevaar niet zag. Hij was voorstander van godsdienstvrijheid: heiligdommen voor Jahweh, cultusplaatsen voor de Baäls, gewijde palen voor Asjera, hij vond het allemaal best. Maar toen Achab in Samaria een Baältempel liet bouwen was de boot aan. Hij deed het ter ere van zijn bondgenoot, mijn vader, de koning van Tyrus, voor de Tyrische architecten en steenhouwers die aan de versterking van Samaria werkten en voor de Aramese winkeliers, maar vooral deed hij het voor de Kanaänieten en de eenvoudige lieden in het land die de Baäls smeekten om de vruchtbaarheid van hun grond.

Hij wilde laten zien dat de koning hun goden erkende en beschermde. Beleefdheidshalve bezocht hij de Baältempel weleens, maar zelf gaf hij de voorkeur aan de koninklijke jahwistische heiligdommen in Betel en Dan. Maar ook die heiligdommen waren een doorn in het oog van de profeten omdat hun god daar in de gestalte van een gouden stierkalf werd vereerd.
De profeten waren tegen godsdienstvrijheid, zelfs als het Kanaänieten of buitenlanders betrof, en dus tegen koning Omri. En Omri zag niet dat de profeten populair waren bij de grootgrondbezitters, die kreunden onder de lasten van het hof, en bij de vorsten van de gewesten, die niet hielden van Omri’s straffe hand van regeren. Ik zag het wel, omdat mijn vaders lessen me ziende hadden gemaakt en ik het belang van Tyrus voor ogen hield. De profeten verwierpen me al voor ze me hadden gezien, omdat ik een buitenlandse was en andere goden aanhing. Ze kenden hun eigen geschiedenis slecht. Hun grote koningen David en Salomo huwden buitenlandse vrouwen en geen van hen hoefde haar godsdienst af te zweren. Ze noemden mij een hoer, mij, die maar één man heeft liefgehad en gekend! Ik was lawaaiig in bed en dat bracht opschudding in Samaria: dat ik de koning liefhad, dat ik voor mijn genoegen met hem sliep, dat ik recht in zijn ogen keek en hem aanraakte waar anderen bij waren. Dat maakte me een hoer in de ogen van de rechtschapen profeten. Ik heb geprobeerd tactisch te zijn. In mijn bruidsschat voerde ik geen godenbeelden mee. Als versiering voor het paleis schonk mijn vader veel ivoren snijwerk, vervaardigd in de ivoorbewerkingsfabrieken van Tyrus en Sidon, met weinig kwetsende voorstellingen. Een lambrisering met een honderdmaal herhaalde afbeelding van de Egyptische god Hah bijvoorbeeld, de god van de onbeperkte tijd, een god van niks dus, die niemand kende. Mijn vader wilde geen gedonder in Samaria. Het hielp niet. Toen Achab koning werd was er een bittere vijandschap ontstaan tussen mij en de godsdienstige leiders van Israël. De tijden waren veranderd. Israël wilde geen Salomo meer, die een open oog had voor de wereld en zijn tempel door Tyriërs liet bouwen. Het door Feniciërs gebouwde Samaria was hun een doorn in het oog. Ze wilden hun grenzen sluiten opdat niemand meer een kritische blik op hun waarheid kon slaan.

