29-10-2018

De vulkaan

Ik ga op reis en neem mee, ik vul mijn herfstvakantie met, ik doe een vuistdikke paperback in mijn valies, ik breng mijn dagen door met een enkel boek. Ik heb het over de 544 bladzijden tellende epos De vulkaan van Klaus Mann en Querido met de ondertitel ‘Roman onder emigranten’. Ik genoot van de voorpret van het lezen van dit boek door de intro  van het eerste hoofdstuk tot mij te nemen en om u dezelfde geneugte te bezorgen citeer ik het fragment. Uiteraard wilt u de context weten en daarom geef ik eerst het woord aan de uitgever op de site. Na onze vrije leesdagen wisselen wij onze ervaringen met elkaar hier uit.

Querido: ‘Een groep aan de nazi’s ontvluchte kunstenaars en bohemiens spreekt begin jaren dertig regelmatig af in een Parijs café. Onder hen de actrice Marion, de begaafde jonge, aan heroïne verslaafde dichter Martin (in wie we Klaus Mann zelf herkennen), zijn geliefde (de mooie Braziliaan Kikjou) en een Amsterdamse professor. Wat hen bindt is de angst voor het opkomende nazisme, de heimwee naar hun vaderland en de hoop op een betere toekomst. Maar in de jaren die volgen neemt de dreiging almaar toe: in 1939 staat Europa als een vulkaan op uitbarsten. De vulkaan, door Klaus Mann als zijn beste boek beschouwd, is een van de belangrijkste exilromans ooit geschreven. Mann vluchtte voor de nazi’s naar Amsterdam, waar hij onderdak vond bij de door Emanuel Querido en Fritz Landshoff opgerichte exiluitgeverij Querido Verlag. In 1939 publiceerde hij er Der Vulkan, dat nu voor het eerst in een Nederlandse vertaling verschijnt.’

Klaus Mann: ‘Het kleine restaurant op de hoek van Boulevard Saint-Germain en Rue des Saints-Pères was om halfnegen al bijna helemaal leeg. In Parijs wordt gedineerd tussen halfzeven en acht uur, daarna zitten er alleen nog maar gekken of buitenlanders aan tafel. De laatste twee gasten, een Amerikaans echtpaar, zaten net hun koffie te drinken toen de serveerster geschrokken naar de deur keek: er kwamen nog vier mensen binnen, twee jongemannen, een jonge en een oudere vrouw. Een van de jongemannen – hij was opvallend bleek en mager; boven zijn gezicht, dat wel van was leek, stonden zijn zwarte haren rechtovereind, als in voortdurende ontzetting te berge gerezen – informeerde of ze nog iets te eten konden krijgen. De serveerster wilde al nee zeggen toen de patronne van achter de bar haar stem liet horen: maar natuurlijk, ze had nog twee porties poulées en een ‘schnitzel viennois’, en voor een van de dames kon ze wel een omelet maken. De vier namen daar genoegen mee; terwijl ze aan een tafel in de hoek gingen zitten, zei de jongeman die de vraag aan de serveerster had gesteld: ‘Ik heb nieuwe kranten uit Berlijn te pakken gekregen!’ Hij legde een stapel bladen voor zich neer. De jonge vrouw trok een grimas en zei: ‘Bah!’ Ze spraken Duits – wat het echtpaar aan de tafel naast hen de oren deed spitsen. Nu was het de Amerikaanse die een grimas vol weerzin trok. Tegelijk haalde ze haar schouders op en zei ze iets tegen haar man, waarschijnlijk iets kwetsends over Duitsers in het algemeen en over die vier in hun hoekje in het bijzonder. Haar man leek haar op alle punten gelijk te geven; hij knikte verontwaardigd en riep toen met daverende stem: ‘L’addition, mademoiselle!’

De Duitsers hadden intussen hun kranten voor zich uitgespreid. De jonge vrouw zei, met een mooie sonore, wat mokkende stem: ‘Ook nog geld uitgeven voor die rommel! Schande!’ Terwijl haar gezicht van afkeer vertrokken bleef, alsof er iets stinkends, een dierenlijkje of braaksel, op het tafelkleed tussen de couverts lag, stak ze haar lange, onrustige, gespierde handen gretig naar de bladen uit. ‘Laat meteen maar het afschuwelijkste zien!’ riep ze met een duister lachje. ‘De Berliner Illustrirte!’

De magere zwartharige jongeman hield haar somber plagend de voorpagina van de Illustrirte voor; daarop stond de Führer en Rijkskanselier in een idyllisch tête-à-tête met een klein meisje met blonde vlechten, dat hem een enorme bos bloemen aanreikte. ‘Mooie man, hè,’ zei de bleke jongeman met een zuur glimlachje. De oudere vrouw – ze viel op door haar kortgeknipte, harde grijze haren en een roodbruin kapiteinsgezicht – zette haar armen in haar zij en riep bulderend: ‘Hoho!’ De Amerikaanse dame zei tamelijk luid: ‘Disgusting!’ en stond op. De vier Duitsers, verdiept in de foto, hoorden het niet; ze zagen ook niet hoe dreigend het gezicht van de Amerikaanse was toen ze, gevolgd door haar echtgenoot, de zaal doorkruiste op weg naar de uitgang. ‘Hij krijgt een buikje!’ constateerde de tweede jongeman, waarbij hij de Führer bedoelde.
Toen de Amerikaanse langs de tafel kwam waar Duits werd gesproken en de foto van Hitler werd bekeken, bleef ze even staan en zei heel duidelijk: ‘En bas les boches!’ Ze sprak het Frans vrij behoorlijk uit, veel beter in elk geval dan haar man, die er nog met een zwaar accent aan toevoegde: ‘En bas les nazis!’ Hij was inmiddels al bij de deur. Maar de dame draaide zich nog even om en nu spuugde ze. Van een afstand van minstens twee meter spuugde ze heel krachtig en trefzeker – van die respectabele, zeker niet meer jonge vrouw had je dat niet verwacht – zodat er een mooie, sappige portie speeksel vlak naast de schoenen van de magere jongeman op de vloer kletste. Toen viel de deur achter de Amerikaanse dicht. De serveerster en de patronne van het restaurant hadden zwijgend naar het incident staan kijken; de serveerster met een nauwelijks zichtbare boosaardige grijns, de patronne met een schouderophalen, alsof ze wilde zeggen: ‘Waarom zou je je zo opwinden over die Duitsers? Zolang ze hun rekening betalen zal het me allemaal een zorg zijn.’

