30-10-2017

POLDERKOORTS

Een levendig, horizonverruimend, meeslepend  relaas uit de historie gegrepen heb ik voor u, dat nog eens illustreert hoe goed het is het verleden te kennen en naar waarde te schatten. Een brok vaderlandse geschiedenis, uit het politieke leven getild, daar gaat het om. Ik leg voor u op de leestafel de 416 bladzijden tellende, van een fotokatern voorziene paperback Polderkoorts van Trouwredacteur Emiel Hakkenes en van uitgeverij Thomas Rap met de ondertitel ‘Hoe de Zuiderzee verdween’. Op de omslag staat een groep noeste polderjongens voor hun bouwkeet midden in pas veroverd land op het water dat nu IJsselmeer heet. Voorin het van a tot z boeiende boek staat een kaartje dat mij terug terugwierp in de tijd. Want als scholier voer ik vanuit Harderwijk in 1956 naar het een jaar later definitief gewonnen Oostelijk Flevoland, als militair oefende ik vanuit de SROI in Ermelo op en langs de Knardijk dat de scheiding vormde met het in 1968 binnengehaalde Zuidelijk Flevoland. Als vader fietste ik met de drie zoons elk afzonderlijk om het IJsselmeer met als pleisterplaatsen Den Oever, Workum, Stavoren, Lemmer, Kampen, Elburg, Muiden, Marken, Medemblik en Enkhuizen.
De Houtribdijk en de Afsluitdijk maakten deel uit van onze trajecten die lagen aan zoet en zout water.

Met mijn eega bezocht ik tijdens een fietstrip het voormalige eiland Urk dat nu geketend is aan de in 1942 gewonnen Noordoostpolder. Ook met mijn vrouw keek ik mijn ogen uit aan het stadje Elburg dat nu aan het Veluwemeer ligt. Tijdens een familieparty voeren wij vanuit Volendam naar het voormalige eiland Marken en keken wij uit over de ooit geplande maar nooit gerealiseerde Markerwaard. Vanuit onze vakantieboerderij toerden wij vaak met gastvrouw Tip naar Gaasterland en blikten wij over het IJsselmeer. Ik kan nog wel even doorgaan met noemen van aanlegplaatsen maar de bedoeling is dat het water omringd door Noord-Holland, Gelderland, Overijssel en Friesland voor mij een ‘place to be’ was en is. U verstaat nu zeker waarom ik zo blij ben met het bestaan van het verhaal over Zuiderzee en IJsselmeer in Polderkoorts.
De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik op Polderkoorts terechtgekomen ben door een artikel in de bijlage ‘Letter en Geest’ van 7 oktober met de titel ‘Op zoek naar de Batavus genuinus’, een essay van Emiel Hakkenes. Daarin staat o.a. ‘Die veronderstelling dat bepaalde lichamelijk kenmerken duiden op een zekere geestelijke gesteldheid was anno 1957 bepaald omstreden.

Rond 1800 waren theorieën in die richting in zwang geraakt. In de negentiende eeuw had ook het idee postgevat dat aan de boorden van de Zuiderzee het authentieke Nederlandse ras te vinden zou zijn; in deze geïsoleerde streken zouden de mensen nog de fysieke kenmerken bezitten van de oer-Nederlander, de ‘Batavus genuinus’. Vanuit die gedachte trokken onderzoekers naar Marken, Urk en Schokland om daar de eilandbewoners op te meten.’ In de zomer van 1956 stelde de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek een onderzoek om de lichamelijke kenmerken van de inwoners van Elburg in verband te brengen met hun mentale kwaliteiten. Het typerende van de Elburgers zou wegslinken als het geïsoleerde Elburg eenmaal in contact zou komen met de nieuwe polder. Alle ins en outs van dit classificeren door hen fysiek te meten staan nu in chapiter XV ‘Bataafse inboorlingen’ van ons Polderkoorts, want een van standplaatsen op het oude land die door de Zuiderzeewerken ‘getroffen’ werden, was Elburg. Een volgende keer wandelen wij met elkaar door dat ‘Bataafse inboorlingen’. Nu geef ik u de tekst van de site om het thema te verduidelijken en de proloog om een van de hoofdpersonen te introduceren, Eibert den Herder uit Harderwijk.

Thomas Rap: ‘Cornelis Lely was al decennialang voorstander van de aanleg van een afsluitdijk. Er was een ramp voor nodig om zijn tegenstanders de mond te snoeren. Die ramp vond plaats in januari 1916. Een hevige storm zette grote delen van het noorden onder water. Plotseling wilde iedereen die dijk. Vanaf dat moment vonden Lely en zijn ingenieurs niemand meer op hun weg. Althans, bijna niemand. Want in het afgelegen Harderwijk woonde een ongeschoolde ondernemer die besloot het op te nemen tegen de hoge heren die waren bevangen door de polderkoorts. De eigenzinnige Eibert den Herder waarschuwde keer op keer voor de gevolgen die de aanleg van een afsluitdijk voor de Zuiderzee zou hebben. Wat zou er gebeuren met de visserij, waarvan velen afhankelijk waren? Hoe profijtelijk zouden die polders eigenlijk worden? Hoe veilig zou men daar leven, in dat nieuw te maken land? Eibert den Herder nam het op tegen Cornelis Lely en zijn ingenieurs.’
Emiel Hakkenes: Proloog Marmer, staal en brons Eibert den Herder werd gegoten, gelast en gegalvaniseerd. Hij kreeg een duplex coating en een fundering van gewapend beton. Zijn maker, Hans Mes, koos zijn materialen zoals een schrijver woorden kiest om zinnen mee te bouwen. Den Herder schiep hij uit marmer, staal en brons. Marmer heeft de kleur van water, het water van de Zuiderzee. Staal is krachtig, dat past bij een krachtige persoon. En brons symboliseert warmte, de warmte van de man die zijn stad wilde behoeden. Hans Mes, beeldend kunstenaar in Groningen, laat me zijn werkplaats zien. De smeltoven en de gietkuil, de zaagtafel en het lasapparaat. Anderhalf jaar lang werkte hij hier aan Den Herder. Die werd daarna in delen naar Harderwijk verscheept. Daar staat hij nu, op zijn geboortegrond. Hij is 25 jaar corrosiebestendig.

Op een goede dag stuitte ik op Eibert den Herder. Ik had hem niet gezocht, maar hij liet mij niet meer los. Een decennium eerder had Hans Mes dezelfde ervaring. Hij kwam Den Herder tegen in een vakblad van beeldend kunstenaars. Daarin werd een kunstopdracht van de gemeente Harderwijk aangekondigd. Het gemeentebestuur beoogde te komen tot ‘versterking van de sociaal-culturele functie’ en ‘verfraaiing’ van de oude binnenstad, viel er te lezen. Het stond er in ambtelijke taal, die een ernstige en deftige indruk maakte. De gemeente vroeg om een ‘kunsttoepassing’ die een plaats zou moeten krijgen op ‘een markant punt waar diverse elementen van de stadsgeschiedenis bij elkaar komen’. Voorwaarde was wel dat deze kunsttoepassing zou ‘bijdragen aan verhoging van de kwaliteit van de openbare ruimte’. Er was, met dank aan een sponsor, 80 duizend euro beschikbaar.