Er was een man aan het hof die geen profeet was, maar wel een onvoorwaardelijke vereerder van de god van Israël. Obadja was zijn naam. Hij was een uitzonderlijk verstandig man. En hoewel hij zo goed als alles wat ik deed afkeurde, mocht hij mij. Soms zag ik zelfs medelijden in zijn ogen, waarvan ik razend werd, want een dochter van Tyrus heeft niemands medelijden nodig. Toch vertrouwde ik hem, omdat hij van oprechtheid leefde. Bovendien verjoeg hij dagelijks voor mij de honden van de binnenplaats. Ik besloot Obadja raad te vragen over de vijandigheid van de profeten en ontbood hem toen Achab in Megiddo bij de cavalerie was. Obadja stond voor me en vermeed me aan te kijken. Ik bewonderde de trotse eenvoud van deze man, zijn strenge gezicht, zijn grove handen die een eenvoudige afkomst verrieden. ‘Vertel me, hofmaarschalk,’ zei ik, en het was alsof ik mijn vader iets vroeg, ‘hoe is het toch? Is de koning verantwoordelijk voor al zijn onderdanen of is hij slechts verantwoordelijk voor een deel van de mensen die in zijn land wonen?’ Obadja zweeg lang. Ik zag dat de vraag hem irriteerde. ‘Moet ik antwoorden op een vraag waarop de vrouwe het antwoord al vanaf haar kleutertijd kent?’ vroeg hij nors. Ik was er inmiddels achter dat het Hebreeuws geen vrouwelijke vorm voor het woord koning kent. Ik bedacht er zelf een, maar Obadja weigerde die van me over te nemen en noemde mij dus stijfjes ‘vrouwe’. Ik glimlachte. ‘We zijn het dus eens,’ zei ik. ‘De koning is verantwoordelijk voor allen die zijn land bewonen. Hoe kan het dan dat de profeten hem juist die verantwoordelijkheid betwisten?’ Obadja keek me fel aan. Zijn blik schokte me, omdat ik hem kende als een voorzichtig man. ‘Uw raadgevers hebben u vals voorgelicht,’ zei hij. ‘Geen van de profeten ontkent de rechten of plichten van de koning. Profeet of boer, soldaat of edelman: hij die de koning niet erkent, moet ter dood worden gebracht.’ Ik zuchtte, omdat Obadja niet begreep wat ik zeggen wilde. ‘Obadja,’ zei ik, ‘ik vraag u, kijk me in mijn gezicht, zodat u me beter begrijpt, ook al druk ik me onbeholpen uit.’ Obadja trok een ongelukkig gezicht. Ik zag aan zijn ogen dat hij me liefhad als een vader zijn dochter en dat hij om mij bezorgd was. Ik bloosde omdat ik nog jong was en mijn vader miste. ‘Er wonen Hebreeën in Israël,’ zei ik zacht, ‘maar wonen er niet ook Kanaänieten, Moabieten, Hettieten die in de verstrooiing leven, Filistijnen, Egyptenaren en Feniciërs, Arameeërs en Edomieten in Israël? Hebben zij niet hun eigen levenswijze en hun eigen goden? Verdienen ze niet de bescherming van de koning?
 

DE GENIALE VRIENDIN

 

Ik wil u nu de proloog van het eerste deel van een vierluik laten horen/lezen om te etaleren hoe het begin van een goed boek ons kan veroveren. De beste reclame voor die ik overigens voor het kwartet kan maken is de notitie dat het al weken achtereen op de Top 10 lijst van NRC Handelsblad staat. Over prachtig leesvoer voor uw vakantie gesproken! Ik heb het over het 336 bladzijden tellende De geniale vriendin van Elena Ferrante en uitgeverij Wereldbibliotheek met de dubbele ondertitel ‘De Napolitaanse romans I – Kinderjaren, puberteit’. De prominente Israëlische schrijver en publicist Amos Oz schreef niet alleen fictieve werken maar ook die tot het non-fictieve genre behoren. Zo had ik het met u vorig jaar over zijn roman Judas en een paar jaar eerder over zijn essay Zo beginnen verhalen. In het laatste boek toont hij overtuigend aan dat het begin van een goed boek het hele verdere verloop ervan herbergt. Simon Vestdijk lanceerde eerder in deze de term ‘glanzende kiemcel’: als het goed is weerspiegelt de entree het hele verdere verloop van een roman. De Italiaanse auteur Elena Ferrante sleept u haar verhaal in door ‘Proloog’ met ondertitel ‘Het uitwissen van de sporen’. Hoe dat laat ik zo horen. In navolging van Oz en Vestdijk zeg ik dat dit begin model staat voor de hele De geniale vriendin. U zult na de proloog kunnen vatten dat op de voorzijde van mijn paperback de sticker ‘Internationale bestseller’ prijkt. In het colofon staat dat een maand terug de negende druk van de in 2103 voor het eerst verschenen roman er was. Ik duid het mijzelf euvel dat ik het hier niet eerder over het fenomeen Ferrante had! Als intro tot mijn citaat reik ik u eerst de tekst van de uitgever op de site aan. Na de vakantie wisselen wij hier onze leeservaringen met elkaar uit.