De vier aan tafel waren zo geschrokken en verbijsterd dat secondenlang geen van hen een woord kon uitbrengen. De twee jongemannen en de jonge vrouw waren erg bleek geworden, terwijl het gezicht van de oudere vrouw stralend roodbruin bleef. Zij was het die het zwijgen verbrak doordat ze keihard begon te lachen. ‘Geweldig!’ bracht ze schaterend uit, waarbij ze herhaaldelijk dreunend op de tafel sloeg. ‘Uitgerekend ons moet dat overkomen! Kostelijk! Ongelooflijk!’ De twee jongemannen probeerden mee te lachen, maar het resultaat was erbarmelijk, ze kwamen niet verder dan een bittere zweem van een glimlachje. De jonge vrouw keek naar haar bord en zei zacht: ‘Ik vind het helemaal niet grappig.’ Waarom niet grappig, hoezo niet? wilde de oudere vrouw weten. Maar nu bekende de tweede jongeman, die blond en fors was, met een licht, breed, knap, enigszins week en vermoeid gezicht: ‘Ik kan het eigenlijk ook niet zo leuk vinden. Mijn hemel, ik ben me doodgeschrokken!’ Hij legde zijn hand op zijn hart en keek met grote, verbijsterde ogen, koket om medelijden vragend, van de een naar de ander. De magere zwartharige jongeman keek peinzend naar de fluim die nog naast zijn voeten op de grond lag. ‘Twee weken geleden,’ zei hij zacht, ‘precies twee weken geleden ben ik bespuugd door een SA’er in Berlijn, op de Kurfürstendamm. Ook van een tamelijk grote afstand. Hij mikte nog wat beter dan deze lady, zijn speeksel bleef aan mijn schoenen plakken.’ In de korte stilte die op deze mededeling volgde, zei de vrouw met het grijze haar: ‘Arme David.’ De serveerster zette met een demonstratief gebrek aan voorkomendheid de twee porties poulées, de schnitzel viennois en een omelet op tafel. ‘We hadden die mensen uit de droom kunnen helpen,’ zei de blonde jongeman met zijn mooie, weke gezicht – hij had een lijzig melodieuze manier van praten; zijn woorden kwamen aarzelend en vleiend uit zijn mond. ‘We hadden ze kunnen vertellen dat we dan misschien wel “sales boches” zijn, maar zeker geen “sales nazis”. Ik weet alleen niet of die mensen überhaupt belangstelling voor zulke nuances hadden gehad, waarschijnlijk is het voor hen allemaal één pot nat.’ Hij haalde zijn schouders op en glimlachte berustend. ‘Bovendien gaven ze ons niet de tijd om uitvoerig met ze in gesprek te gaan.’

De jonge vrouw met de mooie mokkende stem schoof de kranten weg die nog steeds opengeslagen tussen de wijnglazen en de borden lagen. ‘Dit soort dingen moet je je laten welgevallen! Ik was er meteen al tegen om met die rotzooi’ – ze gaf de papieren nog een woedende duw – ‘in een openbare gelegenheid te gaan zitten. Het is gewoon te compromitterend!’ Ze zag er in haar woede heel aantrekkelijk uit. Fraaie vlammen van woede schoten uit haar ogen, die een merkwaardig donkergroene, naar zwart neigende kleur hadden. De blonde jongeman – hij heette Martin Korella – legde een arm om haar schouders en smeekte met zijn lijzige vleiende stem: ‘Erger je niet, Marion! Eigenlijk ging het helemaal niet over ons. Eigenlijk moeten we er blij om zijn: het bewijst hoe de nazi’s in het buitenland gehaat worden. In Amerika schijnt de stemming echt tegen ze te zijn. Die twee waren toch Amerikaans?’ vroeg hij.
Maar Marion wilde zich niet laten kalmeren. ‘Het is afschuwelijk!’ klaagde zij. ‘Het is die Hitler binnen de kortste keren gelukt de Duitsers in de wereld weer zo gehaat te maken dat je de kans loopt bespuugd te worden als je laat merken dat je Duitser bent!’

Martin, wiens arm nog steeds om Marions schouders lag, zei nadenkend: ‘Maar het is de vraag of die mondiale verontwaardiging van blijvende aard is. De mensen vergeten zo gauw, en er komen weer andere sensaties. Over vijf jaar zouden we misschien blij zijn als de mensen bij het zien van Berlijnse kranten nog woedend werden.’ De grijze vrouw stelde voor: ‘Laten we nou maar eens wat eten, mensen, alles wordt koud! Mijn schnitzel ziet er heerlijk uit!’ Ze zei ‘mijn schnitzel’, hoewel ze nog helemaal niet hadden besproken hoe de gerechten verdeeld zouden worden. ‘Moeder Schwalbe heeft altijd gelijk,’ constateerde Martin Korella, en hij schonk de resolute oude vrouw een lange, teder triomfantelijke blik vanuit zijn slaperig sensuele ogen. ‘Ja, we gaan eten!’ David zei snel: ‘Ik heb niet zo’n honger, ik neem de omelet wel als jullie het goed vinden.’ Hij had een vreemde manier om bij het praten zijn rechterschouder met een scheef rukje opzij te buigen, waarbij hij zijn ongezond blauwe lippen vertrok tot een beminnelijk angstig lachje. Het was een ontroerende en enigszins groteske, zowel meelijwekkende als vermakelijke kleine beleefdheidspantomime. ‘Ik laat mij de eetlust niet bederven,’ verklaarde moeder Schwalbe, al druk bezig met haar schnitzel. En David, voor wie ze het niet erg aanlokkelijk ogende harde omeletje hadden overgelaten, merkte schuchter op: ‘Ik vind het hier wel leuk. Dit restaurant bevalt me wel. En dat we hier zo met z’n vieren bij elkaar zitten... Daar heb ik in Berlijn vaak naar verlangd,’ bekende hij, en over zijn wasbleke gezicht trok een vluchtige, lichte blos. ‘Sommige wensen gaan onder uiterst vreemde omstandigheden in vervulling, heel anders dan je je oorspronkelijk had voorgesteld.’ Zijn reebruine, bijziende ogen schoten heen en weer tussen Marion, Martin en moeder Schwalbe, totdat hij ze bescheiden en angstig neersloeg.’ [...]

De vulkaan

21 lessen voor de 21ste eeuw

Ik mocht bij u introduceren de bestsellers van de Israëlisch historicus, filosoof, filosoof en transhumanist, die verbonden is aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem. Ik heb het over ‘Sapiens’ over het verleden en over ‘Homo Deus’ over de toekomst, Nu mag ik aankondigen een werk over het heden. Ik vraag uw aandacht voor het 448 bladzijden tellende 21 lessen voor de  21ste eeuw van Yuval Noah Harari en uitgeverij Thomas Rap. Daar ik dit bij voorbaat opnieuw belangrijke boek nog maar een paar dagen in heb, maar - met een wenk naar de voor velen van u nakende herfstvakantie – wil ik nu al ervan gewag maken door het Voorwoord integraal aan u door te geven. Het spreekt voor zich dat wij in november wederom elkaar rond dit boek elkaar ontmoeten. U weet na het lezen van deze geloofsbrief wat u te wachten staat. 

Yuval Noah Harari: ‘In een wereld die overspoeld wordt met irrelevante informatie is helderheid macht. In theorie kan iedereen meediscussiëren over de toekomst van de mensheid, maar het is zo moeilijk om alles helder te blijven zien. Vaak merken we niet eens dat er een discussie gaande is of wat de belangrijkste punten zijn. Miljarden mensen hebben zelden de luxe om mee te denken, omdat ze belangrijker zaken aan hun hoofd hebben: ze moeten naar hun werk, voor de kinderen zorgen of bejaarde ouders assisteren. Helaas doet de geschiedenis niet aan ‘niet goed, geld terug’. Als er besloten wordt over de toekomst van de mensheid zonder dat jij erbij bent, omdat je het druk had met het voeden en kleden van je kinderen, dan zullen jij en zij de consequenties van die beslissingen niet ontlopen. Dat is heel oneerlijk, maar wie zei dat de geschiedenis eerlijk was? Als historicus kan ik mensen geen eten of kleren geven, maar ik kan wel proberen het een en ander te verhelderen, zodat de kansen wat eerlijker verdeeld worden. Als dat ook maar een paar extra mensen de kans geeft om mee te discussiëren over de toekomst van onze soort, is mijn missie geslaagd. Mijn eerste boek, Sapiens, ging over het verleden van de mens en over de vraag hoe een onbetekenende aap de absolute heerser op aarde werd. Homo Deus, mijn tweede boek, was een onderzoek naar de toekomst van het leven op aarde op de lange termijn, waarin ik mijn gedachten liet gaan over de verschillende manieren waarop mensen uiteindelijk misschien goden zullen worden, en over het uiteindelijke lot van intelligentie en bewustzijn.