Bij de driedimensionale portretten die hij maakt, legt Hans Mes uit, is het voor hem van belang hoe die afsteken tegen de lucht. Daarom ging hij naar Harderwijk om de lucht te bekijken. Op het Kerkplein, waar Den Herder moest komen te staan, nam hij de omgeving in zich op. In de gevel van de kerk herkende Mes de vorm van een hoed. Het doorbreken van dat inzicht was een belangrijk moment, een punt in de tijd. Want opeens zag hij het: Den Herder als een herder, een hoeder. Er zou, besloot Mes, een hoed moeten komen. Een grote hoed, als symbool van alles wat Eibert den Herder was en deed. De gemeente Harderwijk bood geïnteresseerde kunstenaars niet alleen een royaal budget maar ook de keuze uit twee mogelijkheden. In het eerste geval kon er een ontwerp worden ingezonden voor een kunstwerk dat inspeelde op ‘de historie en de fysieke mogelijkheden’ van een belangrijk Harderwijks knooppunt, het Kerkplein. Dat kunstwerk moest in harmonie zijn met zijn omgeving en het diende een speels karakter te krijgen. De tweede mogelijkheid was een beeld dat inspeelde op het belang van de Harderwijker Eibert den Herder. In een paar woorden werd hij geschetst: ‘tegenstander van inpoldering van de voormalige Zuiderzee en stichter van het Dolfinarium. Daarnaast schilder en schrijver over het leven rond de Zuiderzee, representant van het sociale bewustzijn van de Harderwijker gemeenschap.’ Over Den Herder als persoon werd niets gezegd. Als daar nog een paar woorden aan waren gewijd, hadden die kunnen luiden: onbevreesd, mateloos idealistisch, gewiekst en toch naïef. Een man met lak aan reputaties, die vol goede bedoelingen door roeien en ruiten ging, maar zijn eigenbelang nooit uit het oog verloor. Een karakter. ‘

Hans Mes zag een dolfijn voor zich. Een dijk ook, en een scheepje. Een schilderijlijst. En dus een hoed. Aan de opdrachtgevers verwoordde hij het zo: ‘Deze hoed staat symbool voor het behoeden van Harderwijk, de Zuiderzee en hun economische functie. Ook vormt de hoed de beeldende uitdrukking van de fantasie waarmee Den Herder zich in zijn tijd wierp op de promotie van zijn plannen. Onder deze hoed ontstonden de ideeën waarmee hij zich profileerde en de toekomst gestalte gaf.’ De hoed van Den Herder, zegt Mes, is op het eerste gezicht een heel concreet object. Tegelijkertijd is het misschien wel het meest verhullende element van het hele kunstwerk. De symboliek ervan moet je maar net inzien. ‘Mensen mogen er het hunne van denken. Ze hoeven het beeld niet hooglijk te waarderen. Als ze er maar iets eigens van denken.’ Het verband tussen de vorm van de hoed en de gevel van de kerk ging verloren doordat het standbeeld bij nader inzien toch niet op het Kerkplein kwam te staan – het zou daar ten koste gaan van parkeerhaventjes. Er werd een nieuwe plaats voor Den Herder gevonden, bij de haven van Harderwijk. Aan zijn voeten lijkt in groen marmer het water van de Zuiderzee voorgoed weg te stromen. Daar staat hij dan: vandalismebestendig en met zijn omgeving in harmonie. ‘Ik heb hem heel massaal neergezet’, zegt Hans Mes. ‘Omdat ik denk dat hij zo was, met gezwollen taal en poeha. Deze man was iemand die zelf een dijk vormde om een dijk tegen te houden.’
 

POLDERKOORTS

HOLLANDSE MEESTERS UIT DE HERMITAGE

Het gebeurde mij voorbije zaterdag. Ik kwam thuis van het sportpark Slobbengors na een spannende pot voetbal aanschouwd te hebben en ik zag dat de man van de post in het mandje voor de deur een pakket gevlijd had. Ik mocht een lijvig boekwerk uit het papieren omhulsel tillen dat mij toegezegd was door de immer voorkomende en voortvarende pr -Hermitagedame Kim van Niftrik. Het ging om de 352 grote bladzijden tellende, van meet tot finish kleurrijk geïllustreerde hardcover Hollandse Meesters uit de Hermitage, oogappels van de tsaren van dr. Irina Sokolova e.a. uitgegeven door Hermitage Amsterdam. Op de omslag prijkt een oogstrelend detail van het schilderij dat Rembrandt van Rijn in 1634 vervaardigde: ‘Flora’. De Romeinse bloemen- en plantengodin in de outfit van Rembrandts vrouw Saskia van Uylenburgh voerde mij terug in de tijd. Het hele weekeinde werd ik ondergedompeld in een roes van zucht naar het verleden, lust voor het oog en streling van het gemoed. Om dat gevoelen van nostalgie te verklaren: ik duikelde naar begin jaren negentig toen echtgenote Jans, zoon Briam en ik een tocht door de lucht maakten om Sint-Petersburg en Moskou te zien. Op een woensdagavond in juli 1991 landden wij aan de Neva en de drie dagen daarna beleefden wij Izaäkkathedraal, Peter en Paulusvesting, Kirov theater, Czaar Peterhuisje, Zomerverblijf, Winterverblijf, Nevski Prospekt en, natuurlijk de Hermitage! Ik weet nog dat ik op die vrijdagochtend ontroerd ‘Flora’ in de ogen keek. De woorden ontbraken mij toen en ontbreken mij nu nog om die schoonheidsontroering te vangen die ik onderging. Hoe anders is de verhaalkracht van Cees Nooteboom, want in het in de catalogus opgenomen essay ‘Terug van weggeweest, Nederlandse schilders uit de Hermitage’ verhaalt hij over zijn bezoek aan de Hermitage. Ik geef u nu het eerste deel van zijn opstel met de belofte aan u dat het tweede deel een week later volgt. Als binnenkomer geef ik echter eerst de Hermitagetekst op haar site.

De Hermitage: ‘In het najaar van 2017 komen zestig Hollandse Meesters uit de Hermitage St. Petersburg terug naar hun geboortegrond. Veel van deze zeventiende-eeuwse schilderijen zijn voor het eerst sinds eeuwen weer in Nederland, want de liefde van de russen voor de Hollandse Meesters begon vroeg. Peter de Grote kocht in de zeventiende eeuw al Hollandse werken aan en zijn opvolgers deden er in hun verzamelwoede nog een schepje bovenop. Over de liefde van de Russen voor de Hollandse Meesters en de invloed ervan op hun eigen kunstontwikkeling is tot nu toe nog maar mondjesmaat gepubliceerd. Hollandse Meesters uit de Hermitage brengt voor het eerst uitgebreid in kaart waarom de Russen zo van de 'Hollanders' hielden, hoe de collecties gevormd werden (en dat er ook wel eens wat misging bij het transport) en hoe de schilderijen de Russische kunst diepgaand hebben beïnvloed. Behalve veel achtergrondinformatie en nieuwe inzichten bevat dit boek een ongekende rijkdom aan beeldmateriaal. Kortom, een standaardwerk dat zowel voor de kenner als voor de minder ingewijde liefhebber veel te bieden heeft.’
Cees Nooteboom: ‘Het is een vroege lenteavond in Sint Petersburg, de zon is er niet meer, maar het licht is er nog, het hangt nog aan bomen en gebouwen. Die ochtend ben ik uit Turijn vertrokken, een taxi reed door de stad, het was een lange rit, en door de ramen van de auto zag ik de gebouwen van een noordelijke Italiaanse stad, zonder te weten dat ik een uur of vijf later met een andere taxi langs gebouwen zou rijden die mij verrassend aan die eerdere, Italiaanse gebouwen zouden herinneren. Daar is op zich niets vreemds aan, de tsaar had Italiaanse architecten aangetrokken om zijn wonderstad te bouwen, tussen de twee steden lag een half Europa, ik was er alleen niet op verdacht, even leek het of ik nog steeds in dezelfde stad was. Naar mate ik het plein naderde waar ik zou wonen werd de begoocheling minder, de schaal was anders, alles was wijder, alles was plotseling machtiger, en de kathedraal van Sint Isaac met zijn immense gouden koepel en de glanzende rode en hoge zuilen maakten me duidelijk dat ik nu echt ergens anders was. Na een leven lang reizen was ik voor een eerste keer in Rusland en dan ook nog in de stad van Dostojevski en Nabokov, Poesjkin en Gogol, mijn hotel was oud en deftig, het was genoemd naar Engeland maar de naam was in het Frans geschreven, misschien kan het me vergeven worden dat ik even niet meer wist waar en in welke tijd ik aangekomen was.