De uitgever: De geniale vriendin vertelt de geschiedenis van twee vrouwen en hun levenslange vriendschap. Ze groeien samen op, maar hun levens verlopen geheel verschillend.
Lila en Elena wonen met hun ouders en broertjes en zusjes in een volkswijk in het Napels van de jaren vijftig, een tijd waarin het ondenkbaar is dat meisjes hun tijd verspillen met leren. De intelligente Lila moet van school om te gaan werken. Ze probeert aan haar milieu te ontsnappen door jong te trouwen. Haar beste vriendin Elena mag wél verder leren, maar beseft maar al te goed hoeveel slimmer Lila is. En mooier. Elena Ferrante vertelt dit verhaal van een vriendschap die even sterk om liefde als om rivaliteit draait, met groot inlevingsvermogen en in een schitterende stijl. De geniale vriendin, een page-turner met twee kleurrijke hoofdpersonen en vol sprankelende details, speelt zich af tegen de achtergrond van het Italië van de laatste zestig jaar.’

Elena Ferrante; ‘Vanochtend belde Rino. Ik dacht dat hij weer geld wilde en nam me voor hem dat te weigeren. Maar de reden van zijn telefoontje was een andere: zijn moeder was zoek. ‘Sinds wanneer?’ ‘Twee weken.’ ‘En dan bel je me nu pas?’ Mijn toon moet hem vijandig hebben geleken, ook al was ik niet boos of verontwaardigd, er lag alleen een zweempje sarcasme in. Hij probeerde te reageren, maar deed dat verward, gegeneerd, half in het Napolitaans, half in het Italiaans. Hij zei dat hij ervan overtuigd was dat zijn moeder zoals gewoonlijk door Napels zwierf. ‘Ook ’s nachts?’ ‘Je weet hoe ze is.’ ‘Inderdaad, maar twee weken weg, lijkt je dat normaal?’ ‘Ja. Je hebt haar al lang niet meer gezien, het is erger met haar: ze heeft nooit slaap, komt en gaat en doet waar ze zin in heeft.’ Hoe dan ook, uiteindelijk was hij ongerust geworden. Hij had iedereen naar haar gevraagd, was de ziekenhuizen langs gegaan, had zich zelfs tot de politie gewend. Tevergeefs, zijn moeder was nergens te vinden. Wat een goede zoon: een zware man, tegen de veertig, nooit gewerkt, alleen maar louche zaakjes gedaan en geld verkwist. Ik stelde me voor met hoeveel zorg hij had gezocht. Met geen enkele. Hij had geen hersens en alleen voor zichzelf had hij hart. ‘Ze is niet toevallig bij jou?’ vroeg hij ineens. Zijn moeder? Hier in Turijn? Hij kende de situatie en zei maar wat, om iets te zeggen. Wat hem betrof, hij reisde regelmatig, had minstens tien keer onuitgenodigd bij mij gelogeerd. Maar zijn moeder, die ik graag zou hebben ontvangen, had Napels nooit verlaten, haar hele leven niet. Ik antwoordde: ‘Nee, bij mij is ze niet.’ ‘Weet je het zeker?’ ‘Rino, alsjeblieft, ik zeg toch dat ze hier niet is.’ ‘Waar is ze dan heen gegaan?’ Hij begon te huilen en ik liet hem zijn toneelstukje opvoeren, snikken die onecht begonnen en vervolgens echt werden. Toen hij klaar was, zei ik: ‘Alsjeblieft, gedraag je voor een keertje zoals zij dat zou willen: zoek haar niet.’
‘Wat zeg je nou?’ ‘Wat ik zei. Het heeft geen zin. Leer alleen te leven en zoek ook mij niet meer op.’ Daarna verbrak ik de verbinding.
Rino’s moeder heet Raffaella Cerullo, maar iedereen heeft haar altijd Lina genoemd. Ik niet, die eerste naam heb ik nooit gebruikt, en ook de tweede niet. Voor mij is ze Lila, al meer dan zestig jaar. Als ik haar ineens Lina of Raffaella zou noemen, zou ze denken dat er een einde aan onze vriendschap was gekomen. Al minstens drie decennia vertelt ze me dat ze wil verdwijnen zonder sporen na te laten, en alleen ik weet precies wat ze daarmee bedoelt. Ze heeft nooit een vlucht of een identiteitsverandering overwogen, en er evenmin van gedroomd elders een nieuw leven te beginnen. En omdat ze het een afschuwelijk idee vond dat Rino met haar lichaam geconfronteerd zou worden en gedwongen zou zijn zich erover te ontfermen, heeft ze ook nooit aan zelfmoord gedacht. Er stond haar altijd iets anders voor ogen: ze wilde in het niets oplossen; ze wilde elke cel van zichzelf laten verdwijnen; er moest niets meer van haar overblijven. En omdat ik haar goed ken, of in elk geval denk dat ik dat doe, staat het voor mij vast dat ze een manier heeft gevonden om nog geen haar in deze wereld achter te laten, nergens.