In dit boek wil ik me richten op het hier en nu, op de huidige stand van zaken en de nabije toekomst van onze menselijke samenlevingen. Wat gebeurt er op dit moment? Wat zijn de grote uitdagingen en keuzes van nu? Waarop moeten we letten? Wat moeten we onze kinderen bijbrengen? Uiteraard zijn er zeven miljard mensen op de wereld, met zeven miljard verschillende wensenpakketten, en zoals ik al zei, is het een relatief zeldzame luxe om te kunnen nadenken over grote kwesties. Een arme alleenstaande moeder die twee kinderen moet zien groot te brengen in een achterbuurt van Bombay kan niet veel verder denken dan de volgende maaltijd, bootvluchtelingen die ronddobberen op de Middellandse Zee turen de horizon af naar land, en een stervende patiënt in een overvol Londens ziekenhuis heeft al zijn krachten nodig om nog één keer adem te halen. Ze hebben allemaal veel urgentere problemen dan het broeikaseffect of de crisis waarin onze democratieën verkeren. Er is geen boek dat aan dat alles recht kan doen en voor mensen in dat soort situaties heb ik geen wijze lessen. Ik kan alleen maar hopen dat ik iets van hen kan leren. In dit boek laat ik mijn blik over de hele wereld gaan. Ik kijk naar de belangrijkste krachten die overal ter wereld inwerken op onze samenlevingen en die hoogstwaarschijnlijk de toekomst van onze planeet als geheel zullen beïnvloeden. Klimaatverandering is misschien het laatste waar mensen in doodsnood aan denken, maar uiteindelijk zou het heel goed kunnen dat daardoor de achterbuurten van Bombay onleefbaar worden, er enorme nieuwe golven vluchtelingen de Middellandse Zee over komen en er een wereldwijde zorgcrisis ontstaat. De werkelijkheid is een web met vele draden en in dit boek behandel ik verschillende aspecten van de hachelijke situatie waarin we ons bevinden, zonder aanspraak te maken op volledigheid. Anders dan ‘Sapiens’ en ‘Homo Deus’ is dit boek niet bedoeld als een groot historisch overzicht, maar meer als een verzameling lessen. Die lessen worden niet afgesloten met simpele antwoorden. Ze zijn bedoeld om lezers te stimuleren er dieper over na te denken en handvatten te bieden waarmee eenieder zijn stem kan laten horen in de grote debatten van onze tijd.

In wezen is dit boek geschreven in samenspraak met het publiek. Veel hoofdstukken zijn ontstaan als reactie op vragen van lezers, journalisten en collega’s. Eerdere versies van sommige stukken zijn in andere vorm al eerder gepubliceerd, wat me de kans gaf om feedback te krijgen en mijn argumenten bij te slijpen. Sommige stukken gaan over technologie, sommige over politiek, sommige over religie en weer andere over kunst. Bepaalde hoofdstukken zijn een lofzang op de menselijke wijsheid, andere belichten de cruciale rol van de menselijke domheid. Maar de overkoepelende vraag blijft hetzelfde: wat gebeurt er momenteel in de wereld en wat is de diepere betekenis daarvan? Wat heeft de overwinning van Donald Trump te betekenen? Wat kunnen we doen aan de epidemie van nepnieuws die ons overspoelt? Waarom verkeert de liberale democratie in een crisis? Is God terug van weggeweest? Zit er een nieuwe wereldoorlog aan te komen? Welke beschaving domineert de wereld: het westen, China, de islam? Moet Europa de deur open blijven houden voor immigranten? Kan het nationalisme effectieve oplossingen bieden voor problemen als ongelijkheid en klimaatverandering? Hoe moeten we terrorisme aanpakken? Hoewel dit boek een mondiaal perspectief biedt, zal ik de persoonlijke factor niet verwaarlozen. Integendeel, ik wil de verbanden tussen de grote revoluties van ons tijdperk en het zielenleven van afzonderlijke individuen juist benadrukken. Terrorisme is bijvoorbeeld niet alleen een mondiaal politiek probleem, maar ook een intern psychologisch mechanisme. Terrorisme werkt doordat het de angstknop in het diepst van onze hersenen indrukt en de fantasie van miljoenen individuen op hol laat slaan. Op dezelfde manier speelt de democratische crisis zich niet alleen af in parlementen en stembureaus, maar ook in neuronen en synapsen. Het is ontzettend cliché om te zeggen dat het persoonlijke politiek is, maar in een tijd waarin wetenschappers, grote bedrijven en overheden er steeds beter in worden om het menselijk brein te hacken, klinkt het onheilspellender dan ooit. In dit boek becommentarieer ik dan ook niet alleen het gedrag van hele samenlevingen, maar ook dat van individuen. 

Een geglobaliseerde wereld legt meer druk dan ooit op ons persoonlijke handelen en onze moraal. We zitten allemaal verstrikt in talloze allesomvattende spinnenwebben, die aan de ene kant onze bewegingsvrijheid inperken, maar tegelijk de kleinste individuele sparteling doorzenden naar verre bestemmingen. Onze dagelijkse routine beïnvloedt het leven van mensen aan de andere kant van de wereld en sommige persoonlijke gestes kunnen onverwacht de hele wereld over gaan, zoals gebeurde met de zelfverbranding van Mohammed Bouazizi in Tunesië die de Arabische Lente inluidde, en met de vrouwen die hun verhalen over seksuele intimidatie deelden en de #MeToo-beweging in gang zetten. Doordat ons persoonlijke leven zo’n mondiale dimensie heeft gekregen, is het nu belangrijker dan ooit om ons bewust te zijn van onze religieuze en politieke vooroordelen, onze raciale en gendergerelateerde privileges en onze ongewilde medeplichtigheid aan systematische onderdrukking. Maar is dat een realistische onderneming? Hoe kan ik een degelijke ethische basis vinden in een wereld die tot ver achter mijn horizon reikt, die we als mensen nauwelijks nog in de hand hebben en waarin alle goden en ideologieën verdacht zijn geworden? Dit boek begint met een overzicht van de huidige politieke en technologische knelpunten. Aan het eind van de twintigste eeuw leek het erop dat de grote ideologische veldslagen tussen fascisme, communisme en liberalisme waren geëindigd met een overweldigende overwinning voor het liberalisme. Democratie, mensenrechten en de vrije markt leken voorbestemd om de hele wereld te veroveren. Maar zoals altijd nam de geschiedenis een onverwachte wending en na de val van het fascisme en het communisme raakt nu het liberalisme in de knel. Dus waar gaan we met zijn allen naartoe?