Alles was tegelijk herkenbaar en vreemd, er waren plekken van grote leegte begrensd door paleizen en grote gebouwen, Europa en toch niet, theatraal en zelfbewust, deze pleinen waren gebouwd voor mensen op paarden of met koetsen, als voetganger voelde ik me doorzichtig. Ik was op goed geluk het hotel uitgelopen in de richting van waar de Neva moest zijn, achter het nergens eindigende admiraliteitsgebouw, een geelkleurig droombeeld dat in de avondlijke stilte sprak van andere tijden. In het halfdonker kwamen twee meisjes op paarden voorbij alsof ze geraden hadden wat ik zojuist gedacht had, ik riep op goed geluk ‘Neva’ en ze wezen dat ik verder naar rechts moest lopen, naar het donkere, bewegende water dat onder de Paleisbrug doorstroomde. Aan de verre overkant zag ik grote gebouwen op het Vasilyevsky eiland en nog verder naar rechts het fort van Peter en Paul, hoekige vestingmuren in het water. Het was te laat om naar de overkant te gaan, ik draaide me om, en nee, ik had geen visioen, en ja, ik zag het Winterpaleis en kreeg tegelijkertijd antwoord op een tekst van Paul Valéry waarin iemand aan Socrates vertelt over een architect, Eupalinos, die er van droomt om een gebouw te ontwerpen dat mathematisch zo volmaakt is dat het pure muziek is geworden, of, om het eenvoudiger te zeggen, een gebouw dat kan zingen. Ik had dat een tijd geleden gelezen als een hogere vorm van abstractie, een hoog gegrepen vergelijking, maar nu ineens begreep ik het. Het gebouw daar in de verte voor me, het Winterpaleis waarin de Hermitage gevestigd is, dat exuberante, hoog oprijzende gebouw met zijn gouden versieringen en ijle witte zuilen, zong. Met vermoeide reizigers aan het eind van een lange dag kunnen rare dingen gebeuren, de architect en mathematicus Eupalinos van Valéry die nooit bestaan heeft, was werkelijk geworden in de persoon van Bartolomeo Rastrelli die tussen 1754 en 1762 het Winterpaleis gecomponeerd had. Ik wilde de droom niet bederven door al te dichtbij te komen en liep terug naar mijn hotel.
 
De volgende dag had ik een afspraak in de Hermitage met het hoofd tentoonstellingen van de Amsterdamse Hermitage, die mij de schilderijen en vazen zou laten zien die in het najaar aan Amsterdam zouden worden uitgeleend. Primitief of magisch denken is iets wat ik me af en toe toesta, zeker als het over kunst gaat, en ik vroeg mij af of die schilderijen van Rembrandt, Dou, Heda, Hals en Van Goyen en alles wat ik verder zou zien, ooit heimwee gehad hadden naar de plaats waar ze vandaan kwamen. Jaren geleden, toen ik in het Frick Museum in New York lang naar Nederlandse schilderijen had staan kijken, had ik bedacht dat als ik of de daarop afgebeelde mensen iets zouden zeggen, wij de enigen zouden zijn die elkaar konden verstaan. Dat is natuurlijk een gedachte uit het ongerijmde, maar om mijzelf niet te hoeven uitlachen had ik bedacht dat het kwam omdat de mensen op Nederlandse schilderijen uit de gouden eeuw nog altijd zo herkenbaar zijn als Nederlanders, of, omgekeerd, dat ik in Amsterdam nog altijd mensen zie die zo door Hals of Metsu geschilderd hadden kunnen zijn.

In mijn notities heb ik nog een zin van die niet bestaande Eupalinos gevonden. Hij wilde ‘le chant des colonnes’ horen, het gezang van de zuilen die ik nu, in de ochtend hoog voor me zie. Hij zei ook dat muziek en een gebouw, anders dan schilderijen, om je heen zijn, daar ontsnap je niet aan. Marlies Kleiterp van Hermitage Amsterdam staat voor de poorten op me te wachten met Svetlana Datsenko, de Russische verbindingsvrouw tussen de twee musea, samen loodsen ze me langs de strenge wachters. Terwijl we over de wijde trappen naar boven lopen, waarover vroeger een maal per jaar de tsaar naar beneden kwam om aan de oever van de Neva de geboorte van Christus te vieren, neem ik zoveel als ik kan de omgeving in me op en het klopt, dit gebouw ontvangt je, omwikkelt je, ik zie tegelijkertijd pracht en eenvoud, goud en essentie, en voor ik het weet zijn we al op de afdeling van de Nederlandse collectie.

Ik dwaal van schilderij naar schilderij, stillevens, jachttaferelen, portretten, landschappen, en op een vreemde manier ben ik zowel ergens anders als thuis. Ik zie een oude man, een jonge vrouw, een denkende oude man, een zelfbewuste jongere man. Dan dwaal ik van ze weg, kom in andere ruimtes, zie een zomers landschap, iemand die op een helling zit na te denken, ik zie een officier te paard en een jonge vrouw met een parelketting, iedereen die ik zie bevindt zich in de zeventiende eeuw maar ik heb geen ogenblik het gevoel van vervreemding dat daarbij zou moeten horen, het is het ogenblik van de confrontatie dat telt, zij zijn er nu en ik ben er nu, ik kijk in gezichten van mensen met wie ik zou kunnen praten, het extreme anders van hun kleren is van geen enkel belang. De kunstenaar, of dat nu Rembrandt is of Gerard Dou, heeft degenen die hij geschilderd heeft op een zodanige manier uit hun actualiteit getild dat die nu en hier voor mij onbelangrijk is geworden. Als ik naar de ogen van Flora kijk zie ik echte ogen en tegelijkertijd het idee van ogen, want, om het paradoxaal te zeggen, er zijn natuurlijk geen zeventiende-eeuwse ogen, er is, letterlijk, een ogenblik, waarop mijn ogen de ogen van een vrouw zien die door Rembrandt geschilderd is, en dat is tegelijkertijd het ogenblik waarop Rembrandt haar zag, en zij hem. Dat is het nu van het kijken dat het toen van het schilderen ongedaan maakt, zij wordt nu geschilderd, het is net af, ik ben er bij. Zoals straks, als dit schilderij in Amsterdam hangt, iedereen erbij zal zijn die bereid is tijdelijk de parafernalia van een andere tijd te vergeten en alles wat tijd aan dat schilderij was op te heffen, om te zien wat de schilder ons wilde laten zien, iemand, deze vrouw, haar ogen, haar mond waarmee ze misschien wel met hem sprak terwijl hij haar schilderde. Al dat andere komt dan later. Een Fries accent moet ze gehad hebben, zoals de schilder misschien een Leidse of Amsterdamse toon had, wie zal het zeggen?
 
Schilders en schilderijen hebben een geschiedenis, die is van belang, en tegelijkertijd gaat het daar niet om, bij grote kunst gaat het alleen maar om het nu van het kijken, en dat nu duurt op een raadselachtige manier al eeuwen door, het vindt in 1680 plaats en in 1789 en in 1917 – zoals het ook nu gebeurt, nu ik kijk en zij kijkt, ik haar zie en zij Rembrandt ziet en blijft kijken zolang dit schilderij blijft bestaan. Dat heeft, zoals altijd, met het wonder van het echte te maken, en dat is de reden waarom dit materiële object dat bestaat uit doek en verf straks ingepakt zal worden en door de lucht of over land naar de stad zal gaan waar het ooit gemaakt is. Uit de literatuur weet ik dat de schilder lang aan haar oorbel heeft gewerkt, nog een detail heeft veranderd, en natuurlijk is dat van belang en, alweer, niet van belang. Ik zie haar nu met deze oorbel, ik zie haar haar dat onder een wonderlijke bloementooi uitkomt, ik zie de zo levende kleur van haar gezicht maar ik zie vooral dat zo kleine lichtpunt in elk van haar ogen, die lichtelijk vragende uitdrukking die mij steeds weer terugroept als ik doorgelopen ben, alsof ze iets wil weten, op dat ogenblik van haar kijken heeft ze iets gedacht en we weten niet wat, net zo min als de schilder het wist, of wist hij het toch? Een vraag schilderen moet het moeilijkste zijn dat er is, en hier gaat het om een vraag die zich aan haar hele lichaam heeft meegedeeld. Vraag, bevreemding, zelfs de manier waarop bij beide handen de pink iets los staat van de andere vingers, de aarzelende losse greep om het scepterachtige voorwerp dat zij in haar rechterhand houdt, alles verwijst terug naar de blik in haar ogen, die door de opulentie en de ingewikkelde constructie van knopen en zomen en patronen niet verzwakt maar verhevigd wordt.