De dagen verstreken. Ik controleerde mijn elektronische en mijn papieren post, maar zonder hoop. Ik had haar heel vaak geschreven, zij mij bijna nooit geantwoord: zo ging het altijd. Ze gaf de voorkeur aan de telefoon en aan lange, nachtelijke gesprekken als ik in Napels was. Ik opende al mijn lades, en de blikken dozen waarin ik allerlei dingen bewaar. Niet veel. Ik heb een massa spullen weggegooid, vooral dingen die haar betroffen, en dat weet ze. Ik ontdekte dat ik niets van haar heb, geen foto, geen briefje, geen cadeautje. Het heeft me zelf verbaasd. Is het mogelijk dat ze in al deze jaren niets van haar bij mij heeft achtergelaten, of, erger, dat ik niets van haar heb willen bewaren? Dat is mogelijk. De volgende keer was ik het die belde, en ik deed het met tegenzin. Rino nam niet op, niet op zijn vaste telefoon en niet op zijn mobieltje. Hij belde me ’s avonds terug, op zijn gemak. Zijn stem klonk als die van iemand die net doet alsof hij verdriet heeft. ‘Ik zag dat je gebeld hebt. Heb je nieuws?’ ‘Nee. En jij?’ ‘Niets.’ Hij zei dingen tegen me die nergens op sloegen. Hij wilde op de televisie komen, een oproep doen in dat programma dat zich met verdwenen mensen bezighoudt, zijn moeder voor alles vergiffenis vragen, haar smeken terug te komen. Ik luisterde geduldig en vroeg hem toen: ‘Heb je in haar kast gekeken?’ ‘Waarom?’ Wat het meest voor de hand lag, was natuurlijk nooit bij hem opgekomen. ‘Ga eens kijken.’ Hij ging erheen en ontdekte dat er niets meer te vinden was, zelfs geen zomer- of winterjurk van zijn moeder, alleen maar oude kleerhangers. Ik heb hem overal in huis laten zoeken. Haar schoenen waren verdwenen. De weinige boeken die ze bezat. Alle foto’s. De filmpjes. Haar computer was weg, ook de oude diskettes die mensen vroeger gebruikten, alles, alles uit haar lange loopbaan van elektronische heks die al aan het einde van de jaren zestig, in de tijd van de ponskaarten, handig met computers begon om te gaan. Rino was stomverbaasd. Ik zei: ‘Neem alle tijd die je wilt, maar bel me daarna en vertel me dan of je iets van haar hebt gevonden, al was het maar een speld.’ Hij belde me de volgende dag, uiterst opgewonden. ‘Er is niets.’ ‘Helemaal niets?’ ‘Nee. Ze heeft zichzelf van alle foto’s geknipt waar we samen op stonden, ook die van toen ik klein was.’ ‘Heb je goed gekeken?’ ‘Overal.’ ‘Ook in de kelder?’ ‘Overal,’ zei hij. ‘Zelfs de doos met documenten is weg: noem maar op, oude geboortebewijzen, telefooncontracten, reçu’s van rekeningen. Wat betekent dat? Heeft iemand alles gestolen? Wat zoeken ze? Wat willen ze van mijn moeder en mij?’ Ik stelde hem gerust en zei dat hij kalm moest blijven. Het was onwaarschijnlijk dat iemand iets wilde, van hem al helemaal. ‘Mag ik een tijdje bij je komen logeren?’ ‘Nee.’ ‘Alsjeblieft, ik kan niet slapen.’ ‘Zoek het maar uit, Rino, ik zou niet weten wat ik voor je kon doen.’ Ik hing op, en toen hij opnieuw belde heb ik niet opgenomen. Ik ben aan mijn bureau gaan zitten. Lila wil weer eens overdrijven, dacht ik. Ze was het begrip ‘geen spoor’ tot in het absurde aan het doorvoeren. Ze wilde, zesenzestig jaar oud, niet alleen zelf verdwijnen, maar ook het hele leven dat ze achter zich had uitwissen. Ik was verschrikkelijk boos. Laten we maar eens zien wie dit keer zijn zin krijgt, zei ik bij mezelf. Ik zette de computer aan en begon onze geschiedenis op te schrijven, alles wat ik me ervan herinner, tot in de details.’