Deze vraag is vooral zo urgent omdat het liberalisme zijn geloofwaardigheid verliest op precies hetzelfde moment dat revoluties in informatietechnologie en biotechnologie ons voor de grootste uitdagingen stellen die onze soort ooit heeft meegemaakt. De fusie tussen infotech en biotech zal mogelijk al heel snel miljarden mensen van de arbeidsmarkt drukken en daarmee vrijheid én gelijkheid ondermijnen. Big-data-algoritmen kunnen digitale dictaturen creëren waarin alle macht in handen van een kleine elite komt, terwijl de massa niet eens meer wordt uitgebuit, maar – erger nog – volkomen irrelevant wordt. In mijn vorige boek, Homo Deus, heb ik het uitgebreid gehad over de fusie tussen infotech en biotech, maar waar dat boek ging over onze vooruitzichten op de lange termijn – en dan heb ik het over eeuwen of zelfs millennia – concentreer ik me in dit boek op de sociale, economische en politieke crises die nú spelen of ontstaan. Het gaat me hier minder om het uiteindelijke ontstaan van anorganisch leven en meer om de dreigende ondergang van de verzorgingsstaat en specifieke instituten als de Europese Unie. Ik zal in dit boek niet proberen alle implicaties van nieuwe technologieën op te sommen. Van technologie valt veel goeds te verwachten, maar hier wil ik vooral de risico’s en gevaren ervan belichten. Aangezien de bedrijven en ondernemers die de technologische revolutie aanvoeren van nature geneigd zijn hun eigen creaties de hemel in te prijzen, is het aan sociologen, filosofen en historici als ik om alarm te slaan en uit te leggen wat er allemaal voor vreselijks mee mis kan gaan.

Na een korte schets van de uitdagingen die ons te wachten staan, gaan we in het tweede deel van het boek in op een breed scala aan mogelijke oplossingen. Kunnen Facebooktechneuten met behulp van ai een mondiaal netwerk opzetten dat de menselijke vrijheid en gelijkheid kan waarborgen? Misschien moeten we de globalisering een halt toeroepen en de natiestaat weer meer macht geven? Misschien moeten we zelfs nog verder teruggaan en hoop en wijsheid putten uit oeroude religieuze tradities? In het derde deel van dit boek zullen we zien dat de technologische uitdagingen die we moeten aangaan weliswaar ongekend zijn en de politieke onenigheid enorm, maar dat de mensheid ze wel degelijk het hoofd kan bieden als we onze angsten onder controle houden en iets nederiger zijn in onze opvattingen. In dit deel wordt onderzocht wat er gedaan kan worden aan de dreiging van het terrorisme, aan het gevaar van een wereldoorlog en aan de vooroordelen en de haat die dergelijke conflicten voeden. Het vierde deel gaat in op het idee van post-truth en stelt de vraag in hoeverre we allerlei mondiale ontwikkelingen überhaupt nog kunnen volgen en of we nog wel onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad. Kan homo sapiens de wereld die hij heeft geschapen nog wel overzien? Zijn er nog wel duidelijke grenzen tussen werkelijkheid en fictie? In het vijfde en laatste deel breng ik de verschillende onderwerpen bij elkaar en werp ik een iets algemenere blik op het leven in deze chaotische tijden. De oude verhalen zijn geïmplodeerd en er is nog geen nieuw verhaal opgekomen dat als vervanging kan dienen. Wie zijn we? Wat moeten we aan met ons leven? Wat voor vaardigheden hebben we nodig? Wat kunnen we, met alles wat we weten en niet weten over wetenschap, God, politiek en religie, zeggen over de zin van het leven van nu? Dit klinkt misschien wat al te ambitieus, maar homo sapiens kan niet wachten. Filosofie, religie en wetenschap voeren een race tegen de klok. De mens discussieert al duizenden jaren over de zin van het leven. We kunnen die discussie niet tot in de eeuwigheid blijven voeren. De dreigende milieucrisis, de toenemende dreiging van massavernietigingswapens en de opkomst van nieuwe ontwrichtende technologieën staan dat niet toe. En wat misschien wel het belangrijkste is: kunstmatige intelligentie en biotechnologie geven de mensheid het vermogen om het leven naar eigen inzicht om te vormen en om te bouwen. Heel binnenkort zal iemand toch moeten beslissen hoe dat vermogen gebruikt gaat worden en dat zal gebeuren op basis van een impliciet dan wel expliciet verhaal over de zin van het leven.

Filosofen zijn uiterst geduldige mensen, maar technici zijn een stuk minder geduldig en investeerders hebben het minste geduld van iedereen. Als je niet weet wat je aan moet met het vermogen om het leven zelf aan te passen, zal de markt niet duizend jaar wachten tot je een keer met een antwoord komt. De onzichtbare hand van de markt zal je blind zijn eigen antwoord opdringen. Je moet dus een duidelijk idee hebben waar het leven om draait óf je moet het prima vinden om de toekomst van alle leven toe te vertrouwen aan de kwartaalcijfers van dit of dat bedrijf. In het laatste hoofdstuk permitteer ik me de luxe van een paar persoonlijke opmerkingen en spreek ik van homo sapiens tot homo sapiens, vlak voordat het gordijn voor onze soort valt en er een compleet nieuw drama opgevoerd zal worden. Voor ik mijn intellectuele zoektocht aanvang, zou ik graag nog één cruciaal punt willen aanstippen. Een groot deel van dit boek gaat over de tekortkomingen van het liberale wereldbeeld en het democratische systeem. Niet omdat ik geloof dat de liberale democratie uitzonderlijk problematisch is, maar eerder omdat ik denk dat het het succesvolste en meest bruikbare politieke model is dat mensen tot dusver hebben ontwikkeld om de uitdagingen van de moderne tijd het hoofd te bieden. Het is misschien niet altijd even toepasbaar in alle maatschappijen of in al hun ontwikkelingsstadia, maar het heeft zijn waarde bewezen in meer samenlevingen en meer situaties dan alle alternatieven. Als we gaan kijken naar de nieuwe uitdagingen die ons wachten, is het dus belangrijk om de beperkingen van de liberale democratie te kennen en na te denken over manieren waarop we de huidige inrichting daarvan kunnen aanpassen en verbeteren. Helaas kunnen kritische kanttekeningen bij het liberalisme en de democratie in het huidige politieke klimaat al te makkelijk gekaapt worden door autocraten en allerlei bepaald onliberale bewegingen, die de liberale democratie alleen maar in diskrediet willen brengen in plaats van open en eerlijk de discussie aan te gaan over de toekomst van het mensdom. Ze staan altijd klaar om de problemen van de liberale democratie aan te kaarten, maar zelf kunnen ze niet of nauwelijks tegen kritiek. Ik moest als schrijver dus een moeilijke keuze maken. Moest ik me onomwonden uitspreken, op het gevaar af dat mijn woorden uit hun verband gerukt konden worden om ontluikende dictaturen mee te rechtvaardigen? Of moest ik aan zelfcensuur gaan doen? Dictatoriale regimes hebben de neiging de vrijheid van meningsuiting in te perken, zelfs buiten hun eigen grenzen. Nu er meer van dat soort regimes opkomen, wordt het steeds gevaarlijker om kritisch na te denken over de toekomst van onze soort. Na lang nadenken koos ik ervoor openlijk mijn mening te geven in plaats van mezelf te censureren. Zonder eerlijke kritiek op het liberale model zullen we dat nooit kunnen verbeteren of erop voort kunnen borduren. Maar let wel, dit boek kon alleen geschreven worden in een tijd waarin mensen nog steeds relatief vrij waren om te denken – en zeggen – wat ze wilden. Als je waarde hecht aan dit boek, zou je ook waarde moeten hechten aan de vrijheid van meningsuiting.’