HOLLANDSE MEESTERS UIT DE HERMITAGE

MATA HARI

Ik ga met u de komende weken door een levensverhaal heen van een dame die immer tot mijn verbeelding gesproken heeft. Op de HBS had ik over haar in de geschiedenisles summier vernomen, haar neef had ik op de kansel in de kerk van Vuren zien staan en horen preken en ik had over beiden, dus tante en neef, gelezen in de verhalenbundel Het vrome volk van Maarten ’t Hart. Het boek van nu is de 254 bladzijden tellende paperback Mata Hari van Jan Brokken en van uitgeverij Olympus met de ondertitel ‘De ware en de legende’. Op de omslag voorzijde staat onder een plaat van het hoofdpersonage zittend in 1915 op  een bank in Den Haag: ‘Jan Brokken trekt je met groot enthousiasme en plezier het verhaal in en trekt je dwars door het leven van Maria Zelle’. Ook zegt een sticker dat het boek 12,50 euro kost.

Een jaar terug mocht ik het met u hebben over De spion van Paulo Coelho en ik wees u toen op de gruwelijke foto die de proloog voorafgaat. Want: een troep grijze soldaten omringt een in het zwart gehulde vrouw aan de rand van een heuvel in een bos vlakbij de kazerne van Vincennes, 15 oktober 1917. De zwart-witte plaat toont de executie van Margaretha Geertruida Zelle, alias de exotische danseres Mata Hari (‘Oog van de zon’),  die door de Fransen schuldig werd bevonden aan spionage en wegens hoogverraad gefusilleerd wordt. Jan Brokken deed in 1975 uit de doeken het hoe en het waarom en een eeuw na haar verscheiden zorgde hij voor een herziene herdruk. Om deze intro volledig te maken: in het Fries Museum in Leeuwarden loopt tot 2 april volgend jaar de tentoonstelling ‘Mata Hari’ met de ondertitel ‘De mythe en het meisje’.

Als intro voor Brokkens boek Mata Hari geef ik u een passage uit het verhaal ‘De neef van Mata Hari’ in de bundel Het vrome volk  uit 1974 van Maarten ’t Hart. Aan mijn leerlingen havo/atheneum legde ik dit bericht uit Maassluis voor en tijdens het klassikaal lezen maakten wij pas op de plaats bij de passage die de titel verklaart. Ik vertelde daarbij ook dat ik de naar het leven getekende dominee in het verhaal eens had horen prediken in de toen nog geheten gereformeerde kerk van Vuren waarop mijn collega André Zonnenberg mij attent gemaakt had. Het was inderdaad precies zoals Maarten ’t Hart dominee Zelle getekend had: ‘als Saul opwaarts groter dan al het volk en hij had een stem als een bazuin’. In de bundel Johannes Hendrikus Zelle van drs. W. van der Veen met de ondertitel ‘Volksverhalen over een legendarische predikant 1907-1983’ kent als verhaaldraad: hoe de achterneef van Mata Hari met toeters en bellen door het leven ging om het evangelie op eigen wijze te brengen. Zo als predikant van de Gereformeerde Kerk van Rockanje van 1949 tot 1956. Niet ver van Maassluis!

Maarten ’t Hart: ‘Toch zaten zijn tegenstanders niet stil. Er is een fase geweest tijdens zijn verblijf bij ons waarin zij het verhaal verspreidden dat de dominee een neef was van Mata Hari. Maar die naam zei ons eerst niets, men vertelde dat het een goddeloze danseres was en zelfs hadden de tegenstanders beslag weten te leggen op foto’s van haar. Zo kreeg ik voor de eerste maal in mijn leven een prent te zien van een min of meer ontblote vrouw. Hoe goed herinner ik me nog het ogenblik waarop ik de bruine foto uit een lade haalde van het bureau van mijn vader die op dat moment niet thuis was. Ik wist dat hij een foto van haar had, ik had het hem horen zeggen tegen mijn moeder. Wat ik op de foto zag was verschrikkelijk zondig – een vrouw gekleed in kettingen en wat onduidelijke fragmenten textiel bij de borsten en onder de buik. Toch vond ik het ook prachtig, fascinerend zelfs. Maar ik kon volstrekt niet geloven dat de dominee tegen deze vrouw tante zou moeten zeggen als ze nog zou leven. Nee, dat kon niet en zo dacht iedereen in de stad totdat het christelijke weekblad ‘De Spiegel’ een reportage over Mata Hari verscheen. Daar stond het, koperdiepbruin op wit, Mata Hari heette eigenlijk Greet Zelle en ze kwam uit Leeuwarden. Er was geen twijfel mogelijk. En onze dominee, ja, die kwam ook uit Friesland, uit Leeuwarden zelfs. We spelden het artikel uit, het bleek dat Mata Hari gefusilleerd was, haar levensgeschiedenis was even tragisch als opwindend. Dat onze dominee misschien familie was van deze vrouw, wel, dat pleitte niet tegen hem. Integendeel, het maakte hem meer bijzonder. Hij was een heilige uit een slechte familie. Nee, deze slechte vrouw vermocht zijn reputatie niet te breken.’

Nu geef ik u twee derde van het eerste chapiter ‘Mata Hari op de divan: een inleidend interview’ en de volgende keer citeer ik de uitgever op de omslag en lopen wij door de overige veertien hoofdstukken.  Jan Brokken: ‘Eén keer in haar leven heeft Mata Hari zich werkelijk blootgegeven. Heeft zij haar fantasie niet de vrije loop laten gaan. Vertelde zij niet over India, waar ze opgegroeid zou zijn, maar over Friesland, waar ze geboren is. Dagdroomde zij niet van Hindoestaanse tempels waar priesters haar de heilige dansen leerden, maar sprak zij over het mislukte huwelijk met MacLeod en de ellendige jaren in Nederlands-Indië. Eén keer maakte zij van haar vader geen baron of kolonel of brahmapriester, maar beschreef zij het karakter van de mislukte hoeden- en pettenverkoper die Adam Zelle was. Eén keer heeft zij tegenover een journalist geen idiote verzinsels uitgekraamd maar heeft zij een eerlijk verhaal opgebiecht over Margaretha Geertruida Zelle, het Leeuwardense meisje dat onder de artiestennaam Mata Hari aan het begin van de twintigste eeuw Parijs veroverde met Hindoestaanse dansen. En Parijs betekende toen: bijkans de hele wereld. ‘Zo, zo, dus zelfs Hollandse journalisten komen mij interviewen.’1 Ze kan het even niet nalaten te smalen: zelfs Hollandse journalisten... Met haar geboorteland leeft ze langzamerhand op gespannen voet. Steeds sterker is zij het als de bakermat van verstarring en bekrompenheid gaan zien. Een land dat in alle opzichten achterloopt maar waarnaar ze toch heimelijk terugverlangt, al is het maar om te laten zien wie zij geworden is. Na haar eerste grote successen kwamen in 1905 journalisten uit alle werelddelen op haar af. In Oostenrijkse, Engelse, Belgische, Russische, Roemeense, ja zelfs Argentijnse kranten en tijdschriften verschenen artikelen over haar. Nu, in 1907, nadat zij ovaties geoogst heeft in Parijs, Monte Carlo, Madrid en Wenen, nu pas komt een Nederlandse journalist haar interviewen.

Zoals gewoonlijk overdrijft Mata Hari. Ze kan moeilijk vergeten zijn dat een jaar eerder de Weense correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant een groot artikel over haar heeft geschreven. Of is dat verhaal aan haar aandacht ontsnapt? Het vraaggesprek dat ze in 1905 aan de Parijse correspondent van het Nieuws van den Dag afstond, moet zij zich in ieder geval nog herinneren. Het was zo in de smaak gevallen in Nederland dat kort daarop de correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant voor haar deur stond. De Nederlandse pers was misschien niet grootschalig uitgerukt om haar triomfen te vieren maar liep ook weer niet vreselijk achter de feiten aan. Mata Hari meende echter dat de Hollanders wel wat meer belangstelling hadden mogen tonen voor de stormachtige successen van een landgenote in den vreemde. Of sniert ze om een andere reden? Gelooft ze maar half dat de man die tegenover haar zit journalist is? Ze heeft inmiddels behoorlijk wat ervaring met verslaggevers opgedaan en voelt snel aan of de belangstelling professioneel is of uit een ander belang voortkomt. ‘Ik wil u graag even te woord staan,’ zegt zij tot de bezoeker, ‘maar ik heb weinig tijd.’ Als hij werkelijk een perskaart op zak heeft, kent hij dit soort uitvluchten.