21 lessen voor de  21ste eeuw

Blindganger

Ik trek u een roman binnen door het noemen van de auteur, het verwijzen naar de slogans op de voorzijde omslag, het citeren van de auteur op de achterzijde omslag en het doorgeven van de tekst op de eerste vijf pagina’s. Ik weet zeker dat u het hele verhaal via het boek zelf in de herfstvakantie tot u wilt nemen. Het gaat om de 286 bladzijden tellende paperback Blindganger van Michael Ondaatje en Nieuw Amsterdam. De slogans zijn: ‘Van de bestsellerauteur van The English Patient en ‘Een meesterwerk, volgens De Standaard’. De uitgever zegt op de omslag: ‘1946: Londen herstelt zich van de blitzkrieg. De veertienjarige Nathaniel en zijn zus Rachel zijn door hun geliefde moeder Rose achtergelaten bij een raadselachtige ‘voogd’ met de bijnaam De Mot. In eerste instantie denken ze dat hij een crimineel is maar ze groeien redelijk gelukkig op in de excentrieke wereld die hij creëert, vol kleurrijke vrienden die zich in de chaotische naoorlogse jaren op nogal ongebruikelijke wijze over hen ontfermen. Twintig jaar later reconstrueert Nathaniel zijn bijzondere verleden, het opgroeien in de wereld van De Mot en het grote geheim van zijn moeder. Werkelijkheid, herinnering en verbeelding komen samen in deze prachtige roman van meesterstilist Ondaatje.

Michael Ondaatje: ‘In het gezelschap van vreemden. In 1945 gingen onze ouders weg en werden wij toevertrouwd aan de zorgen van twee mannen die mogelijk crimineel waren. We woonden aan Ruvigny Gardens, een straat in Londen, en op een ochtend zei onze vader of moeder dat we na het ontbijt even met het hele gezin moesten praten, waarna ze vertelden dat ze een jaar naar Singapore gingen, zonder ons. Niet zo heel lang, zeiden ze, maar ook weer niet kort. Tijdens hun afwezigheid zou er uiteraard goed voor ons gezorgd worden. Ik weet nog dat mijn vader op zo’n oncomfortabele ijzeren tuinstoel zat toen hij het nieuws vertelde, terwijl mijn moeder in haar zomerjurk vlak achter zijn schouder keek hoe wij reageerden. Na een tijdje pakte ze de hand van mijn zus Rachel en hield die tegen haar zij, alsof ze hem zo kon warmen. Rachel en ik zeiden allebei geen woord. We keken met grote ogen naar onze vader, die uitgebreid vertelde over hun vlucht met de nieuwe Avro Tudor I, een vliegtuig dat afstamde van de Lancaster-bommenwerper en een kruissnelheid van ruim driehonderd mijl per uur kon behalen. Ze zouden minstens twee keer op een ander vliegtuig moeten overstappen om op hun bestemming aan te komen. Hij legde uit dat hij promotie had gekregen en het hoofdkantoor van Unilever in Azië zou overnemen, een volgende stap in zijn carrière. We zouden er allemaal beter van worden. Hij klonk ernstig, en op een gegeven moment wendde onze moeder zich af en richtte haar blik op haar augustustuin. Toen mijn vader was uitgepraat en ze zag dat ik in de war was, kwam ze naar me toe en haalde haar vingers als een kam door mijn haar.

Ik was veertien en Rachel bijna zestien, en ze zeiden dat we in de vakantie onder de hoede zouden komen van een voogd, zoals mijn moeder hem noemde. Ze omschreven hem als een collega. Wij kenden hem al – we noemden hem altijd De Mot, een naam die we zelf hadden verzonnen. Bij ons thuis waren we gewend om iedereen een bijnaam te geven, wat betekende dat we ook gewend waren dat mensen zich achter een masker verscholen. Rachel had al tegen me gezegd dat ze hem verdacht van criminele praktijken. Het leek dan misschien een merkwaardige regeling, maar omdat het leven zo vlak na de oorlog nog steeds verwarrend en onvoorspelbaar was, vonden we het helemaal niet zo’n vreemd voorstel. We legden ons bij de beslissing van onze ouders neer, zoals kinderen dat nu eenmaal doen, en De Mot, die net als huurder bij ons op de derde verdieping was komen wonen – een bescheiden man, groot maar met schuchtere bewegingen, waardoor hij veel weg had van een mot –, bood uitkomst. Kennelijk vonden onze ouders hem betrouwbaar genoeg. Of zij meer wisten over de criminele aard van De Mot was ons niet duidelijk. Ze hadden ooit heus wel een poging ondernomen om ons tot een hecht gezin te smeden. Een enkele keer mocht ik van mijn vader mee naar het kantoor van Unilever, dat in het weekend en op feestdagen uitgestorven was; en als hij dan bezig was, dwaalde ik door een schijnbaar verlaten wereld op de twaalfde verdieping van het gebouw. Ik kwam tot de ontdekking dat alle ladekasten op slot zaten. Er lag niets in de prullenmanden, nergens hingen foto’s of schilderijen aan de muur, al werd een van de wanden van zijn kamer wel gesierd door een grote reliëfkaart waarop de overzeese vestigingen van het bedrijf stonden aangegeven: Mombasa, De Cocoseilanden, Indonesië. En dichter bij huis: Triëst, Heliopolis, Benghazi, Alexandrië, steden die een kordon vormden rondom de Middellandse Zee, en ik nam aan dat die vestigingen onder mijn vaders gezag vielen. Daar boekten ze laadruimte op de honderden schepen die heen en weer voeren naar het Oosten. De lichtjes op de kaart die de steden en havens aangaven brandden in het weekend niet; dan bleef de kaart in duisternis gehuld, net als die verre buitenposten zelf. 