Theatersterren die over zichzelf beginnen te praten kunnen drie dagen vullen. Maar ze hebben wel een zetje nodig. ‘Het diner wacht op mij,’ legt Mata Hari uit. ‘Ik eet altijd vroeg. Drie of vier uur voor ik dans gebruik ik niets. ’s Avonds soupeer ik echter voor twee.’ De journalist bekijkt haar eens voorzichtig. Die eetlust is de danseres niet aan te zien. Ze is slank, ook in de taille en de heupen, ze is gespierd, ze is... onmiskenbaar mooi. De enthousiaste beschrijvingen over haar schoonheid, haar indringende ogen, haar volle lippen, haar goedgevormde armen en benen heeft hij altijd met een korreltje zout genomen. Nu hij bij haar op de sofa zit, moet hij toegeven dat zijn collega’s niet overdreven hebben. ‘U geeft mij mijn congé maar wanneer u dat wenst,’ zegt hij beleefdheidshalve. Terwijl zij een nietszeggend antwoord geeft, krast hij in zijn blocnote ‘brutale ogen’ en ‘charmant’. Deze woorden dekken zijn gevoelens maar half. Hij vindt haar ogen zeer innemend. Charmant is ook een karige benaming voor de hartelijkheid en de opgewektheid die Mata Hari tentoonspreidt. Toch blijft hij zich gereserveerd opstellen. Misschien wil hij zich niet direct laten inpalmen door een vrouw die hij in zijn gedachten heeft afgeschilderd als een leeghoofd, een kortstondig succesnummer, een courtisane, een slet. ‘Ja, wat wenst u eigenlijk te weten?’ vraagt Mata Hari, die het interview wil laten beginnen. ‘Iets eigenaardigs,’ bekent hij. ‘Dat is interessant. In de regel vragen de mensen naar de bekende weg en dat is vervelend.’ De verslaggever kijkt verwonderd op. Deze opmerking zal wel voor zijn vakbroeders bedoeld zijn. Originaliteit schijnt zij op prijs te stellen.

Mata Hari neemt een sigaret uit het kokertje dat voor haar op het kleine tafeltje ligt. ‘Het hindert toch niet als ik rook?’ vraagt zij. Het kokertje werpt zij naar de bezoeker. ‘Please.’ Terwijl hij een sigaret pakt, bedenkt de journalist dat zij werkelijk een uitdagende vrouw is. De manier waarop zij dat please zegt, zo langgerekt, zo sexy.
2 ‘En mag ik nu weten...’ De verslaggever pakt zijn schoudertas en haalt er een boek uit. Op de kaft staat: ‘Adam Zelle Czn., Mata Hari, de levensgeschiedenis mijner dochter en mijne grieven tegen haar vroegeren echtgenoot.’ Mata Hari mocht dan een beroemde danseres zijn, Parijs mocht haar dan toejuichen, het succes van zijn dochter had Adam Zelle tot nu toe alleen maar windeieren gelegd. Mata Hari ontving voor één avond dansen duizend franken. Als vertegenwoordiger verdiende Zelle een dergelijk bedrag in een jaar nog niet. Hij vond dat hierin verandering moest komen. De trotse vader schreef een boek, in de hoop dat het een kassucces zou worden. In plaats van een paar aardige verhalen over Margaretha’s jeugd te vertellen, kwakte Zelle al zijn rancuneuze gevoelens op papier. En dat waren er nogal wat. Met name Margaretha’s voormalige echtgenoot, Rudolph MacLeod, moest het in de Levensgeschiedenis ontgelden. Op bepaalde pagina’s ging de oude Zelle grof tekeer tegen zijn vroegere schoonzoon. De eerste uitgever aan wie Zelle het manuscript aanbood, G.H. Priem in Amsterdam, zag bij lezing een proces wegens laster in het verschiet liggen. Priem, tevens dichter en schrijver, was al eens failliet gegaan, wat hem voorzichtig had gemaakt, tot op het angstige af. Hij weigerde het boek uit te geven.
De tweede uitgever, C.L.G. Veldt in Amsterdam, bleek minder bezorgd voor justitiële maatregelen. Hij bracht het boek op de markt. Toen een proces uitbleef, begon Priem zich te ergeren aan zijn eigen schroomvalligheid. Mata Hari oogstte in Parijs dermate veel succes dat de vonk naar Nederland kon overslaan. Als een journalist het boek van Zelle zou opmerken, kon dat de aanleiding vormen voor een artikel over Mata Hari. En omdat de ene journalist de andere naschrijft, zou dat een hele reeks artikelen kunnen opleveren. Zelle’s boek zou na zoveel publiciteit een geheide bestseller worden. Priem zon op een manier om dit te voorkomen. Hij ging met MacLeod in Velp praten. En hij reisde naar Parijs voor een interview met Mata Hari. Beide gesprekken bewezen dat Adam Zelle in zijn boek maar raak had gefantaseerd en dat er weinig van de feiten klopte. Het bewijsmateriaal (c.q. de gesprekken) publiceerde Priem in een brochure die de titel De naakte waarheid omtrent Mata Hari meekreeg.

Priem veronderstelde dat geen enkele recensent het na lezing van de brochure nog in zijn hoofd zou halen om de Levensgeschiedenis aan te prijzen. Veldt kon daardoor naar zijn kassucces fluiten. Priems opzet slaagde. De dagbladen schreven nauwelijks over het boek. Van de Levensgeschiedenis werden slechts enkele honderden exemplaren verkocht. Uit deze weinig verheffende uitgeversoorlog kwam toch nog iets verrassends voort: het gesprek dat uitgever Priem onder het mom van journalist met Mata Hari in Parijs voerde en dat in extenso in de brochure staat afgedrukt. Priem, die een tiental romans op zijn naam had staan over schurken, bedriegers en andersoortige types aan de zelfkant van de maatschappij, moet algauw geïntrigeerd zijn geraakt door Mata Hari. In het interview spreekt ze even openhartig als fel en hartstochtelijk over de eerste dertig jaar van haar leven. Aan het vraaggesprek zou later nauwelijks nog aandacht worden besteed en het zou als fictief worden afgedaan.

MATA HARI

HET VERHAAL VAN ONZE VOOROUDER

Ik heb het magistrale werk over de evolutie nog maar een dag in huis, maar toch wil ik bij u van het bestaan ervan hier gewag maken om de doodeenvoudige reden dat ik erover twaalf jaar terug al juichend rapporteerde. In de voorbije recente seizoenen heb ik vaak flarden uit het lijvige en kostbare boek tot mij genomen en u doet er goed aan met de tweede herziene druk hetzelfde te doen.  Het gaat om de maar liefst 846 bladzijden tellende, met tekeningen en foto’s geïllustreerde hardcover Het verhaal van onze voorouder van Richard Dawkins & Yan Wong en van uitgeverij Nieuw Amsterdam met de ondertitel ‘Een pelgrimstocht naar de oorsprong van het leven’. Op de wikkel voorzijde staat de afbeelding ‘Gemeenouder 31’ en in het laatste kleurkatern komt die nogmaals voor, maar dan met toelichting. Om u bij de tweede editie bij te praten geef ik u integraal het Voorwoord en laat dat voorafgaan door de tekst op de site van de uitgever. Het spreekt voor zich dat wij elkaar in de loop van dit jaargetijde weer om dit bijzondere boek ontmoeten!

Nieuw Amsterdam: ‘Richard Dawkins en Yan Wong nemen ons mee op een opwindende, omgekeerde reis door vier miljard jaar evolutie, van de hedendaagse mens terug naar de microbiële oorsprong van het leven. Naast mensen komen we onderweg ook dieren, planten en bacteriën tegen, ieder met een eigen verhaal. Vrijwel elke pagina in deze nieuwe uitgave is aangepast op basis van de resultaten van recente onderzoeken. Zo leidden nieuwe ontwikkelingen in DNA-onderzoek tot aanzienlijke herzieningen van de verhalen van onder andere de mitochondriale Eva, de bonobo, de olifantsvogel en de longvis. Het resultaat is een volledig bijgewerkte editie van een van de meest originele verslagen van de evolutie ooit geschreven.’

Richard Dawkins: ‘Tien jaar na het verschijnen van de eerste editie van dit boek bespraken Yan Wong en ik, in de passende ambiance van het Museum voor Natuurlijke Historie te Oxford, de mogelijkheid ter ere van dit jubileum een nieuwe editie voor te bereiden. Yan, ooit een student van mij, was mijn onderzoeksassistent bij het schrijven van de eerste versie, voor hij universitair docent in Leeds werd en carrière maakte als tv-presentator. Hij speelde een enorm belangrijke rol bij de opzet en uitwerking van de eerste uitgave en figureert daarin als medeauteur van een aantal hoofdstukken. Tijdens ons gesprek tien jaar later beseften we dat er veel nieuwe informatie beschikbaar was, vooral afkomstig uit wereldwijd moleculair-genetisch onderzoek. Yan nam het leeuwendeel van de herziening voor zijn rekening en ik stelde de uitgever voor dat hij nu netjes als medeauteur van het hele boek zou worden opgevoerd.
Het nieuwe onderzoek leidde gelukkig niet tot ingrijpende veranderingen in de volgorde van rendez-vouspunten waar nieuwe deelnemers zich aansluiten bij de grote pelgrimage naar de oorsprong van het leven die we, overeenkomstig onze chauceriaanse beeldspraak, aanduiden als Canterbury. U zult hierin een of twee kleine verschuivingen aantreffen, plus een paar nieuwe rendez-vouspunten en wat veranderingen in de datering. In de eerste uitgave wezen we er al met zorg op dat verschillende genen langs een verschillende route kunnen zijn doorgegeven. Dat heeft verrassende gevolgen die in een aantal nieuwe en herziene verhalen voor deze uitgave verder worden uitgewerkt. We geven met name een nadere precisering van het tijdstip voor elk rendez-vous, en een genuanceerder beeld van de genetische verwantschap tussen soorten.

Een enkelvoudige stamboom van het leven is een noodzakelijke versimpeling van het evolutionaire proces – en gegeven de steeds veelvuldiger voorbeelden van horizontale genenuitwisseling tussen onze verre bacteriële verwanten geldt dat nadrukkelijker naarmate we dichter bij het hoogtepunt, bij Canterbury, komen. De onderliggende verwantschap tussen de miljoenen levende soorten op aarde kan nu veel eleganter worden weergegeven dan in de eerste uitgave. James Rosindell, voorheen Yans medewerker in Leeds, en nu werkzaam bij het Imperial College in Londen, ontwikkelde een prachtige manier om enorme evolutionaire stambomen weer te geven met behulp van fractalen. Zijn ‘OneZoom’- weergaven met hun prachtige mogelijkheden voor verkenning zijn ideaal voor onze pelgrimstocht langs de boom des levens. Plaatjes van deze fractalen verlevendigen onze presentatie van elk rendez-vouspunt. Zij vormen de basis van de interactieve stamboom van het leven op www.ancestorstale.net, die bij dit boek aansluit.

Er zijn wat nieuwe verhalen toegevoegd, terwijl andere moesten wijken of werden overgedragen aan andere pelgrims die geschikter waren om een herziene versie te vertellen. Yan had het lumineuze idee om mijn (in 2012 met het oog op een tv-programma geheel in kaart gebrachte) genoom te gebruiken ter illustratie van een fascinerende nieuwe techniek om de demografische geschiedenis van de mens te reconstrueren aan de hand van het dna van één enkel individu. Samen met soortgelijke analyses op basis van verscheidene andere menselijke genomen,* maakt die deel uit van het Verhaal van Eva. Genetisch materiaal ontleend aan fossielen heeft ons inzicht in de recente evolutie van de mens grondig bijgesteld. Het bevestigde ons eerdere vermoeden dat er sprake was van kruising tussen neanderthalers en mensen en bracht een voorheen onbekende menselijke ondersoort aan het licht. Deze ‘denisova’- mensen vertellen nu wat eerst het Verhaal van de neanderthaler was.

Tot mijn grote genoegen haalde oud dna ook het Verhaal van de olifantsvogel onderuit. Zijn boodschap wordt nu, in een nieuw verhaal, gebracht door de luiaard. De publicatie van complete genomen van recente organismen leidde tot meer nieuwe verhalen; het is haast onvoorstelbaar dat zo’n rijke bron van informatie voor toekomstige onderzoekers doodgewoon zal zijn. Hier zien we drie nieuwe vertellers: chimpansee, coelacant en blaasjeskruid. In andere gevallen, zoals de gibbon, de muis en de lamprei, leidde nieuwe genetische inzichten tot een ingrijpende herziening van het oorspronkelijke verhaal, of in enkele gevallen tot een nieuw voor- of nawoord. Recent ontdekte fossielen (spectaculaire Australopithecus- en Ardipithecus-vondsten bijvoorbeeld) leidden tot herzieningen, en ook tot een nieuw Verhaal van de longvis. Tot slot verdient ook het Verhaal van de kielstaartleguaan te worden genoemd – een capricieuze toevoeging die ik schreef op een boottocht langs de Galapagoseilanden, en die eerder verscheen als artikel in ‘The Guardian’. Gegeven hoe snel de biologie zich ontwikkelt, zal ook nieuw materiaal in deze editie deels vast weer achterhaald raken. Zo gaat dat met wetenschap. In de laatste paar maanden voor het uitkomen van dit boek verschenen alweer verscheidene wetenschappelijke artikelen waarin nieuwe vertakkingen aan de basis van de levensboom onthuld werden. Dankzij steeds betere methoden voor DNA-analyse verkeren onderzoekers nu in de merkwaardige situatie dat ze het complete genoom kennen van overigens bijna volledig onbekende soorten, variërend van denisovamensen aan het ene uiteinde van onze reis tot verschillende onkweekbare bacteriegroepen aan het andere. Wie weet wat we nog zullen ontdekken? Niettemin bleef veel van wat we in de eerste druk schreven tien jaar later overeind.

Het beeld dat we hier van het leven op aarde geven is kennelijk al aardig raak. Het doet me goed te zien dat de benadering van fylogenetische vragen waarvoor we in de eerste editie met enige aarzeling kozen – een reconstructie van de afstammingslijnen van genen onafhankelijk van de lichamen waarin ze zitten – inmiddels de grondslag van veel biologie vormt. In veel van de nieuwe stukken in deze nieuwe uitgave speelt die een wezenlijke rol. Ik hoop dat u mij toestaat dat ik dit zie als een zoveelste bevestiging van de ideeën over de cruciale positie van het gen waarvoor ik me een groot deel van mijn werkzame leven heb ingezet. Elk boek met meer dan één auteur vergt een ongemakkelijke besluit over het persoonlijk voornaamwoord: ‘ik’ of ‘wij’? De eerste druk was geheel vanuit mijn gezichtspunt geschreven, compleet met persoonlijke anekdotes en grillen, en gebruikte overal ‘ik’. De uitgever meende terecht dat het niet zou werken daar ‘wij’ van te maken, en adviseerde ons, omwille van de eenheid, dat ‘ik’ te blijven gebruiken, zelfs in hoofdstukken die grotendeels door Yan geschreven zijn. Maar er zijn passages waar wij samen onze nek wensen uit te steken, bijvoorbeeld wat betreft een bepaalde theoretische kwestie of taxonomische techniek. In zulke gevallen hebben we ‘wij’ gebruikt, en bedoelen we dat ook echt.’
 