Toen het moment van vertrek naderde, werd besloten dat mijn moeder de laatste weken van de zomer thuis zou blijven om alles rondom het voogdijschap van de huurder te regelen en ons voor te bereiden op onze nieuwe kostscholen. Op de zaterdag voordat mijn vader in zijn eentje naar die verre wereld zou vliegen, nam hij me nog één keer mee naar het kantoor in de buurt van Curzon Street. Hij had voorgesteld om een flink eind te lopen; zijn lichaam zou de komende dagen immers vastgesnoerd zitten in een vliegtuig. Dus namen we de bus naar het Natural History Museum en liepen toen door Hyde Park naar Mayfair. Hij was opvallend kwiek en vrolijk, en zong keer op keer de regels van Housman: Net als de jas van moeders handen, slijt ook het hart in verre landen, bijna monter, alsof het een leus was. Ik vroeg me af wat het betekende. Ik weet nog dat we meerdere sleutels nodig hadden om het gebouw binnen te komen en de bovenste verdieping te bereiken, die volledig in beslag werd genomen door het kantoor waar hij werkte. Ik stond voor de grote, nog steeds onverlichte kaart en prentte me de steden in waar hij de komende nachten overheen zou vliegen. Ook toen al hield ik van landkaarten. Hij kwam achter me staan en toen hij de lampjes aandeed, wierpen de bergen hun schaduw over de reliëfkaart, al waren het nu niet zozeer de lampjes die me opvielen, als wel de zachtblauw oplichtende havens en de enorme stukken onverlichte aarde. Een deel van het panorama was 16 nu onzichtbaar, en ik vermoed dat het beeld dat Rachel en ik van het huwelijk van onze ouders hadden net zo onvolledig was. Ze hadden zelden iets over hun leven verteld. We waren gewend aan halve verhalen. Onze vader had een rol gespeeld in de slotfase van de oorlog, en ik denk dat hij voor zijn gevoel niet echt bij ons hoorde. Het sprak vanzelf dat zij met hem meeging. Voor ons was het ondenkbaar dat ze los van hem een bestaan kon hebben: ze was zijn vrouw. Het zou minder desastreus zijn, het gezin zou minder ontregeld raken als ze ons achterlieten dan als onze moeder op Ruvigny Gardens bleef om voor ons te zorgen. Bovendien konden ze ons niet zomaar van de scholen halen waarop we na al die moeite waren toegelaten, was hun redenering. Voor hij vertrok omhelsden we mijn vader met zijn allen; De Mot was zo tactvol om zich dat weekend niet te laten zien. 

En zo begonnen we aan een nieuw leven. Ik kon het toen nog niet helemaal geloven. En ik weet nog steeds niet of de periode die volgde mijn leven ontwrichtte of er juist een positieve impuls aan gaf. Ik raakte in die tijd de vastigheid en inperkingen van het gezinsleven kwijt, en het gevolg was dat ik op latere leeftijd iets aarzelends had, alsof ik mijn portie vrijheid te snel had opgebruikt. In elk geval ben ik nu op een leeftijd dat ik erover kan praten, over onze jeugd in de beschermende armen van vreemden. En het voelt alsof ik duiding geef aan een sprookje, over mijn ouders, over Rachel en mijzelf, en over De Mot, maar ook over de anderen die zich later bij ons voegden. Voor dat soort verhalen bestaan vast allerlei tradities en stijlfiguren. Iemand moet een beproeving doorstaan. Niemand weet wie de waarheid met zich meedraagt. De personages zijn niet wie of waar je denkt dat ze zijn. En er is iemand die vanaf een onbekende plek toekijkt. Ik weet nog dat mijn moeder graag vertelde over de trouwe ridders uit de Arthurlegendes die hun opdrachten vaak met bezwaard gemoed vervulden; soms situeerde ze die verhalen in dorpjes op de Balkan of in Italië waarvan ze zei dat ze er weleens was geweest en die ze voor ons opzocht op de kaart. Door het vertrek van mijn vader werd mijn moeders aanwezigheid belangrijker. De gesprekken tussen onze ouders gingen altijd over volwassen aangelegenheden. Maar nu begon ze over zichzelf te vertellen, over haar jeugd op het platteland van Suffolk. Vooral het verhaal over ‘het gezin op het dak’ vonden we geweldig.

Onze grootouders woonden in een streek in Suffolk die The Saints heette, waar hun rust hooguit werd verstoord door het geluid van de rivier, of nu en dan door een kerkklok uit een naburig dorp. Maar een maand lang had er op hun dak een gezin gewoond dat met spullen smeet en tegen elkaar schreeuwde, en wel zo hard dat het lawaai door het plafond heen hun eigen gezinsleven binnensijpelde. Het was een bebaarde man met zijn drie zonen. De jongste was de zwijgzame van het stel; zijn belangrijkste taak was de ladder op klimmen met emmers water voor de anderen op het dak. Maar elke keer dat mijn moeder het huis uit liep om eieren uit het kippenhok te halen of in de auto te stappen, zag ze dat hij naar haar keek. Het waren rietdekkers die het dak repareerden, en ze waren de hele dag druk in de weer. Rond etenstijd haalden ze hun ladders weer naar beneden en vertrokken. Maar op een dag werd de jongste zoon even opgetild door een harde windvlaag, waardoor hij zijn evenwicht verloor. Hij viel van het dak, dwars door de lindeberceau, en kwam op het plaatsje bij de keuken terecht. Zijn broers droegen hem naar binnen. De jongen, die Marsh heette, had zijn heup gebroken, en de dokter die erbij werd gehaald deed gips om zijn been en zei dat hij niet vervoerd mocht worden. Hij moest op een bank in de bijkeuken blijven liggen tot het dak klaar was. Mijn moeder – die toen acht was – moest hem zijn eten brengen. Af en toe bracht ze hem een boek, maar hij was zo verlegen dat hij nauwelijks iets zei. Die twee weken moeten voor hem een eeuwigheid hebben geduurd, zei ze tegen ons. Toen hun werk er eindelijk op zat, pakte het gezin de jongen op van de bank en vertrok.’

Blindganger

Terug naar Neerpelt

Ik reik u een verhaal aan dat fascinerend is naar thema en naar taal. Ik beveel u van harte een literair werk aan dat een persoonlijk verhaal bevat van een auteur die ik eerder bij u introduceerde vanwege haar meeslepende en hartstochtelijke reisverhalen. Haar tocht van nu is een gang naar het eigen heem, haar thuishaven in België. Het gaat om de 256 bladzijden tellende paperback Terug naar Neerpelt van Lieve Joris en Atlas Contact. Met een saluut aan de voor velen vrije herfstweek geef ik om het thema te vatten de tekst van de uitgever op de omslag en om de taal te ondergaan citeer ik de eerste vijf pagina’s. In november praten wij door over dit sterke verhaal.

Atlas Contact: ‘Na haar reizen door het Midden-Oosten, Afrika, Oost-Europa en Azië keert Lieve Joris in Terug naar Neerpelt terug naar het Vlaanderen van haar jeugd, naar het huis aan het kanaal in Neerpelt, waar zij opgroeide als middelste van een woelig gezin van negen. Als kind trekt zij naar haar grootmoeder, als puber raakt zij in de ban van haar artistiek begaafde oudste broer. Hij doet de wind van vrijheid over het gazon waaien en wijst haar de weg het dorp uit, al zal hij daar zelf achterblijven en gaandeweg ontsporen. Met vallen en opstaan zoekt Lieve Joris haar weg in de wereld. Aan de personen in het huis aan het kanaal kan zij niet ontsnappen. Haar geboortedorp was een plek om vandaan te gaan, maar haar terugkeer was even onvermijdelijk. Uit deze familiegeschiedenis stijgt behalve een tijdsbeeld ook het verhaal op van een dorpsmeisje dat, dwars tegen haar lotsbestemming in, haar weg vindt naar het schrijverschap.’

Lieve Joris: ‘Mijn vader belt. Hij heeft van zichzelf al een doodgraversstem, maar nu klinkt die extra somber. Onze Fonny heeft een accident gehad. Eergisternacht, op zijn verjaardag. Hij ligt in coma op de intensieve. ‘Weten de anderen het al?’ ‘Ja, ja, behalve ons Nicole. En Hildeke – die hoeft het nog niet te weten.’ Op de weg van Hasselt naar Tongeren is Fonny’s auto tegen een boom gevlogen en twee keer over de kop gegaan. Fonny was onder invloed, natuurlijk, maar dat vertelt mijn vader er niet bij. ‘Hier is ma,’ kan hij nog net uitbrengen voor zij hem de hoorn uit de hand grist. Fonny zag er zo goed uit die ochtend. Wel had ze ruzie met hem gemaakt. Toen het ziekenhuis belde, hoopte ze dat hij dood zou zijn, maar inmiddels wil ze dat hij erdoor komt. Als hij invalide wordt, zal ze tot het einde van haar leven voor hem zorgen. ‘Ik ben zo sterk als een paard,’ zegt ze, met een snik in haar stem. ‘Ik werk, ik jank en ik bid tot mijne God.’ Dan is ze weer weg. ‘De verpleegsters hebben Fonny’s bebloede hemd meegegeven,’ vervolgt papa, een beetje geheimzinnig, ‘dat is ze in de bergplaats aan het wassen, in een emmer. Haar tranen druppen in het water – net een mater dolorosa.’ Niet alleen met mama, ook met zijn vriendin Annie heeft Fonny op zijn verjaardag onenigheid gehad. Hij heeft een ruit van haar appartement ingegooid en kwam ’s nachts om halftwaalf thuis aan: of papa zijn bed bij Annie wilde weghalen. Onze pa, welja, een gepensioneerde belastingontvanger van bijna zeventig jaar. Het is al dagenlang zo warm dat ik de satijnen gordijnen van mijn Amsterdamse werkkamer dichthoud. Buiten klinkt het getuf van bootjes op het water. Ik kan de schaars geklede passagiers rond hun geïmproviseerde tafeltjes met witte wijn en zoutjes dromen; de kinderen in hun oranje zwemvesten, handjes in het kabbelende water. Door de gordijnen valt zachtgeel licht de kamer binnen. Mijn tabernakel noemt Marek het. Ze weten dat ik me heb teruggetrokken om te schrijven, daarom hebben ze me waarschijnlijk niet eerder gebeld. Fonny zag er die ochtend helemaal niet zo goed uit, bekent mijn vader. Hij was met een vriend naar Holland gereden, zeker om drugs te kopen. Wat ze gepakt hadden weet hij niet, maar bij hun terugkeer deden ze allebei raar. ‘Je wordt er toch weemoedig van,’ zegt hij, ‘als je hem daar zo ziet liggen en bedenkt hoe lief hij was als kind.’ Wanneer sprak ik Fonny voor het laatst? Het moet een maand of vier geleden zijn. Ik was in Hasselt, mama draaide zijn nummer en reikte me de hoorn aan. ‘Hier, praat maar eens met uw broer.’ ‘Hei Fonny, hoe is ’t?’ ‘Stillekes.’ Zijn stem kwam van ver, alsof hij diep lag weggezonken in een stel kussens. Hij piepte van de astma. Zogenaamd had hij griep of een keelontsteking, maar hij was natuurlijk aan het afkicken. Dat weet ik nu, al kon ik het ook toen wel vermoeden. Mama bracht hem soms cola en eten – had hij zelf de kracht niet om op te staan. Ik deed of ik van niets wist, wenste hem beterschap, maakte gauw een einde aan het gesprek en voelde me achteraf schuldig dat ik hem zo had afgescheept.

Moest hij halfdood op de intensieve belanden vooraleer we ons om hem bekommeren? Want nu hij daar ligt, snelt iedereen toe. Onze Filip, die rechten heeft gestudeerd en zijn doctoraatsthesis schrijft, is uit Brussel gekomen. Terwijl die al tien jaar niet meer met hem spreekt. Toen Filip op een zondag in Hasselt werd verwacht, zorgde mama ervoor dat Fonny er ook was. Filip gaf mama en papa een kus en negeerde zijn oudste broer. ‘En Fonny?’ vroeg mama. ‘Met dat uitschot praat ik niet.’ Het woord ‘uitschot’ stuitert sindsdien door het huis, vergiftigt elk gesprek dat we met papa voeren: dat woord moet Filip terugnemen, als hij het niet terugneemt is hij zijn zoon niet meer. Filip bougeert niet. ‘Hoe moet ik hem dan noemen? Ik heb er echt geen ander woord voor.’ Maar gisteren zijn papa en Filip samen naar het ziekenhuis getogen. Ze spraken met dokters en verpleegsters, draaiden om Fonny heen en bekeken hem van alle kanten, zodat papa vrij gedetailleerd verslag kan doen: hij heeft buisjes in zijn neus en keel, zijn kin is genaaid, zijn rechterarm zit in het gips en behalve een gat in zijn kop heeft hij een drievoudige schedelfractuur, zeven gebroken ribben en een verbrande linkerhand. De vlammen sloegen uit de auto toen een buurtbewoner Fonny na middernacht naar buiten sleepte. Mijn vader vroeg aan de verpleegster of hij er een priester bij moest halen. Dat vond Filip een slimme manier om erachter te komen hoe ernstig Fonny’s toestand is. ‘Maar daarom vroeg ik het niet.’ Uit de bergplaats klinkt mama’s stem. ‘Ik zal eens gaan kijken hoe het is met ma.’ Mijn vader wil er iets aan toevoegen, maar hij aarzelt. Ten slotte vraagt hij: ‘Zeg Lieve, mater dolorosa – wat vindt ge van dat beeld?’ Eén ding weet ik zeker: ik moet nu niet naar Hasselt afreizen. Dan word ik meegezogen in een kolk van emoties en kan ik het schrijven wel vergeten.

Maar de telefoon rinkelt voortdurend en als het even stil is, grijp ik zelf naar de hoorn, op zoek naar meer nieuws. De activiteiten die Fonny ontplooide! Onafgebroken scheurde hij over Vlaanderens wegen, van zijn boerderij in constante verbouwing in Vliermaalroot via Maastricht en het appartement van Annie naar café De Munt in Hasselt. Tussendoor spoelde hij telkens aan in het ouderlijk huis om te vertellen over zijn belevenissen. Hij was het eerst van ons allemaal thuis weg, maar het is hem niet bevallen daar buiten – hij zit op zijn tweeënveertigste nog steeds met een elastiekje aan zijn ouders vast. ‘En nu ga ik naar mijn lief mamake,’ zei hij die avond tegen zijn vrienden in De Munt. In zijn eigen huis heeft hij ook dingen stukgeslagen, dat heeft mama gezien toen ze op inspectie ging. Ze heeft tegen de verpleegster, die ernaar vroeg, gezegd dat Fonny geen drugs gebruikt. Zou ze het zelf geloven? Ze wil het niet weten, ze zet tv-programma’s over dat onderwerp steevast uit. Het ziekenhuispersoneel begrijpt natuurlijk wat er aan de hand is, volgens papa krijgt Fonny methadon omdat hij, boven op al zijn blessures, aan het afkicken is. Wies vertelt over een drugsdealer in Hasselt die aids heeft. ‘Ze moeten Fonny’s bloed maar gauw onderzoeken. Als hij wakker wordt, komt daar natuurlijk niets meer van.’ Van Rik, die papa soms helpt bij zijn werk voor de verzekeringen, hoor ik dat de koeien in de belendende wei op hol zijn geslagen toen Fonny’s auto tegen de boom knalde. Een drachtige koe heeft het niet overleefd; de boer heeft aangifte gedaan. ‘Zullen onze pa en ik wat olie op de weg gaan gieten?’ grapt hij. ‘Dan zeggen we dat de auto geslipt is en kan Fonny misschien trekken van de verzekering.’ Mama en papa zijn wellicht naar het ziekenhuis, want als ik hen ’s avonds bel, hoor ik de plechtige stem van onze Filip zeggen: ‘Hallo, dit is het antwoordapparaat van meneer en mevrouw Joris. Wij zijn op dit ogenblik niet thuis, maar u kunt…’ Nooit geweten dat ze zo’n ding hadden. Filip blijkt het goedkoop op de kop te hebben getikt. Wies meldt tussen alles door dat ze een Olivier Strelli-pakje heeft gekocht voor een bruiloft waar ze binnenkort naartoe moet. Oranje – heel mooi. En dat ze haar gezicht eens goed heeft laten masseren. 