HET VERHAAL VAN ONZE VOOROUDER

VERSAILLES AAN DE SCHELDE

Zo nu en dan mag ik een boek tot mij nemen dat de heemkunde vergroot. Uit het heden maar ook uit het verleden. Dat geluk van een lezer werd mij beschoren toen ik een in de historie gedrenkt werk van een beminde uitgeverij via onze Eva Bouman door postbode Ruud aangereikt kreeg. Het gaat om de 320 bladzijden tellende, rijk geïllustreerde paperback Versailles aan de Schelde van Anna van Suchtelen en Cossee met de ondertitel ‘Familiekroniek’. Om maar het ‘heem’ te plaatsen: al jaar en dag heb ik mijn domicilie in Papendrecht, in het verleden was ik lid van de Lions Ablasserwaard waartoe ook Wim Bos uit Sliedrecht behoorde, bezocht ik als wethouder meerdere malen het bedrijf Boskalis in eigen stede, woont een van de kids aan de Adriaan Volkersingel langs de Merwede in Sliedrecht. Ik memoreer de namen Bos, Kalis en Volker omdat die figureren in Versailles aan de Schelde. Het mooie van non-fictieve historische boeken is dat ze data aan de vergetelheid onttrekken. Zo in het onderhavige ‘Versailles aan de Schelde’ dat op de voorzijde omslag het huis Zorgvliet aan de Westerschelde op het uiterste zuiden van Zuid-Beveland, in Ellewoutsdijk, laat schitteren.

Ik pik wat fragmenten die als locatie Sliedrecht hebben die als intro nodig hebben dat de twee hoofdpersonages daaruit zijn: Jan Christiaan van Hattum (JC) in 1837 geboren te Sliedrecht en Frederika Wilhelmina Dina Cornelia Adriana Prümers in 1840 geboren te Ellewoutsdijk. Het duo ontmoet elkaar op de dijk aan de Westerschelde waar JC het verleden van zijn familie oprakelt. De volgende keer licht ik de ondertitel ‘Familiekroniek’ toe en als voorproef daartoe geef ik u de tekst van de omslag van Cossee.
Cossee: ‘'Een Versailles in miniatuur in een vergeten uithoek aan de Schelde', schrijft een krantenverslaggever in 1894 over het huis Zorgvliet in het Zeeuwse dorpje Ellewoutsdijk. Bij zijn bezoek aan dit neoclassicistische buiten van de vermogende baggeraarfamilie Van Hattum kan hij zijn ogen niet geloven. Binnen telt hij vijftien slaapkamers en ziet hij een wintertuin, een theater met een draaibaar toneel en drie kunstzalen met toonaangevende schilderijen. Buiten stuit hij op een weelderige landschapstuin met een prieel, een kassengalerij en een eiland met een volière. Vanuit de uitkijktoren zijn in de wijde omtrek alleen weilanden, de zeedijk en de Westerschelde te zien. De ondernemende J.C. van Hattum staat aan de basis van het succes: hij brengt het baggerbedrijfje van zijn vader binnen één generatie tot grote bloei. Het bedrijf is on-
der meer betrokken bij de aanleg van het Panamakanaal, de Afsluitdijk en de Zeelandbrug. Het zomerhuis groeit langzaam maar zeker uit tot een paleis in Moorse stijl, dat in het dorp het Suikerpaleis wordt genoemd. In ‘Versailles aan de Schelde’ vertelt Anna van Suchtelen over de levens van drie vrouwen, de echtgenotes van drie generaties baggeraars. Mater familias Frederika en haar ondernemende schoondochter Jaan doen goede werken voor het dorp. Op  haar beurt maakt Jaan zich zorgen als haar zoon trouwt met Guusje, een meisje dat maar weinig opheeft met haar rol als weldoener en ambachtsvrouw van Ellewoutsdijk. Anna van Suchtelen beschrijft de geschiedenis van dit paleis in de Zeeuwse klei vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog. Wat houdt het in om lid van deze familie te zijn? Wat vormt je basis en wat geef je door? En wat betekent het geworteld te zijn op een bepaalde plek?

Anna van Suchtelen: ‘Otto, deze eerste man met de naam Van Hattum, was veerman en kastelein. Hij zorgde voor de overtocht en voor de foeragering. Er volgde na Otto nog een generatie kasteleins, maar al snel voegde het beroep dat uitgroeide tot een familieberoep zich naadloos naar de omgeving, de regio, de allesbepalende rivier. Precies in de bocht waar de nazaten van Otje woonden, net voor de rivier breed wordt en overgaat in de Maas, voordat de echte steden Dordrecht en Rotterdam opdoemen, ligt Sliedrecht. Otjes nakomelingen leefden aan de oever van de Merwede: zij waren rietsnijders en griendwerkers. Want dat was je, als je daar woonde. Je huis stond binnendijks of buitendijks, in beide situaties was de plek te steil om je koets bij je huis te parkeren. JC vertelt intussen over zijn grootvader die binnendijks woonde en zijn koetshuis onder aan de dijk had. Bonje met de buurman, die beweerde dat Van Hattum met z’n rijtuig het gezamenlijke pad vernielde. Niks dan jaloezie, hoor. Want de Van Hattums werden handiger en welvarender, ze trouwden betere partijen en ze sneden door het riet zoals wij nu door de tijd. Daar had je zijn vader Arie, griendwerker, bij wie het familiebedrijf vorm begon te krijgen. Arie nam zijn eerste publieke aanbesteding aan op 20 december 1831: het vijfjarig onderhoud van rijzenhoofden, kribben en ondervoeten, gelegen langs de dijk op de rivieren Merwede en Lek. Vader Arie richtte Van Hattum Havenwerken op en werd een baggeraar. Hij was niet de enige in Sliedrecht. JC noemt andere bekende baggernamen op uit zijn dorp: Bos, Kalis, Volker. Met de kinderen van deze baggervaders zat hij in de schoolbanken. JC is Aries enige zoon, hij heeft vijf zusjes; een meisjeshuishouden was het daar bij hem thuis. Dus wie ging vader bijstaan in het bedrijf, als aannemer van openbare werken? Eén keer raden, en JC werpt haar een grote grijns toe. […]

Sliedrecht is een pioniersplek, De plek waar de vertrouwdheid met het water vanzelfsprekend is, Als je naast de rivier opgroeit stroomt er geen bloed maar water door je lichaam, een gevleugelde uitdrukking van JC’s grootvader, Boeren in dit gebied waren er hier allang achtergekomen dat het aanleggen van dijken meer geld in het laatje bracht dan veeteelt of akkerbouw. Net als in Ellewoutsdijk wonen hier aan de Merwede goede dijkwerkers. En ook rietsnijders, griendmannen, aannemers, mannen die verstand hebben van het temmen van water. Handen in de aarde, benen in het water. Studeren is een overbodige luxe. Niet alleen de mannen zijn stoer, de vrouwen hebben die reputatie ook. Zij staan bekend om hun zelfstandig optreden: een noodzaak, met al die mannen die steeds vaker van huis zijn voor hun baggerklussen. Twee jaar geleden is de eerste stoombaggermolen gearriveerd. Deze molen op stoomkracht zorgt voor een toename van baggeropdrachten, waardoor Sliedrecht uitgroeit tot een echt baggerdorp. Ze komen buitendijks te wonen, en buitendijks wonen in Sliedrecht betekent: kisten. Kisten is het timmeren van planken voor deuren en ramen tegen het stijgende water van de rivier. Als in de winter het ijs kruit, is de kans op schade groot: onderdelen van huizen en hekwerken worden regelmatig kapot gekraakt. In Sliedrecht kisten ze al wanneer ze nog leven! riep haar Zeeuwse familie bij het horen dat Frederika er zou gaan wonen. En inderdaad, de eerste winter is het raak. Het houten dek beneden aan de dijk weerstaat het water niet, en na een flinke storm staat het water tot aan de voordeur. JC heeft ervoor gezorgd dat het kisten op tijd werd gedaan, en nu zit ze daar achter die planken. Beneden komt nauwelijks licht naar binnen. Binnendijks wonen is haar nieuwe doel, en wel zo snel mogelijk. […] Van Sliedrecht had ze meer verwacht. Het is geen klein dorp zoals zij gewend is, maar ook geen stad. Het dijkhuis is oud en vochtig, en hoe gesteld ze ook is op de rivier, ze heeft een hekel aan het kisten.’
 

VERSAILLES AAN DE SCHELDE

ZES AANRADERS VOOR EEN BIJ VOORBAAT GESLAAGDE SURPISE

Met een wenk naar de komende feestdagen van de laatste maand van 2017 wil ik u elke week tips geven voor een verrassingspakket, een surprise, een schot in de roos, een voltreffer. Ik geef u van zes boeken titel, auteur, ondertitel of genre en uitgever. De tekst op de omslag geef ik integraal door opdat u het thema te pakken krijgt. Eind december zullen wij hier bepalen of deze zes boeken goed zijn aangekomen.
 
1) De flipperkoning – Hans Kusters – 75 rock-’n roll verhalen – Vrijdag
Hans Kusters groeide op in Nederland, maar verhuisde al snel naar Brussel. Daar bouwde hij een carrière op in de muziekbusiness. Meer dan vijftig jaar was hij een van de belangrijkste spilfiguren. Voor het eerst vertelt hij uitvoerig over die boeiende jaren en de rock-'n-roll van zijn leven. Soms met veel drank en soms met een traan, want iedere hit heeft vele vaders. Het boek is een terugblik gebaseerd op Kusters' briefwisseling met vriend en collega Jean Kluger. Verhalen die niet verzwegen mogen worden en die een herinnering zijn aan een muziekindustrie uit betere dagen. De Flipperkoning is grappig, ontroerend, onthullend, meeslepend. Een inkijk in een boeiende wereld en een boeiend man.




2) Alleen voor Friesland heb ik nog een zwak – Gerrit Jan Zwier – Slauerhoff en Friesland – Bornmeer
J. Slauerhoff wordt algemeen gezien als een van Nederlands grootste dichters en schrijvers. Met zijn avontuurlijke en dwarse instelling is hij voor velen een inspiratiebron geweest, en hij is dat nog steeds. Een bijzondere en interessante kant aan de persoon en aan het werk van Slauerhoff is zijn relatie tot Friesland, waar hij is opgegroeid. Het is zonder meer waar dat een aantal van zijn mooiste verzen een Friese achtergrond heeft. Maar hoe liet hij zich over zijn geboortegrond uit? Hoe dachten belangrijke Friese auteurs over hun collega? In ‘Alleen voor Friesland heb ik nog een zwak’ draait alles om de connectie tussen de 'Rimbaud van Leeuwarden' en het Friese vaderland. Gerrit Jan Zwier is antropoloog en als reisauteur gespecialiseerd in noordelijke landen. Hij heeft diverse publicaties over Slauerhoff op zijn naam staan.

3) Het geluk van de brug – Kees Fens – Het Amsterdam van Kees Fens – Bas Lubberhuizen
In zijn fijnzinnige overpeinzingen, speciaal opgetekend voor het maandblad van het Genootschap Amstelodamum, keert Fens in werkelijkheid en in gedachten terug naar de buurt van zijn jeugd in Oud-West. Hij haalt herinneringen op aan het rooms-katholieke leven in en rond de Chassékerk, wandelingen naar de rand van de stad en bekende Amsterdammers, onder wie Schelto Patijn, Rinus Michels en Lucebert. En hij beschrijft zijn fascinatie voor de talrijke bruggen die de verschillende buurten van Amsterdam met elkaar verbinden. Met een oog voor details en een poëtisch hart laat hij de stad en zijn inwoners net weer anders zien dan we hen kennen. Kees Fens (1929-2008) was emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Radbouduniversiteit in Nijmegen en schreef bijna veertig jaar over literatuur in de Volkskrant.



4) Congo Blues – Jonathan Robijn – Roman - Cossee
Morgan is een jazzpianist die het geld voor de huur van zijn eenkamerappartement verdient met hier en daar een optreden in een bar. De beelden van een kindertijd in de tropen heeft hij uit zijn geheugen verbannen. Een onverwachte ontmoeting op nieuwjaarsdag verandert zijn leven. Wanneer hij 's ochtends na een optreden naar huis terugkeert, vindt hij een jonge blanke vrouw in een elegante zwarte jurk ineengezakt tegen de tuinmuur van Smolders' fietsenatelier. Om te voorkomen dat ze doodvriest, biedt hij haar barmhartig en zonder bijgedachte onderdak aan. Maar al snel wordt duidelijk dat ze met haar raadselachtige en onberekenbare gedrag huiveringwekkende herinneringen bij hem oproept. Of kent zij hem en is de kennismaking helemaal niet zo vrijblijvend als ze lijkt? Wat begint als een toevallige ontmoeting, loopt uit op een zoektocht van ongekende proporties. God schiep blank en zwart, de duivel de halfbloed. Met die woorden onderstreepte jurist en latere Eerste Minister Joseph Pholien de verhouding tussen de blanke man en de zwarte vrouw in Belgisch Congo.

Bij Artsen Zonder Grenzen hoorde Jonathan Robijn voor het eerst over een instelling in het zuiden van Rwanda,waar vijftig jaar geleden kinderen opgroeiden die een Belgische vader en een Congolese moeder hadden. In de maanden die aan de onafhankelijkheid van Congo voorafgingen werden deze metiskinderen per vliegtuig naar België geëvacueerd. De meesten zagen hun biologische ouders, broers en zussen nooit meer terug. Net als Morgan.

5) De grote ontsnapping – Stephen Dando-Collins – De grootste uitbraak van Amerikaanse krijgsgevangenen tijdens de Tweede Wereldoorlog - Karakter
'Een gedetailleerde kijk op de ontsnappingspogingen van Britse en Amerikaanse krijgsgevangenen uit de kampen aan het eind van WO II... Een spannend verslag van een gepassioneerde auteur die de nodige research heeft verricht.''- Kirkus Reviews. Het verhaal van de grootste - maar minst bekende - ontsnapping uit een krijgsgevangenenkamp tijdens de Tweede Wereldoorlog, begint diep in de stinkende latrines van Kamp Schubin in Polen. Amerikaanse en Canadese krijgsgevangenen graven in afschuwelijke omstandigheden een tunnel die uiteindelijk 36 gevangenen in staat stelt om uit de klauwen van de nazi's te ontsnappen. Door deze ontsnapping wordt de beveiliging van het kamp aangescherpt en wordt Schubin omgedoopt tot OFlag 64. Uiteindelijk worden meer dan 1500 Amerikaanse krijgsgevangenen veroordeeld tot een verblijf in dit kamp, waaruit ontsnappen onmogelijk lijkt. Alle pogingen om toch te breken, mislukken stuk voor stuk. Tot januari 1945, in de laatste stuiptrekkingen van de Tweede Wereldoorlog, als alles plotseling in hoog tempo verandert.

6) Ver weg dichtbij – Boeli van Leeuwen – Columns voor de Wereldomroep – In de Knipscheer
Niet De rots der struikeling was in 1959 het debuut van origineel prozawerk van de bekende en geliefde Curaçaose schrijver Boeli van Leeuwen. Dat vond al plaats in 1951 met columns voor de Wereldomroep die werden uitgezonden onder de titel 'Praatjes voor de West'. Tussen 10 december 1951 en 23 juli 1954 heeft de Wereldomroep in de West-Indische uitzending 37 columns van Boeli van Leeuwen uitgezonden. De typoscripten van 29 ervan vond Jos de Roo terug in het draaiboekenarchief. De columns zijn dus het eerste oorspronkelijke verhalend proza van Boeli van Leeuwen. Vrijwel alle elementen eruit spelen een rol in zijn verdere oeuvre, zoals zijn speurtocht naar het verloren paradijs en de bijzondere aard van de Curaçaoënaar. Jos de Roo's conclusie is dat ze een beslissende rol hadden gespeeld in de ontwikkeling van Van Leeuwen als schrijver. De Roo gaat op deze verbanden zeer uitgebreid in in zijn indrukwekkende analyse van het oeuvre van Boeli van Leeuwen in zijn standaardwerk 'Praatjes voor de West; De Wereldomroep en de Antilliaanse en Surinaamse literatuur 1947 - 1958' dat in 2015 verscheen. De gekozen titel van deze bundel Ver weg dichtbij geeft aan dat Van Leeuwen weliswaar ver weg was van zijn publiek, maar dat hij zich er geestelijk mee identificeert. Tegelijk drukt deze titel uit wat Van Leeuwen herhaaldelijk in zijn bijdragen betoogt: dromen zijn de aller-reëelste uitdrukking van de waarheid.