Als ik in bed lig, is het voor het eerst stil om me heen. In gedachten rij ik over de nachtelijke baan van Hasselt naar Tongeren en doemt de auto in het halfduister voor me op. Daar ligt ons Fonnyke, ingeklemd tussen het stuur en de stoel, bewusteloos, stijf van de drugs, zijn hand in het gloeiende koelwater van de radiator. Die hand, die lag daar dus te stoven. Net als de bleke kippenklauwen die ik laatst bij de chinees zag. Van die gedachte krijg ik het zo benauwd dat ik opsta. Op de vensterbank van mijn werkkamer zit ik een tijdlang te kijken naar de auto’s die op de kade schuin aan de overkant cruisen voor de roodverlichte vitrines. Dat doe ik altijd als ik niet kan slapen; de mysterieuze nachtelijke bedrijvigheid brengt me tot rust. ‘Wat lag je te piepen,’ zegt Marek de volgende ochtend. ‘Hoe dan?’ Hij doet het na – daar is hij heel goed in. Zo piepen waterhoentjes op het water voor mijn raam als ze in nood zijn. Wanneer ik die middag naar boven ren om verslag uit te brengen van het zoveelste telefoongesprek, zegt Marek: ‘Als ik jou was zou ik alles opschrijven.’ ‘Wat dan?’ ‘Wat ze zeggen. Straks ben je het allemaal vergeten.’ Ik ben verbaasd. Doorgaans is Marek niet zo gesteld op mijn familieperikelen en al helemaal niet op de blinde obsessie waarmee ik me erop stort. ‘Waarom zou ik het willen onthouden?’ ‘Je weet nooit waar het goed voor is. Doe maar – anders heb je later spijt.’ Na enige aarzeling open ik op mijn computer een document dat ik ‘Fonny’ noem en begin ik notities te maken. Niet alleen over wat er die dagen gebeurt, maar gaandeweg ook over dingen die vroeger zijn voorgevallen.’ 

Terug naar Neerpelt

De Bosatlas van de Wadden

Een kijk- en leesalbum leg ik voor u op de toontafel dat een lust is voor het oog en een streling van het gemoed. Een enerverend panorama in de vorm van een boeiend boek, daar gaat het om. Ik kondig met groot gejuich aan de 224 grote bladzijden tellende, van meet tot finish kleurrijk geïllustreerde hardcover De Bosatlas van de Wadden onder eindredactie van Meindert Schroor en wederom een publicatie van Noordhoff Uitgevers. Ik haast mij te zeggen dat dit album voor mij (en uiteraard ook voor u) niet alleen een eyecatcher maar ook een eyeopener is. Ik leg dat  uit. Toen onze drie kids Muel, Time en Briam in hun jonge jaren verkeerden, brachten wij onze vakanties in voorjaar, zomer en najaar vaak door bij de familie Tip aan de Ermermarkerweg in het Drentse Veenoord. Een immer terugkerende trip was toen voor ons naar Lauwersoog om daar de auto achter ons te laten en met de boot naar Schiermonnikoog te varen. Door mijn studie Nederlandse taal- en letterkunde in het Utrechtse wist ik waar de naam van het Waddeneiland voor stond: in de middeleeuwen was Schiermonnikoog een uithof van het cisterciënzerklooster Claercamp bij Dokkum. De monniken van het klooster, die het land indijkten, droegen  grijze pijen. Zo ontstond de naam: ‘schier’ betekent grijs en  ‘oog’ is etymologisch hetzelfde als ‘ei’ in ‘eiland’. Ik herinner mij nog levendig dat wij een enkele keer in het dorp halt en front maakten voor het in 1961 geplaatste standbeeld ‘De Schiere Monnik’ van Martin van Waning. In mijn Bosatlas van de Wadden kan ik traceren welke wetenswaardigheden het eiland Schiermonnikoog etaleert. Ik pluk van de bladzijden 170 en 171 maar eerst geeft ik integraal het Voorwoord van de uitgever. De volgende keer is het eiland Texel aan de orde, omdat ik dat met de zoons vaak frequenteerde tijdens onze fietstochten.

Noordhoff: ‘Nergens in Nederland zijn ruimte, stilte, licht en duisternis nog zo intens te ervaren als op de Wadden. En nergens bieden landschapen natuur zo’n gevarieerde aanblik: stranden, duinen, bossen, geulen en wadplaten, kwelders, imposante dijken met sluizen die hier ‘zijlen’ heten, uitgestrekte polders en terpdorpen die soms nog uit de tijd van de Romeinen stammen. Een verborgen paradijs in het uiterste noorden van ons land. We zijn ons er niet altijd van bewust, maar dat paradijs strekt zich ver naar het noordoosten uit, langs de Duitse en Deense kust. Dit uitgestrekte gebied is bovendien de thuisbasis van een bijzondere variëteit aan flora en fauna. Op het land en in het water leven meer dan 10.000 verschillende soorten planten en dieren. Het Waddengebied vormt daarnaast een belangrijke schakel in de weg die trekvogels afleggen, van het noorden van Scandinavië tot in het zuiden van Afrika. Jaarlijks maken maar liefst  10 tot 12 miljoen trekvogels gebruik van dit voedselrijke gebied, als rust- of als broedplaats. Een rijk landschap dat niet voor niets is uitgeroepen tot UNESCO werelderfgoed. Een gebied om te koesteren. Maar tegelijkertijd wonen er mensen die voor hun dagelijks brood moeten zorgen. Er wordt gas gewonnen en dat leidt tot bodemdaling en aardbevingen. Kokkelvissers verstoren het evenwicht op de zeebodem. Defensie oefent met de nodige geluidsoverlast op Vlieland. Ten noorden van de eilanden loopt een van de drukste scheepvaartroutes van Europa. Er zijn vele toeristen die het Wad omarmen – en tegelijkertijd natuurlijk ook belasten. Dat alles vraagt om beheer. Vele instanties spelen hierbij een rol. Er is een roep om dat alles beter te coördineren, maar ook zonder dat is het gemeenschappelijk doel duidelijk: dit gebied is het meer dan waard om te beschermen. In de ‘Bosatlas van de Wadden’ maakt u kennis met de vele kanten van dit gebied. De wonderbaarlijke aspecten van het getijdenlandschap, de planten en dieren die erin leven, de mensen die er werken, het toerisme, de rijke  geschiedenis, de folklore, het bestuur en beheer, de toekomstplannen, u vindt het allemaal in deze atlas.’

De Bosatlas van de Wadden